Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
99. Nu dient erkend te worden, dat het onderscheid in de toestand vóór en na de val niet ligt in openbaring op zichzelf. Er was bovennatuurlijke openbaring ook in het paradijs, Gen. 1:28 v., Gen. 2:16 v., ze is dus niet door de zonde eerst noodzakelijk geworden. Zelfs was er ook in de status integritatis een openbaring van de genade, want ook toen was de relatie van de liefde, waarin God zich stelde tot de mens, een betoon van ongehouden goedheid. Wat door de zonde dus noodzakelijk is gemaakt, is niet de openbaring op zichzelf, maar de bepaalde inhoud van de openbaring, dat is de gratia specialis, de openbaring van God in Christus, de ensarkwsiv tou yeou. Openbaring van God is er nodig geweest ook voor de religie in de status integritatis. Maar de religio Christiana is op een bijzondere, bepaalde openbaring gegrond. Hierop heeft Paulus het oog als hij in 1 Cor. 2:4-16 spreekt van de wijsheid van God, die altijd verborgen is geweest en in het hart van de mens niet is opgeklommen. Rome kan dit eigenlijk zelf niet ontkennen, tenzij het de leer aanvaarde, dat, in onderstelling dat God aan de mens een finis supernaturalis wilde schenken, heel de supernaturele orde, die er nu is in de incarnatie, de kerk, de sacramenten, ook zonder en buiten de zonde noodzakelijk zou geweest zijn. Daarmee zou echter het soteriologisch karakter van de openbaring geheel verloren gaan, de val zijn betekenis verliezen en de zonde hoegenaamd geen verandering hebben gebracht. De leer van de finis supernaturalis heeft dan ook in de Roomse kerk altijd veel tegenspraak ontmoet, bij Bajus, Jansenius, Hirscher, Hermes, Günther; maar ze hangt ten nauwste samen met heel het Roomse systeem, dat gebouwd is niet op de religieuze tegenstelling van zonde en genade, maar op het graadonderscheid in het goede, op de rangordening van de schepselen en van de deugden, op de hiërarchie in fysische en in ethische zin. De Reformatie had echter maar één idee, één conceptie van de mens, nl. die van beelddrager van God, en deze gold voor alle mensen. Als dat beeld in engere zin verloren is, dan is daarmee heel de menselijke natuur geschonden, en kan de mens geen religie en geen ethos meer hebben, welke aan de eis van God en aan zijn eigen idee beantwoorden. Dan zijn zijn religie en zijn deugd, hoe schoon ze schijnen, toch in de wortel bedorven. Er bestaat nergens een zuivere religio naturalis. Alle religies zijn superstities geworden. Maar daarom is de religio Christiana ook essentieel één met de religio vera in de status integritatis. De Gereformeerden dreven dit zover, dat zij zeiden, dat ook Adam de kennis van de triniteit en het geloof had gehad, dat ook toen de Logos mediator was geweest, niet reconciliationis maar unionis, dat ook toen de H. Geest de auteur van alle deugd en kracht was enz. De ware gedachte lag erin, dat de wil van God geen willekeur is, die beurtelings deze en dan die idee van de mens zich vormt; dat de conceptie van de mens, de natuur van het beeld van God, en dus ook de religio één moet zi.jn. En daaruit volgde dan eindelijk, dat de openbaring niet absoluut maar relatief, niet quoad substantiam maar quoad modum noodzakelijk was. De religio is één vóór en na de val; dat ze echter Christiana is, dat is noodzakelijk geworden door de zonde. De religio Christiana is een middel, geen doel; Christus is middelaar, maar het einde is o yeov ta panta ev pasin, 1 Cor. 15:28. Daarmee is nu verder gegeven, dat de openbaring niet absoluut kan staan tegenover de natuur. Bij Rome bestaat er tussen beide een kwantitatieve tegenstelling; de religio naturalis is essentiëel verschillend van de religio supernaturalis; het zijn twee geheel verschillende concepties, twee heel onderscheiden systemen en ordeningen; de ordo gratiae verheft zich hoog boven de ordo naturae. Al het bestaande is dus in een gewijd en ongewijd terrein verdeeld. De wereld is het ongewijde, profane gebied; daar heerst Satan met zijn onheilige geesten. Maar midden in die onheilige wereld heeft God zijn heilige, onfeilbare kerk geplant en haar met een schat van genade toegerust; hier leeft voort en heerst en werkt de Godmens. Alwat uit die wereld op het terrein van de kerk overgaat, moet gewijd en gezegend worden. De Roomse Christenen maken telkens het kruisteken, bij het eten en drinken, bij het opstaan en ter ruste gaan, bij iedere gewichtige bezigheid, om zich te wapenen tegen de aanvallen van de duivel en de zegen van de hemel af te smeken, want bij het zien van dit teken gaat de macht van de hel sidderend op de vlucht. Zij besproeien zich met het heilige wijwater, wanneer zij de kerk in- of uitgaan, en ook wel bij verschillende werkzaamheden in of buiten hun woning, bij krankheden en verleidingen, om daardoor de invloeden van Satan tegen te gaan. En niet alleen mensen, maar ook onbezielde voorwerpen, zoals zout, brood, kerken, altaren, klokken, kaarsen, klederen enz. worden zo gewijd, als ze van het profane gebied worden afgezonderd en in de dienst van het heilige overgaan. Deze wijdingen geschieden door het gebed, het kruisteken, het wijwater enz., maar gaan bij plechtige gelegenheden ook met exorcismen, met bezweringen van de duivel gepaard. Rome drukt zo op al het natuurlijke de stempel van het profane, het ongewijde, het demonische; iets wordt heilig eerst door kerkelijke wijding, en zulk een wijding is nodig voor alwie en alwat in de dienst van God wordt opgenomen1. Uit deze wereldbeschouwing vloeit voort zowel de wereldbeheersing, waarnaar de Roomse kerk steeds streeft, als de wereldverachting, waarvan zij vooral in het monniken- en nonnenwezen blijk geeft. omdat de natuur van veel lager orde is dan de genade, moet de laatste steeds boven de eerste de voorrang hebben en heerschappij over haar voeren; en omdat het Christelijke met het kerkelijke samenvalt en daarbuiten niet bestaat, dient de hele wereld aan de kerk onderworpen te worden. Voor een vrije kunst en wetenschap, voor een vrije staat en maatschappij enz. is er bij Rome geen plaats. Het ideaal blijft altoos, dat de paus als stedehouder van Christus alle macht bezit in hemel en op aarde. Maar dezelfde grondgedachte, dat de genade tot een hogere orde behoort dan de natuur, kan ook leiden tot de wereldverachting, zoals die in het Roomse ascetisme optreedt. Deze wereldverachting is maar een andere vorm van de wereldbeheersing. Onmogelijk is het immers wel niet, om ook in de wereld als een Christen te leven, de zaligheid te verwerven en zelfs de volmaaktheid te bereiken, want anders was er geen Christendom bestaanbaar dan alleen in het klooster. Maar de kortste en zekerste weg tot de volmaaktheid loopt toch door de drie raden van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid heen. Ascese is dus zeer zeker volgens Rome niet met volmaaktheid identiek, maar ascese is toch de beste weg tot de volmaaktheid, het uitnemendste instrumentum perfectionis2, en dus als middel veel beter dan het leven in huisgezin en maatschappij, dan de gewone dagelijkse arbeid in beroep en bedrijf. Tegen deze wereldbeschouwing, die tegen het einde van de Middeleeuwen enerzijds op onvrije gebondenheid en anderzijds op schaamteloze losbandigheid van het natuurlijke uitliep, kwam de Reformatie in verzet. Zij zette de kwantitatieve tegenstelling tussen openbaring en natuur in een kwalitatieve om; in plaats van een fysisch, gaf zij er een ethisch karakter aan. De openbaring, die in Christus verschenen is, staat als zodanig volstrekt niet tegenover de natuur, maar enkel en alleen tegenover de zonde, die als een vreemd element in de schepping is binnengedrongen. Openbaring en schepping zijn op zichzelf zo weinig een tegenstelling, dat de schepping zelf reeds openbaring is. Openbaring was er reeds vóór de val. Openbaring is er ook nu nog in alle werken van Gods handen in natuur en geschiedenis; zijn eeuwige kracht en goddelijkheid worden uit de schepselen verstaan en doorzien. En zelfs bovennatuurlijke openbaring is op zichzelf zo weinig met de natuur in strijd, dat ieder mens in het innigste van zijn wezen supranaturalist is en aan een rechtstreekse werking van God in deze wereld gelooft. De inspiratie van de helden en kunstenaars, de wondere krachten, die soms worden waargenomen, zijn zeker niet identiek met de openbaringsfeiten, in de Schrift vermeld, maar wijzen toch terug naar een andere en hogere orde van zaken, dan die in de mechanische causaliteit van de zinnelijk waarneembare natuurverschijnselen heerschappij voert. In de godsdiensten is het geloof aan een bijzondere openbaring algemeen, en de verschijnselen van mantiek en magie tonen als karikatuur nog gelijkenis met en strekken daarom tot indirecte bevestigingen van de ware profetie en het echte wonder, welke de H. Schrift ons kennen doet. Nog veel minder valt er aan een tegenstelling tussen openbaring en natuur te denken, wanneer wij letten op de inhoud en het doel van die openbaring, welke in Christus geschonken is. Want zij verkondigt ons, dat God de wereld liefgehad heeft, en dat Christus gekomen is, niet om de wereld te veroordelen maar om haar te behouden, Joh. 3:16-17, niet om de werken van de Vader, maar alleen, om de werken van de duivel te verbreken, 1 Joh. 3:8. En gelijk Christus zelf de volle menselijke natuur heeft aangenomen, het natuurlijk leven wel in ethische zin verloochend maar niet fysisch verminkt en gedood heeft, en tenslotte ook zijn lichaam weer uit de dood heeft doen verrijzen, zo zijn zijn discipelen wel tot kruisdragen en zelfverloochening en navolging van hun Meester, maar niet tot ascese en wereldvlucht geroepen. Integendeel, Jezus bidt juist de Vader, dat zijn jongeren niet uit de wereld weggenomen, maar in de wereld van de boze bewaard worden, Joh. 17:15. Dienovereenkomstig hadden de Christenen niet uit de wereld te gaan, 1 Cor. 5:10, maar in hun beroep te blijven, 1 Cor. 7:17-23, aan de van God gestelde macht te gehoorzamen, Rom. 13:1, alles het hun te achten, 1 Cor. 3:21-23, alle gave van God met dankzegging te genieten, 1 Tim. 4:3-5, en de godzaligheid te houden voor een goed, dat tot alle dingen nut is, omdat zij de belofte heeft van het tegenwoordige en het toekomende leven, 1 Tim. 4:8. En dat is het, wat ook de Reformatie heeft gewild: een Christendom, dat niet tegen de natuur, maar alleen tegen de zonde vijandig overstond, en dus ook niet van buiten af, in de naam van een onfeilbare kerk, werd opgelegd, maar innerlijk in de consciëntie door de vrije persoonlijkheid werd aangenomen en zo door deze heen hervormend en heiligend inwerkte op heel het natuurlijke leven. Het ideaal is nog lang niet bereikt en zal in deze bedeling ook wel niet bereikt worden. Maar het is toch boeiend schoon, en waard om nagestreefd te worden met alle kracht. In de Reformatie kwam de oude spreuk weer tot haar recht: natura commendat gratiam, gratia emendat naturam. 1 Deharbe’s Verklaring der Kath. geloofs- en zedenleer bewerkt en vermeerderd door H. Dankeiman. Utrecht 1888 I 170. III 588 v. IV 598 v. 2 P. Höveler, Prof. Harnack und die katholische Ascese. Dusseldorf 1902 bl. 24. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 1. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1906. (revised) [450] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl