Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
278. Bij dit alles komt tenslotte nog, dat de Schrift en de eenparige traditie van bijna alle volken van een ontzaglijke vloed verhaalt, die een geweldige omkeer heeft gebracht in heel de toestand der aarde. Volgens de Schrift treedt er na de zondvloed een gans andere toestand in voor mens en aarde. De mensheid vóór de zondvloed onderscheidde zich door groot verstand, krachtige ondernemingsgeest, titanische moed, lange levensduur, sterke lichamelijke ontwikkeling, verschrikkelijke goddeloosheid. En zonder twijfel was de natuur, het planten- en dierenrijk, daarmee in overeenstemming. Maar in de zondvloed komen bijna alle mensen om, vele soorten van planten en dieren sterven uit, de natuur wordt aan banden gelegd, een zachter bedeling treedt in, de bedeling, in welke wij leven. Deze getuigenissen der Schrift worden van allen kant door de geologie bevestigd. De mens uit de tertiaire periode is nog niet gevonden, en het is niet waarschijnlijk, dat hij ooit gevonden zal worden; de mensheid was toen vóór de zondvloed waarschijnlijk nog niet over de aarde verspreid; de zondvloed verklaart, dat er van de mensen vóór die tijd geen fossielen over zijn; de schedels en beenderen, die van mensen hier en daar gevonden zijn, waren allen afkomstig uit de quaternaire tijd en van de onze niet verschillend. Voorts leert de geologie duidelijk, dat de mens nog gelijktijdig met de mammoet, het Hebr. behemoth, Job 40:10, heeft geleefd en dat de mammoet dus nog thuis hoort in de historische tijd. De algemeenheid der diluviale formaties bewijst, dat de zondvloed over heel de aarde zich moet hebben uitgestrekt. De bergen zijn voor een groot gedeelte in de historische tijd ontstaan. De oorzaken der ijsperiode, indien ze al bestaan heeft, zijn volkomen onbekend en kunnen dus zeer goed gelegen hebben in de zondvloed en in de daling der temperatuur, die daarna allerwege intrad. Eerst door en na het diluvium heeft de aarde haar tegenwoordige gedaante gekregen1. Tegen de vereenzelviging van diluvium en zondvloed is eigenlijk maar één ernstig bezwaar, en dat is de tijd. De geologie plaats de ijstijd en het diluvium gewoonlijk enige duizenden jaren vóór Christus. Maar enerzijds is daartegen op te merken, dat de chronologie der Schrift ook nog geenszins vast staat. Men behoeft nog niet zo ver te gaan als de Sacy, die zei: il n’y a pas de chronologie biblique, om toch Voetius toe te stemmen, als hij verklaarde: ex. S. Scriptura exacta supputatio haberi non potest2. Het is niet onmogelijk, dat soms geslachten zijn overgesprongen en persoonsnamen als volksnamen zijn bedoeld. En anderzijds zijn de geologische berekeningen, gelijk boven gezegd, veel te onzeker, dan dat daaraan een bezwaar tegen bovenstaande opvatting kan worden ontleend. Wanneer wij dit alles samenvatten en in rekening brengen, dan biedt de Schrift van het ogenblik der schepping af aan in Gen. 1:1 tot de zondvloed toe een meer dan genoegzame tijdsruimte aan voor de plaatsing van al die feiten en verschijnselen, welke de geologie en palaeontologie in deze eeuw aan het licht hebben gebracht. Het is niet in te zien, waarom deze alle niet in die tijd een plaats zouden kunnen vinden. Meer heeft de theologie nu ook niet te doen; zij heeft zich niet in te laten met de oorzaak dier verschijnselen; de verklaring der feiten verblijft aan de geologie! Maar misschien kan de Schrift daarbij toch betere dienst bewijzen, dan de natuurwetenschap gewoonlijk vermoedt. Immers, zij wijst er ons op, dat de schepping een Goddelijk werk bij uitnemendheid is. Er hebben bij het ontstaan en de formatie der dingen krachten gewerkt, er hebben tot de zondvloed toe toestanden bestaan, en er heeft in die vloed een catastrofe plaats gehad, gelijk die na deze tijd niet meer zijn voorgekomen. De wording wordt altijd door andere wetten beheerst dan de ontwikkeling. De wetten van het creatuur zijn niet de regel der creatie en veel minder die van de Creator. Voorts houdt zich de theologie alleen aan de onbetwistbare feiten, welke de geologie doet kennen, maar wachte zich voor de hypothesen en conclusies, die de geologen daaraan toevoegen. Daarom zien ze af van elke poging, om de zogenaamde geologische perioden met de zes scheppingsdagen te vereenzelvigen. Immers is het niet anders dan een onbewijsbare mening, dat die perioden successief en in die orde op elkaar gevolgd zijn. Daarmee wordt niet ontkend, dat bv. de azoïsche formaties reeds van het ogenblik der schepping af begonnen zijn. Veeleer wijst alles er op, dat ze toen onder de werking van allerlei mechanische en chemische krachten reeds een aanvang hebben genomen. Maar de geologie weet er niets van, dat ze niet ook later tegelijk met de palaeozoïsche enz. hebben plaats gehad en gist beide naar de oorzaken en naar de wijze van haar ontstaan. En zo is het met alle andere perioden. Het is zeer waarschijnlijk, dat het zogenaamde tertiaire tijdperk nog tot aan de zondvloed rijkt, en dat diluvium en ijstijd met deze catastrofe samenvallen. Vervolgens wordt door het gelijktijdig voorkomen van plant- en dierfossielen in de zogenaamde palaeozoïsche periode niets voor de orde van hun ontstaan beslist. De geologie weet toch van het ontstaan van die organische wezens niets af: zij vindt ze maar dringt tot hun oorsprong niet door. En ook zij moet aannemen, dat het plantenrijk vóór het dierenrijk is ontstaan, om de eenvoudige reden dat de dieren van de planten leven. Voorzover de geologie iets over de orde van het ontstaan der dingen zeggen kan, stemt zij met de Schrift volkomen overeen. Eerst de anorganische schepping; dan de organische, beginnende met het plantenrijk; daarna het dierenrijk en ook dit weer in dezelfde orde, eerst de water, dan de landdieren, en daaronder vooral de zoogdieren3 Zo wachten wij als christenen en als theologen de zekere resultaten der natuurwetenschap met enig vertrouwen af. Voor diepgaand en veelzijdig onderzoek behoeft de theologie niet bevreesd te zijn. Zij wachte zich slechts, om al te grote waarde te hechten aan een onderzoek, dat nog geheel nieuw, onnauwkeurig en onvolledig is en daarom telkens door gissingen en vermoedens wordt aangevuld. Ze zij op haar hoede, om al te voorbarig concessies te doen aan en overeenstemming te zoeken met zogenaamde wetenschappelijke resultaten, die iedere dag omvergestoten en door dieper onderzoek in hun onhoudbaarheid kunnen worden aangetoond. En zij heeft als wetenschap van de Goddelijke en eeuwige dingen geduld, totdat de wetenschap, die haar bestrijdt, dieper en breder heeft onderzocht en, gelijk het in de meeste gevallen gaat en gegaan is, zichzelf gecorrigeerd. Zo houdt de theologie beter haar waardigheid en ere op, dan door onophoudelijk zich te plooien naar de meningen van de dag4. 1 Verg. de litt. over de zondvloed, boven bl. 525-527 genoemd. 2 Voetius, Disp. V 153. Verg. Deel II; Hoofdstuk 5; Par. 36 De stoffelijke wereld; 271. 3 Pfaff, Schöpfungsgesch. 742. Wright, t.a.p. 304 v. 4 Cf. Howorth, The mammoth and the flood 1887. Id. Sündfluth oder Gletscher 1894. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 2. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1908. (revised) [466] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl