Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
63. Van dit principium essendi is nu het principium cognoscendi te onderscheiden. Dat er theologie is, danken wij alleen aan God, aan zijn zelfbewustzijn, aan zijn welbehagen. Maar het middel, de weg, waardoor die kennis Gods tot ons komt, is Gods openbaring, hier nog genomen in heel algemene zin. De aard van de zaak brengt dit met zich. Een mens wordt voor ons alleen daaruit kenbaar, dat hij zich aan ons openbaart, d.w.z. dat hij zichzelf geeft, spreekt of handelt. Verschijning, woord en daad zijn de drie openbaringsvormen van de ene mens aan de ander. Zo is het ook bij de Heere onze God; ook zijn kennis vloeit ‘ons alleen uit zijn openbaring toe; en ook die openbaring kan alleen zijn verschijning, woord en daad. Principium cognoscendi van de theologie is dus de zelfopenbaring of zelfmededeling Gods aan zijn schepselen. Of die zelfopenbaring Gods nu individueel tot elk mens komt of voor de hele mensheid neergelegd is in de Schrift of in de kerk, kan pas later worden onderzocht. Nu volstaat, dat de zelfopenbaring Gods, krachtens de aard van de zaak, het enige principium cognoscendi van onze Godskennis kan zijn. Alleen zij er de opmerking aan toegevoegd, dat, indien die zelfopenbaring Gods is neergelegd in de Schrift of in de kerk, die Schrift en die kerk alleen kunnen hebben een instrumentele, en dus in zekere zin toevallige, voorbijgaande betekenis. De H. Schrift is dus hoogstens causa efficiens instrumentalis van de theologie. Immers, doel van de theologie kan geen ander zijn, dan dat het redelijk schepsel God kenne en kennend Hem verheerlijke, Spr. 16:4 , Rom. 11:36, 1 Cor. 8:6 , Col. 3:17 . Het is zijn eudoxia, om door mensen gekend te worden, Matth. 11:25-26 . De zelfopenbaring Gods bedoelt dus, om in het menselijk bewustzijn zijn kennis in te brengen en daardoor heen weer aan God zelf heerlijkheid en eer te bereiden. Maar die zelfopenbaring Gods kan dan ook niet eindigen buiten, vóór, bij den mens, maar moet zich voortzetten tot in de mens zelf, d.i. de openbaring kan niet alleen uitwendig maar moet ook inwendig zijn. Daarom werd vroeger onderscheid gemaakt tussen principium cognoscendi externum en internum, verbum externum en internum, revelatio en illuminatio, de werking van Gods Woord en van zijn Geest. Het verbum internum is het verbum principale, want dit brengt de kennis Gods in de mens, en dat is het doel van alle theologie, van heel de zelfopenbaring Gods. Het verbum externum, de openbaring neergelegd in de H.Schrift, doet daarbij de dienst van een middel; het is verbum instrumentale, noodzakelijk misschien om allerlei bijkomstige redenen in deze bedeling, nmaar toch naar zijn wezen tijdelijk en toevallig. Zo leerden wij dus drie principia kennen. Ten eerste God als het principium essendi van de theologie. Vervolgens het principium cognoscendi externum, n.l. de zelfopenbaring Gods, die, in zover ze neergelegd is in de H. Schrift, een instrumenteel en tijdelijk karakter draagt. En eindelijk het principium cognoscendi internum, de illummatie van de mens door Gods Geest. Deze drie zijn daarin één, dat ze God hebben tot auteur, en dat ze éénzelfde kennis Gods tot inhoud hebben. De theologia archetypa in het Goddelijk bewustzijn; de theologia ectypa, in de openbaring geschonken en in de H. Schrift neergelegd; en de theologia in subjecto, de kennis Gods, voorzover ze uit de openbaring in het bewustzijn van de mens ingaat en opgenomen wordt, zijn alle drie uit God. Het is God zelf, die zijn zelfkennis ontsluit, door openbaring meedeelt, en in de mens inbrengt. En ook zakelijk zijn ze één, want het is éénzelfde zuivere en waarachtige kennis van God, die Hij heeft van zichzelf, die Hij meedeelt in de openbaring en die Hij inbrengt in het menselijk bewustzijn. Ze mogen en kunnen dus nimmer van elkaar gescheiden en losgemaakt worden. Maar andererzijds dienen ze toch wel te worden onderscheiden. Want de kennis, die God van zichzelf heeft, is absoluut, eenvoudig, oneindig, en in haar absoluutheid onmededeelbaar aan het eindig bewustzijn. Daarom werd vroeger de theologia archetypa ook wel beperkt tot dat gedeelte van de zelfkennis Gods, dat Hij besloten had aan schepselen mee te delen. Maar deze distinctie maakt de verhouding tussen theologia archetypa en theologia ectypa tot een mechanische, en vergeet, dat absoluut niet alleen ligt in de quantiteit, maar ook in de kwaliteit. Desniettemin ligt er de ware gedachte in, dat de theologia ectypa, die door de openbaring aan schepselen geschonken wordt, niet is de absolute zelfkennis Gods, maar die kennis Gods, gelijk ze geaccommodeerd is naar en geschikt gemaakt is voor het eindig bewustzijn, dus geantromorfiseerd. Deze theologia ectypa, welke objectief in de openbaring voor ons ligt, is externa maar is bestemd om overgeleid te worden in het bewustzijn van de redelijke schepselen, om te worden theologia ectypa interna, theologia in subjecto, maar ondergaat ook daarin weer veranderingen naar de aard van het subject. Zij is niet re et ratione, maar toch gradu et modo in Christus (theol. unionis), in de engelen en de gezaligden (theol. visionis), in de mensen op aarde (theol. viatorum, viae, revelationis) en dan weer onder deze in profeten en apostelen, in theologen en leken verschillend. Zij is in ieders bewustzijn naar zijn vatbaarheid gemodificeerd. Maar zakelijk is en blijft het toch éénzelfde kennis, die van God uitgaat en langs de weg van de openbaring in het bewustzijn van zijn redelijke schepselen wordt overgeplant. Deze drieërlei principia, onderscheiden en toch wezenlijk één, berusten in het trinitarisch wezen Gods. Het is de Vader, die door de Zoon, als Logos, in de Geest aan zijn schepselen zich meedeelt. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 1. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1906. (revised) [450] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl