Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
269. In het verhaal van Gen. 1 dient het eerste vers opgevat als de beschrijving van een eigen feit. In vers 2 bestaat de aarde reeds, zij het ook in woeste en ledige toestand. En vers 1 verhaalt de oorsprong van die aarde; ze werd door God terstond als aarde geschapen. Nadat in vers 1 maar even de hemel naast de aarde werd genoemd, gaat vers 2 terstond tot de aarde over, de kosmogonie wordt geogonie. En die aarde is van het eerste moment af aarde; geen ulh in aristotelische zin, geen materia prima, geen chaos ook in de zin der heidense kosmogonieën. Ein geschaffenes Chaos ist ein Unding (Dillmann). Wel wordt de aarde ons nu beschreven als whbw rht, als een Mwht, waarover de duisternis zich uitbreidde. Maar dit drukt iets gans anders uit dan wat gewoonlijk onder chaos wordt verstaan. Het woord wht komt meermalen, vooral bij Jesaja, voor en doet overal denken aan een ruimte, die ledig is, cf. Jes. 45:18; aan een plaats, waar geen weg en alles ongebaand en ongevormd is. Het woord wht wordt nog gevonden in Jes. 34:10 en Jer. 4:23, beide malen in verbinding met wht, en drukt dezelfde gedachte uit. De toestand der aarde in Gen. 1:2 is niet die van een positieve verwoesting. maar van een nog niet gevormd zijn. Er is geen licht, geen leven, geen organisch wezen, geen vorm en gestalte der dingen. Nog nader wordt hij daardoor verklaard, dat hij een Mwxt was, een bruisende watermassa, in duisternis gehuld. De aarde is ex udatov kai di udatov 2Petr. 3:5, Ps. 104:5-6. Deze ongevormde, onontwikkelde toestand heeft naar de bedoeling van Genesis zeker enige tijd. Hoe kort dan ook, geduurd. Er wordt geen bloot logische onderstelling in beschreven, maar een feitelijke toestand. Alleen rijst dan de vraag, hoelang deze toestand duurde. Dit nu hangt weer geheel daarvan af, of de schepping van hemel en aarde, waarvan Gen. 1:1 spreekt, valt vóór of binnen de eerste dag. Genesis geeft geen andere indruk, dan dat de schepping van hemel en aarde in Gen. 1:1 en de ongevormde toestand der aarde in Gen. 1:2 aan de eerste dag vooraf gaat. Immers, in Gen. 1:2 is er nog duisternis en geen licht; de dag nu is niet en begint niet met duisternis maar met licht; eerst door de schepping van het licht Gen. 1:3 wordt de dag mogelijk; God noemde dan ook niet de duisternis maar het licht dag en de duisternis noemde Hij nacht, Gen. 1:5; de wisseling van licht en donker, van dag en nacht kon eerst met de schepping van het licht een aanvang nemen; eerst nadat het licht was geweest, kon het avond en daarna weer morgen worden, en met deze morgen eindigde de eerste dag, want Gen. 1 rekent de dag van morgen tot morgen. Het werk van de eerste dag bestond dus niet in de schepping van hemel en aarde, niet in het laten voortbestaan van de ongevormde toestand, maar in de schepping van het licht en de scheiding van licht en duisternis. Tegen deze exegese zou ook volstrekt geen bezwaar bestaan, indien niet elders stond, dat God hemel en aarde in zes dagen schiep, Ex. 20:11, 31:17. Dit kan echter niet anders dan van de creatio secunda worden verstaan. Immers, in deze beide teksten valt er de nadruk niet op, dat God alles uit niets heeft voortgebracht, maar dat Hij met de vorming van hemel en aarde zes dagen is werkzaam geweest, en dit wordt ons tot voorbeeld gesteld. Duidelijk is er een onderscheid tussen wat God, Gen. 1:1 “in de beginne,” cf. Joh. 1:1 en wat Hij, Gen. 1:3v. sprekende in de zes dagen doet; de ongevormde toestand van Gen. 1:2 zondert beide van elkaar af. De creatio prima is onmiddellijk, immediata, zij is een voortbrengen van hemel en aarde uit niets, zij onderstelt volstrekt geen voorhanden stof, zij heeft plaats gehad cum tempore. Maar de creatio secunda, die met vers 3 aanvangt, is niet rechtstreeks en onmiddellijk, zij onderstelt de in vers 1 geschapen stof en sluit zich daarbij aan, en zij geschiedt bepaaldelijk in tempore en wel in zes dagen. Vandaar dat deze creatio secunda reeds in de werken der onderhouding en regering vooruit grijpt; zij is al ten dele onderhouding en geen loutere schepping meer. Trouwens, in hetzelfde moment, als hemel en aarde in vers 1 door God geschapen zijn, worden zij ook door Hem onderhouden. De creatio gaat terstond en onmiddellijk in de conservatio en gubernatio over. Maar toch behoort het werk der zes dagen, Gen. 1:3v., nog tot de schepping gerekend te worden. Want al de schepselen, welke in die zes dagen voortgebracht zijn, licht, uitspansel, zon, maan, sterren, plant, dier, mens zijn volgens Genesis niet door immanente krachten naar vaststaande wetten uit de aanwezige stof in de weg der evolutie voortgekomen. Die stof was onmachtig, omdat alles alleen langs natuurlijke weg, door immanente ontwikkeling, voort te brengen. Zij had er in zichzelf de geschiktheid, de potentia niet toe; ze had alleen een potentia obedientialis. God bracht uit de oerstof van Gen. 1:1 sprekende, scheppende heel de kosmos voort. Bij elke nieuwe formatie sloot Hij zich wel bij het reeds bestaande aan, maar het hogere is toch niet uit het lagere voortgekomen alleen door imanente kracht. Er was telkens een scheppend woord van Gods almacht toe nodig. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 2. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1908. (revised) [466] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl