Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
Par. 35. De stoffelijke wereld. George Smith, Chaldäische Genesis, deutsch von H. und F. Delitzsch. Leipzig 1876. Gunkel, Schöpfung und Chaos in Urzeit und Endzeit. Gottingen 1895. Id., Die jüd. und die babyl. Schopfungsgesch., Deutsche Rundschau, Mai 1903 bl. 267-286. Fr. Delitzsch, in zijn voordrachten over Babel und Bibel, 1902, ‘03, ‘05. Id., Mehr Licht. Leipzig 1907. Winkler, Keilinschriftl. Textbuch zum A.T./2 1903 bl. 102 v. Zimmern, Bibl. u. Babyl. Urgesch./3 1903, Weber, Theol. u. Assyriol. im Streite um Babel u. Bibel 1904. Id., Die Literatur der Babyl. u. Assyrer. Leipzig 1907 bl. 40 v. Joh. Nikel, Genesis und Keilschriftforschung. Freiburg 1903 vooral bl. 24-124. H.H. Kuyper, Evolutie of Revelatie, 1903, die in de noten verdere literatuur opgeeft. Lactantius, Inst. div. II c. 8-12. Augustinus, de Genesi ad litt. I. XII. de civ, Dei XI 4 v. Conf. XI-XIII. Damascenus, de fide orthod. 1. II. Lombardus, Sent. II dist. 12-18. Thomas, S. Theol. I qu. 44-102. Petavius, Theol. dogm., tract. de sex primorum mundi dierum opificio. Becanus, Theol. schol. tr. IV de operibus sex dierum. Chemniz, Loci Theol. 1610 bl. 109-123. Quenstedt, Theol. I 431 v. Hollaz, Ex. theol. 361-373. Calvijn, op Genesis. Capito, Hexaemeron Dei opus explicatum 1539. Polanus, Synt. Theol. V. Zanchius, de operibus Dei intra spatium sex dierum creatis, Op. III 217-480. Voetius, Disp. I 552-881. V 148-241. Rivetus, Exerc. theol. et schol. in I 1. Mosis, Op. 1650. De Moor, Comm. II 165 v. M. Vitringa, Doctr. Chr. relig. II 92 v. Zöckler, Gesch. der Beziehungen zw. Theol. u. Naturwiss. mit bes. Rücksicht auf die Schopfungsgesch. 2 Theile, Gütersloh 1877-79. Id., Art. Schöpfung in PRE/3. Pfaff, Schopfungsgeschichte/3. Heidelberg 1881. Zollmann, Bibel und Natur in der Harmonie ihrer Offenbarung 1869. Reusch, Bibel und Natur/4 1876. Bosizio, Das Hexaemeron und die Geologie. Mainz 1865. Trissl, Das biblische Sechstagewerk vom Standp. der Kath. Exegese und v. Standp. der Naturwiss./2 Regensburg 1894. Hahn, Die Entstehung der Weltkörper. Regensburg 1895. Geesink, Van ‘s Heren Ordinantiën 1907. 268. Naast de geestelijke bestaat er ook een stoffelijke wereld. Maar terwijl de engelen in hun bestaan en wezen alleen uit de openbaring bekend en voor rede en wetenschap verborgen zijn, wordt de stoffelijke wereld door allen aanschouwd en komt ze zowel in de filosofie als in de theologie, zowel in de religie als in de wetenschap ter sprake. Hier is daarom ieder ogenblik verschil en botsing mogelijk. Wel spreken beide, filosofie en theologie, over de stoffelijke wereld in verschillende zin. Geen vorst de oorsprong en de natuur van alle dingen na, maar deze gaat van God uit, en leidt alles tot Hem terug; zij heeft het met de schepselen alleen te doen, in zover ze werken Gods zijn en iets van Zijn deugden openbaren; ook waar ze over de schepselen handelt, is en blijft ze dus altijd theologie1. Maar al is er zo een belangrijk onderscheid, theologie en filosofie handelen toch over dezelfde wereld. Om botsing tussen beide te vermijden, is wel menigmaal boedelscheiding voorgesteld; de wetenschap zou de zichtbare dingen onderzoeken en aan religie en theologie niets overlaten dan de religieus-ethische wereld; of nog strenger, al het zijnde zou voor de wetenschap zijn en alleen in waarderingsoordelen zou de religie mogen spreken. Maar zulk een scheiding is beide theoretisch en praktisch onmogelijk. Gelijk elk wetenschappelijk stelsel tenslotte altijd wortelt in godsdienstige overtuigingen, zo is er geen enkele religie, die niet een bepaalde beschouwing over het geschapene meebrengt. Alle godsdiensten hebben hun kosmogonieën, die niet uit verstandelijke redeneringen zijn ontstaan, maar althans voor een deel op overlevering berusten en een religieus belang vertegenwoordigen. Ook het scheppingsverhaal in Genesis 1 geeft zich niet uit voor een wijsgerige wereldbeschouwing, maar dient zich aan als een historisch verhaal, dat op traditie berust en in sommige opzichten met de kosmogonieën der andere godsdiensten overeenstemt, maar toch ook veelszins op merkwaardige wijze daarvan weer afwijkt. In de laatste tijd heeft vooral de verwantschap van het Bijbels met het Babylonisch scheppingsverhaal de aandacht getrokken. Dit verhaal was vroeger reeds door fragmenten van Berosus bekend, werd in 1875 door George Smith teruggevonden en uitgegeven, en drong zich bij vernieuwing op de voorgrond, toen de opgravingen in Assur en de ontdekking der Tell-el-Amarna brieven de machtige cultuur-historische betekenis in het licht stelden, welke Babylonië in de oudheid bezeten had. Ziende op de hoge beschaving, welke reeds eeuwen voordat het volk van Israël optrad in Babylonië aangetroffen werd, begonnen velen zich de vraag te stellen, of al het eigenaardig-Israelietische niet uit Babel te verklaren zou zijn. Jarenlang waren de critici van mening, dat de invloed van Babel op de Joden eerst korte tijd vóór, in en na de ballingschap had plaats gehad, maar deze voorstelling liet zich niet handhaven; de opgravingen toonden het aan klaar als de dag, dat alle omliggende volken in de oudheid door de cultuur van Babylonië werden beheerst. En in Kanaän en door de Kanaänieten of nog veel vroeger, in de patriarchale tijd, kregen ook de Israëlieten daar kennis van, en namen er allerlei uit over, dat zij later omwerkten in hun eigen $Jahvistische geest. Zo houden veel geleerden het er voor, dat al het eigenaardig Israëlitische, als bijv. de naam Jahweh, het monotheïsme, de verhalen van schepping, val, zondvloed, torenbouw, de zevendaagse week, de sabbat enz., zijn oorsprong in Babylonië heeft. En dat niet alleen, maar ook alle feiten en ideeën van het christendom, de preëxistentie, de bovennatuurlijke geboorte, de wonderen, het verzoenend lijden, de opstanding, de hemelvaart, de wederkomst van Christus, de voorstelling van Maria als de moeder Gods, de leer van de Heilige Geest als Trooster, en van de triniteit, dat alles en nog zo veel meer zou wortelen in de astrale wereldbeschouwing, welke van ouds het kenmerkend bezit der Babyloniërs was2. Volgens Jensen is heel de Evangelische geschiedenis met sagen doorweven, zodat er geen grond bestaat, om iets, dat van Jezus verhaald wordt, voor historisch te houden; de Jezus-sage is “eine Israëlitische Gilgamesch-sage” en als zodanig “eine Schwestersage von zahlreichen, nämlich de allermeisten alttestamentlichen Sagen”3. Van dit Pan-Babylonisme is de afleiding van het scheppingsverhaal uit het land van Tiger en Eufraat dus maar een onderdeel. Wij hebben hierin niet met een op zichzelf staand geval, maar met een algemene geestesrichting te doen, die, nadat de literaircritische richting haar onmacht aan de dag heeft gelegd, het probleem van de Bijbel religionsgeschichtlich tracht te verklaren. Schifting en splitsing der oorkonden baat niet, als daarachter de religie zelf als een onbegrepen sfinx blijft staan? Zo scheen het een uitkomst te zijn, toen het oosten zijn schatten ontsloot. Uit het oosten scheen het licht over Israëls godsdienst en over heel het christendom op te gaan. Maar dieper onderzoek stelt thans reeds en zal altijd meer de ijdelheid ook van deze poging tot verklaring in ‘t licht stellen. Bij het scheppingsverhaal in Genesis rust de bewering, dat het uit Babel afkomstig is, voornamelijk op deze sporen van mythologische oorsprong, die er in het Bijbels verhaal, in weerwil van de omwerking, nog te vinden zouden zijn: 1. de schildering van de chaos onder de oude termen van Mwht en whbw en de voorstelling, dat God de tegenwoordige wereld uit de chaos gevormd heeft; 2. het spreken van een broeden van de Geest over de wateren, waarbij de wereld, evenals in vele mythologieën, als een ei wordt gedacht; 3. het hiaat, dat er in Genesis 1 tussen vers 2 en 3 [Gen. 1:2-3] bestaat, en dat vroeger met de theogonie was aangevuld; 4. de trek, dat de duisternis niet door God geschapen en ook niet “goed” genaamd wordt, terwijl toch naar de Israëlitische leer God de Schepper van licht en duisternis is, Jes. 45:7; 5. het gezegde, dat zon, maan en sterren gesteld zijn tot “heerschappij” van dag en nacht; 6. het meervoud, waarin God van Zichzelf spreekt bij het scheppen van de mens; de voorstelling, dat de mens Gods Beeld is en Zijn gestalte draagt, en dat God na afloop van het scheppingswerk rust Op de sabbat4. Van al deze opmerkingen heeft alleen de eerste enige betekenis, omdat de Mwht in Gen. 1:2 inderdaad aan de Babylonische tiamat beantwoordt, en ook elders in het Oude Testament de gedachte voorkomt, dat God van ouds tegen een natuurmacht strijd gevoerd heeft. In sommige plaatsen is sprake van Rahab, Job 9:13, 26:12, Ps. 40:5 [Ps. 40:4], 87:4, 89:10v. [Ps. 89:9], Jes. 30:7; 51:9v. van Leviathan, Job 3:8, 40:24, Ps. 74:12v., Ps. 104:26; Jes. 27:1, van de draak, Tannin, Job 7:12, Jes. 27:1, 51:9, Ezech. 29:3, 32:2, van de slang, Nachasj, Job 26:13, Jes. 27:1, Am. 9:2, allemaal machten, die door God bestreden en bedwongen zijn. Maar al deze plaatsen leveren bij aandachtige lezing hoegenaamd geen grond voor de bewering, dat het geloof aan de schepping in Israël nog in menig opzicht een mythologisch karakter droeg. Want: 1. is het voor geen tegenspraak vatbaar, dat deze voorstellingen dienst doen als beschrijving van zeer verschillende zaken. In Job 9:13; 26:12-13 is Rahab wel een zeemonster, maar in Ps. 87:4, 89:11 [Ps. 89:10], Jes. 30:7, 51:10 is het ongetwijfeld een beeld van Egypte. Tannin is in Job 7:12, Jes. 51:9, een zeedraak, maar doet in Jes. 27:1 dienst als beeld van een toekomstige macht, die door God overwonnen zal worden, en in Ezech. 29:3, 32:2 als beeld van Egypte. Leviathan is in Job 3:8 de hemeldraak, die het licht van zon en sterren verslindt, evenals Nachasj in Job 26:12, maar onder beide beelden tekent Jesaja in hfdst. Jes. 27:1 toekomstige wereldmachten. Dit alles bewijst, dat de woorden Rahab enz., wat ze oorspronkelijk ook betekend mogen hebben, als beelden voor verschillende zaken gebezigd werden. 2. Wanneer deze woorden gebruikt worden als beschrijving van natuurmachten, duiden zij toch nooit in de Schrift die natuurmacht aan, welke ‘t Babylonisch scheppingsverhaal als tiamat voorstelt, maar hebben zij het oog op verschillende natuurmachten, die of in het verleden, vooral bij de verlossing van Israël uit Egypte en de doortocht door de Rode Zee, Ps. 74:13-14; 89:11 [Ps. 89:10]; Jes. 51:9-10, of nog altijd door, dus in het heden, door God bestreden en overwonnen worden, Job 3:8; 9:13; 26:12-13. Nergens echter is er sprake van, dat bij de schepping een natuurmacht tegenover God stond, die Hij bedwingen moest; voor de vereenzelviging van Rahab, Leviathan enz. met de Babylonische tiamat ontbreekt elk bewijs. 3. De voorstelling, dat God de natuurmachten bedwingt en overwint, is een dichterlijke beschrijving, welke hoegenaamd niet tot steun kan dienen van de bewering, dat Israëls dichters en profeten aan heidense mythologie geloof sloegen. Het is mogelijk, dat soms bij Tannin en Leviathan, Ps. 74:13-14; 104:26; Job 7:12, 40:20, aan werkelijke zeemonsters te denken valt; maar ook waar dit niet het geval is, en een of andere natuurmacht, zoals bijv. de duisternis, die het licht verslindt, als een Rahab of Leviathan of Nachasj voorgesteld wordt, Job 3:8; 9:13; 26:12-13, bedient de Hebr. poëzie zich van een beeld, op dezelfde wijze als wij nog altijd van de dierenriem, de grote en de kleine beer, van de kreeft en de schorpioen, van Minerva en Venus blijven spreken. Zulk een gebruik van mythologische beelden levert in het minst geen bewijs voor het geloof aan hun realiteit. Te minder is dit het geval, omdat het Oude Testament de zee zeer dikwijls als een geweldige natuurmacht tekent, die door God gescholden, d.i. bestraft wordt, Job 12:25; 38:11, Ps. 18:16 [Ps. 18:15], 65:8 [Ps. 65:7], 93:4, Jer. 5:22, Nah. 1:4. 4. Het woord Mwht bewijst op zichzelf niets. Want al is dit met het Babylonische tiamat identiek, daaruit volgt nog niets voor de identiteit der voorstellingen, welke in het Babylonisch scheppingsverhaal en in de Schrift zich met die woorden verbinden. Inderdaad zijn deze voorstellingen niet dezelfde, maar integendeel ver van elkaar afwijkend. Want terwijl de tiamat de enig bestaande chaos is, die aan de schepping der goden voorafgaat en daarna tegen die goden opstaat, is de tehom in Gen. 1:2 eenvoudig de aanduiding van de ongevormde toestand, waarin oorspronkelijk de aarde zich bevond, evenals het tohoe wabohoe, zonder enige mythologische bijgedachte, daarvoor dienst doet. Werkelijk lopen het scheppingsverhaal in Bijbel en Babel op alle punten ver uiteen. Volgens Genesis gaat het bestaan Gods aan alle dingen vooraf; in het Babylonisch scheppingsverhaal worden de goden na en uit de chaos geboren. In de Schrift worden hemel en aarde door een machtwoord Gods in het aanzijn geroepen en zweeft daarna Gods Geest over de wateren; in de Babylonische mythologie was er oorspronkelijk de chaos alleen en komen daaruit op onbegrijpelijke wijze de goden voort, tegen wie de chaos dan opstaat. In de Bijbel volgt na de ongevormde toestand der aarde het eerst de schepping van het licht, maar deze ontbreekt in ‘t Babylonisch verhaal geheel en al. Daar wordt de toebereiding der aarde in geregelde orde in zes dagen volbracht; hier is van zulk een orde volstrekt geen sprake. De enige overeenkomst bestaat eigenlijk alleen hierin, dat in beide verhalen een chaos aan de vorming van hemel en aarde voorafgaan. Daaruit tot een identiteit of een gemeenschappelijke oorsprong van beide verhalen te besluiten, is voorbarig en ongegrond. Het scheppingsverhaal in Genesis draagt een geheel enig karakter; het bevat niets van een theogonie, is streng monotheïstisch, leert een schepping uit niets en kent geen urstof. Daarom is het ook ongelofelijk, dat de Joden dit verhaal in de ballingschap of ook vroeger in Kanaän aan de Babyloniërs zouden hebben ontleend. Vooreerst toch was de schepping ook reeds vóór de ballingschap aan de Israëlieten bekend. Vervolgens was dit ook reeds het geval met de zevendaagse week, welke op de scheppingsdagen is gegrond. Dan is het onwaarschijnlijk, dat de Joden een zo belangrijk stuk hunner leer van Babyloniërs of Kanaänieten zouden hebben overgenomen. En tenslotte waren de heidense kosmogonieën zo door en door polytheïstisch, dat ze het monotheïstisch volk van Israël veeleer moesten afstoten dan aantrekken, en zich ook zo maar niet in een schoon, monotheïstisch verhaal als Gen. 1 lieten omwerken. Veeleer pleit alles er voor, dat wij in Genesis een traditie bezitten, die van de oudste tijden afkomstig is, bij de andere volken langzamerhand is verbasterd, en door Israël in haar zuiverheid is bewaard5. 1 Thomas, S. c. Gent II c. 2 v. Polanus, Synt. theol. V. c. 7. 2 Biesterveld, De jongste methode voor de verklaring van het Nieuwe Testament 1905. Verg. Deel I; Inleiding; Par. 5 Geschiedenis en Literatuur van de Dogmatiek; E 53 3 P. Jensen, Das Gilgamesch-epos in der Weltliteratur I. Die Ursprünge der altt. Patriarchen-, Propheten-, und Befreiersage und der neut. Jesussage. Strassburg 1906. Verg. H. Schmidt in Theol. Rundschau 1907 bl. 189 v. 4 H. Gunkel, Genesis übersetzt und erklärt. Guttingen 1901 bl. 109. Verg. Zapletal, Der Schöpfungsbericht der Genesis. Freiburg 1902 bl. 62. 5 Delitzsch, Neuer Comm. zur Genesis bl. 41. 42, H. H. Kuyper, Evolutie of Revelatie 1903 vooral bl. 117-123. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 2. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1908. (revised) [466] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl