Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
Par. 8. Principia in de Religie. A. Wezen der Religie. Smend, Altt. Religionsgesch. 1893 bl. 445 v. Köstlin, Die Religion im N.T., Stud. u. Krit. 1888 bl. 7-102. Thomas, Summa Theol. II 2 qu. 81. Ursinus, Catech. qu. 94-103. Hoornbeck, Theol. pract. IX c. 6-8. Moor, Comm. I 44 v. Calovius, Isag. ad sacr. theol. 1652 bl.301 v. Kant, Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, ed. Rosenkranz Leipzig 1838. Fichte, Ueber den Grund unseres Glaubens an eine göttliche Weltregierung 1798. Hegel, Vorlesungen über die Philos. d. Relig., Werke XI. XII 1832. Schleiermacher, Reden über die Religion 1799. Chr. Gl. Par 3 v. Voorts verschillende werken over Religionsphilosophie van Ed. von Hartmann, Seydel, Pfleiderer, Siebeck, Rauwenholt, Tiele, e.a.; G. Tr. Ladd, The Philosophy of Religion. 2 vol. London 1906. Verg. art. Religionsphilosophie van Heinze, in PRE3 XVI 597-630. Pünjer, Gesch. d. Christl. Religionsphilos. 1880,’83. Eisler, Krit. Einführung in die philosophie. Berlin 1905 bl. 414-438. Eucken, Der Wahrheitsgehalt der Religion2. Leipzig 1905. Beiträge zur Weiterentwicklung der Christl. Religion, herausgegeben von Prof. A. Deismann u. A. München 1905. Troeltsch, Wesen der Religion und der Religionswiss., Die Kultur der Gegenwart I Abt. IV 461 v. 70. Evenals de wetenschap heeft ook de religie haar principia. Om deze te leren kennen, is het allereerst nodig, het wezen van de religie te bepalen, vooral ook ter onderscheiding van wetenschap, zedelijkheid en kunst. De naam religie geeft weinig licht. Cicero leidde het woord af van relegere, herlezen, nog eens overdoen, nauwkeurig waarnemen, en duidde daarmee de religie aan als een voortdurend en ijverig in acht nemen van al wat op de verering van de goden betrekking heeft1. Lactantius verklaarde het uit religare en verstond dus onder religie de band, die de mens aan God verbindt2. een derde afleiding, van relinquere, komt bij Gellius, voor en wijst aan, dat al wat tot de religie behoort, wegens zijn heiligheid van het ongewijde is afgezonderd3. Augustinus brengt het eenmaal in verband met re-eligere: in de religie kiezen wij God, die wij door de zonde hadden verloren, weer terug als de bron van onze zaligheid4. J. C. Leidenroth nam op grond daarvan dat de drie verba diligere, negligere en intelligere een ander perfectum hebben dan lego en zijn composita, een verloren stam ligere aan, sanscr. lok, gr. leussein, duits lugen, eng. look, cf. lucere, met de betekenis van zien; diligere zou dan betekenen met liefde aanzien, negligere niet zien, intelligere inzien; en daarvan zou dan ook religere, terugzien en religio, het met vreze omzien, cf. respectus, gekomen zijn5. De afleiding van religare, relinquere, re-eligere stuit op grammatisch bezwaar en verklaart ook niet de eigenaardige betekenissen, die religio in het latijn bezit. Tussen de afleiding van Cicero en van Leidenroth is het pleit nog niet beslist; maar zakelijk komen beide hierin overeen, dat religio de godsdienst aanduidt als een gezindheid van schuwe vrees tegenover de Godheid en als een daaruit voortvloeiende angstig-nauwgezette waarneming van wat de cultus van de goden eist. Deze opvatting vindt steun in een versregel, die door Nigidius Figulus, een tijdgenoot van Cicero, ex antiquo carmine is overgenomen en bij Gellius ter aangehaalde plaatse is bewaard: religentem esse oportet, religiosum nefas6. Het woord is dus volstrekt niet geschikt, om de volle inhoud van de Christelijke godsdienst weer te geven. Maar het gebruik en de afleiding van Lactantius, die algemeen ingang vond, hebben het woord gekerstend. De Vulgata nam het op in Hand. 26:5 en Jac. 1:27 . Het woord is in alle europese talen overgegaan, en heeft ook in onze taal naast godsdienst, vroomheid (van het goth. fruma, lat. primus, op de voorgrond tredend, deugdzaam, dapper, bijv. Stat. Vert. Gen. 42:11 ), enz, godsvrucht, godzaligheid burgerrecht verkregen en behouden. De H. Schrift geeft geen definitie en bezit ook geen algemeen begrip ter aanduiding van het verschijnsel van de religie. Zij heeft afzonderlijke woorden voor haar objectieve en haar subjectieve zijde. De religio objectiva is identiek met de openbaring Gods, en bestaat in het verbond, tyrb, hetwelk God aan Israël gaf, en dat dus in de volle zin een goddelijke stichting, diayhkh, heten mag, Exod. 20:1 v., Exod. 34:10 v., Exod. 34:27 v., Jes. 54:10 , enz. De ordeningen in dat verbond, welke Israël onderhouden moet, vormen samen de inhoud van de hrwt, onderwijzing, leer, wet, wetboek des Heeren, en worden met zeer verschillende namen aangeduid. Zij heten Myrbd woorden, Num. 12:6, Ps. 33:4 , enz. twwum geboden, Gen. 26.5, Ex. 15.26 , enz. Mydwqp bevelen, Ps. 119:4,5,15 , enz., Myqx inzettingen, besluiten, Ex. 15:26, Lev. 25:18, Ps. 89:32 [Ps. 89:31], Job 28:26 , enz., Mympvm rechtszaak, rechtsuitspraak, Num. 36:13, Ps. 19:10 [Ps. 19:9], enz., Mykrd, twxda wegen, paden, Deut. 5:33, Job 21:14, Ps. 25:4, , enz. twdmvm wetten die te bewaren zijn, Gen. 26:5, Lev. 18:30 enz. De vele uitdrukkingen wijzen aan, hoe in Israëls religie het objectieve, de inzetting Gods op de voorgrond staat. Aan die religio objectiva beantwoordt nu subjectief de hwhy tary, de vreze des Heeren. Deze drukt de innerlijke gezindheid van de vrome Israëliet uit tegenover de heilige wetten, die hem van Godswege ter onderhouding zijn voorgeschreven. Maar deze vreze is toch wezenlijk onderscheiden van de angstige schuwheid, die oorspronkelijk in het lat. woord religio ligt opgesloten. Dat blijkt daaruit, dat deze vreze des Heeren overgaat in en verbonden is met allerlei andere godsdienstige stemmingen, zoals geloven, Nymah Gen. 15:6, Jes. 7:9, Hab. 2:4, vertrouwen, xmb Ps. 26:1; 37:3,5, toevlucht nemen, hox Ps. 5:12 [Ps. 5:11], 37:40 [Ps. 37:39], steunen, Kwmo, zich vastklemmen, qbd, 2 Kon. 18:6, hopen, hwq, verwachten, hkx, ja zelfs liefhebben van God, qvx Ex. 20:6, Deut. 6:5, Ps. 91:14 . De rechten des Heeren blijven niet als een voorwerp van schrik en vreze staan buiten en boven de Israëliet, maar worden een object van zijn liefde. Hij overpeinst ze met zijn verstand en betracht ze met zijn wil. Zij zijn zijn vermaking de ganse dag. In het Nieuwe Testament treffen wij in het wezen van de zaak dezelfde opvatting aan. Maar nu geeft God zijn openbaring niet in een reeks van wetten, maar in de persoon van Christus. Deze is de weg en de waarheid, Joh. 14:6 . De odov tou kuriou, Hand. 18:25; 19:9,23; 22:4, de didach of didaskalia, Mt. 7:23; 22:33; Joh. 7:16-17, Hand. 2:42, Rom. 6:17, 1 Tim. 1:10; 4:6,16; 6:13, 2 Tim. 4:2-3; Tit. 1:9; 2:1,7,10, het euaggelion, Mk. 1:1, 14-15 enz., de logov tou yeou, Mt. 13:19, Mk. 2:2, 4:14 v. 2Cor. 9.15 , enz., concentreren zich alle om Christus en zijn niets dan explicatie van zijn persoon en werk. Dienovereenkomstig verandert dan ook de subjectieve gezindheid. De gewone Griekse woorden waren niet geschikt, om deze in haar eigenlijk karakter weer te geven. Deisidaimonia wordt door Festus van de Joodse, Hd. 25:19 , en het adjectief door Paulus van de Heidense godsdienst, Hd. 17:22 gebezigd. Yeosebeia komt maar eenmaal voor, 1 Tim. 2:10 . Eusebeia geeft te kennen heilige eerbied voor God; het is in betekenis verwant aan het lat. pietas, en drukt dus een stemming uit, gelijk die ook in kinderen tegenover hun ouders aanwezig is; meermalen komt dit woord in het Nieuwe Testament voor, vooral in de Pastoraalbrieven; wat de eusebeia eigenlijk is en behoort te wezen, is eerst in het Evangelie geopenbaard, 1 Tim. 3:16 . Ook de vrees is in het Nieuwe Testament niet geheel uit de religio subjectiva geweken, Luk. 18:2, Hd. 9:31, 2 Cor. 5:11; 7:1, Rom. 3:18, Ef. 5:21, Phil. 2:12, 1 Petr. 1:17; 3:2; 3:15, , maar ze komt toch veel zeldzamer voor als beschrijving van de religieuze gezindheid; zij heeft in de meeste plaatsen betrekking op bijzondere gebeurtenissen, bijv. Godsgericht, en heet elders door de liefde vervangen, Rom. 8:15, 1 Joh. 4:18 . Het gewone woord voor de religio subjectiva in het Nieuwe Testament is pistiv. Aan de blijde boodschap van de vergeving en van de zaligheid in Christus beantwoordt van ‘s mensen zijde het geloof, hetwelk een kinderlijk vertrouwen op Gods genade is en daarom ook terstond de liefde in ons hart werkt. Pistiv en agaph zijn de grondstemmingen van de Christelijke vroomheid. De woorden latreia, Rom. 9:4; 12:1, Hebr. 9:1,6 en yphskeia, Hd. 26:5, Col. 2:18, Jak. 1:27 duiden de cultus aan, die God uit het beginsel van het geloof wordt toegebracht. 1 Cicero, de natura deorum II 28: qui omnia, quae ad cultum deorum pertinent, diligenter retractarent et quasi relegerent, religiosi sunt dicti. Cf. de inventione II 22. 53. 2 Lactantius, Instit. div. IV 28. 3 Genius, Noctes atticae IV 9. 4 Augustinus, de civ. Dei X 4. 5 Leidenroth, Neue Jahrb. f. Philologie Und Pädagogik von Seebode, Jahn und Klotz 1834 bl. 455. 6 Vergelijk verder over de afleiding van het woord: Voigt, Fundamentaldogmatik bl. 9-30. Nitzsch, Lehrb. der ev. Dogm. 1880 bl. 83. Runze, Dogmatik, Leipzig 1898 bi. 38. Hoekstra, Wijsg. Godsdienstleer I 49-57. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 1. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1906. (revised) [450] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl