Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
Par. 36. De Oorsprong van de mens. H. Lüken, Die Traditionen des Mensengeschlechts/2 1869. Commentaren op Gen. 1; 2, uit de nieuwere tijd van Delitzsch, Gunkel e.a. Budde, Die Biblische Urgeschichte 1883. Nickel, Genesis und Keilschriftforschung 1903 bl. 124 v. W. Lotz, Die Biblische Urgeschichte 1907, Alex. R. Gordon, The early traditions of Genesis. Edinburgh 1907 bl. 1-17. Ulrici, Gott und der Mensch/2 1874. Gutberlet, Der Mens, sein Ursprung und seine Entwicklung2 1903. Bonif. Platz, Der Mens, sein Ursprung, seine Rassen und sein Alter.3 1900. Zöckler, Gesch. der Beziehungen usw. Id., Die Lehre vom Urstand des Mensen 1879. Id., art. Mens in PRE/3. Pressensé, Les origines/3 1883, J. Guibert, Les origines/4. 1905. Hodge, Syst. Theol. II 1 v. D. Gath Whitley, What was the primitive condition of man, Princeton Theol. Rev. Oct. 1906 bl. 513-534. Orr, Gods Image in man. London 1906. Geesink, Van ‘s Heren ordinantiën 1907, 279. De schepping loopt uit op de mens. In hem sluiten geestelijke en stoffelijke wereld zich samen. Volgens het scheppingsverhaal in Gen. 1 is de mens, man en vrouw saam, geschapen op de zesde dag, Gen. 1:26v., nadat de schepping der landdieren was voorafgegaan. Ook de Schrift leert daarin een nauwe verwantschap van mens en dier. Beide zijn op dezelfde dag geschapen, beide zijn ook gevormd uit het stof der aarde. Maar bij die verwantschap is er ook een groot onderscheid. De dieren worden op Gods bevel door de aarde voortgebracht, Gen. 1:24; de mens echter wordt geschapen na een beraadslaging Gods, naar Zijn Beeld, tot een heer over alle dingen. Deze korte aanduidingen worden in het tweede hoofdstuk van Genesis toegelicht en uitgebreid1. Het eerste hoofdstuk geeft een algemene geschiedenis der schepping, welke in de mens haar doel en haar einde vindt, het tweede handelt bijzonder van de schepping des mensen en van de verhouding, waarin de andere schepselen tot hem staan. In het eerste bericht is de mens het einde der natuur, in het tweede de aanvang der geschiedenis. Het eerste verhaal toont, hoe alle andere schepselen de mens voorbereiden; het tweede leidt de geschiedenis in van de verzoeking en van de val des mensen en beschrijft daartoe vooral zijn oorspronkelijke toestand. In het eerste hoofdstuk wordt daarom de schepping van alle andere dingen, van hemel, aarde, uitspansel enz. in de brede en in geregelde orde verhaald, en de schepping des mensen niet uitvoerig besproken; het tweede onderstelt de schepping van hemel en aarde, heeft geen chronologische maar een zakelijke orde, en zegt niet, wanneer planten en dieren zijn geschapen, maar beschrijft alleen, in welke verhouding zij naar hun wezen tot de mens staan. Gen. 2:4b-9 [Gen. 2:4-9] houdt niet in, dat de planten, maar alleen, dat de hof in Eden gevormd is na de mens; de schepping der planten wordt door de schrijver zonder twijfel tussen ver 6 en 7 gedacht. Evenzo wordt in Gen. 2:18v. de schepping der dieren wel eerst na die van de mens gesteld, maar niet, om daarmee de objectieve gang der schepping te beschrijven, doch alleen om aan te wijzen, dat de hulp voor de man niet onder de dieren, maar alleen in een hem gelijk wezen te vinden is. De beschrijving tenslotte van de schepping der vrouw is in geen enkel opzicht met die in Gen. 1 in strijd, maar daarvan alleen een nadere verklaring2 Deze Goddelijke oorsprong van de mens is in de christelijke kerk en theologie nimmer betwijfeld. Maar buiten de bijzondere openbaring zijn er allerlei gissingen over de herkomst des mensen gewaagd. Vele sagen der heidenen schrijven de schepping van de mens nog aan de goden of halfgoden toe3. En ook de wijsbegeerte, vooral van Socrates, Plato, Aristoteles erkende in de uit het stof der aarde gevormde mens gewoonlijk een hoger, redelijk beginsel, dat van de goden afkomstig was. Maar meermalen zijn en in de religie en in de filosofie toch gans andere denkbeelden gekoesterd over de oorsprong des mensen. Nu eens komt de mens autochtonisch uit de aarde voort, dan heeft hij zich ontwikkeld uit een of ander dier, of ook wordt hij gehouden voor de vrucht van een of anderen boom4 enz. De idee van ontwikkeling dagtekent dus niet eerst uit de nieuwere tijd, maar komt reeds bij de Griekse wijsgeren voor. Wij vinden ze bij de Jonische natuur-filosofen, inzonderheid bij Anaximenes, en dan in pantheïstische zin uitgewerkt door Heraclitus en in materialistische vorm voorgedragen door de Atomisten. Ook Aristoteles nam ze in zijn stelsel op, maar zo, dat hij er een organisch en teleologisch karakter aan gaf; in de weg der ontwikkeling werd de potentie tot actualiteit. Tegen het denkbeeld van ontwikkeling, gelijk het door Aristoteles werd opgevat, bestaat er van christelijk standpunt niet het minste bezwaar; integendeel, de schepping maakt eerst de ontwikkeling mogelijk5. Maar in de achttiende eeuw werd de ontwikkeling wederom van het theïsme en de creatie losgerukt en aan een pantheïstisch of materialistisch stelsel dienstbaar gemaakt. Sommige Franse encyclopedisten trachten de mens geheel en al, ook naar zijn psychische zijde, uit de stof te verklaren; Bodin, Hobbes, Montesquieu, Rousseau, Voltaire, Kant, Schiller, Goethe, Hegel werkten deze richting in zover in de hand, als zij de vroeger algemeen aangenomen orde omkeerden, en de mens met een dierlijke toestand lieten aanvangen. Toch werd de mens nog als een eigensoortig wezen beschouwd, niet door langzame ontwikkeling uit het dier, maar door de scheppende almacht der natuur voortgebracht. De ontwikkeling werd nog organisch en teleologisch opgevat. Maar langzamerhand werd deze ontwikkelingsleer toch zo omgewerkt, dat zij tot de dierlijke afstamming des mensen leidde. Lamarek 1744-1829, Sint-Hilaire 1772-1844, Oken 1779-1851, Von Baer 1836, H. Spencer 1852, Schaafhausen 1853, Huxley 1859, Nägeli 1859 waren deze mening reeds vóór het optreden van Charles Darwin toegedaan. Diens roem is het echter geweest, dat hij een zeer grote menigte van waarnemingen deed, die betrekking hadden op het leven van mens en dier en beider verwantschap in het licht stelden; dat hij deze op eigenaardige wijze wist. te combineren en in dienst te stellen van de reeds heersende hypothese, en dat hij een weg aanwees, waarin deze afstamming des mensen van het dier, naar het scheen, mogelijk werd gemaakt6. Een ganse schaar van geleerden, Lyell, Owen, Lubbock, Tylor, Hooker, Tyndall, Huxley, Moleschott, Haeckel, Hellwald, Büchner, Vogt, Bölsche enz. achtte daarmee de vroegere hypothese zo goed als bewezen, en gaf ze uit voor een onomstotelijk resultaat der natuurwetenschap7. Onder het Darwinisme is nu de leer te verstaan, dat de soorten, waarin vroeger de organische wezens werden ingedeeld, geen constante eigenschappen dragen maar veranderlijk zijn; dat de hogere organische wezens uit de lagere zijn voortgekomen en met name de mens zich langzamer in de loop der eeuwen uit een uitgestorven apengeslacht ontwikkeld heeft; dat het organische op zijn beurt uit het anorganische is ontstaan, en dat dus evolutie de weg is, waarin onder de heerschappij van louter mechanische en chemische wetten de tegenwoordige wereld tot aanzijn is gekomen. Dat is de thesis of liever de hypothese. Deze evolutie tracht Darwin te verklaren en mogelijk te maken door de volgende overwegingen: vooreerst leert de natuur ons allerwege kennen een struggle for life, waaraan elk wezen deelneemt en waardoor het gedwongen wordt, zich te ontwikkelen en te volmaken of anders te gronde te gaan; ten tweede kiest de natuur uit tal van planten, dieren, mensen zulke tot voortleven en voortteling uit (natural selection), welke het gunstigst georganiseerd zijn, en deze natuurlijke teeltkeus wordt gesteund door de sexuele teeltkeus, waardoór ieder wijfje aan het best georganiseerde mannetje de voorkeur geeft; ten derde gaan de alzo, in de weg van struggle en selection verworven, gunstige eigenschappen van ouders op kinderen of ook op kleinkinderen (atavisme) over, en volmaken de organismen hoe langer hoe meer. Natuurlijk zijn dit geen bewijzen, maar alleen onderstellingen en verklaringen, hoe naar Darwins mening de evolutie mogelijk zou zijn. Bewijzen voor de hypothese worden eigenlijk alleen ontleend aan de verwantschap, die er tussen de organische wezens valt op te merken en die ook in fysisch en psychisch opzicht tussen dier en mens bestaat; aan de verandering en overerving van eigenschappen, die we telkens in mensen en dierenwereld waarnemen; aan de rudimentaire organen, die de mens uit zijn vroegere dierlijke toestand zijn overgebleven; aan de embryologie, volgens welke de hogere organismen als embrya de ontwikkelingstrappen der lagere doorlopen; aan de palaeontologie, die de fossiele beenderen en schedels onderzoekt en daaruit een groot verschil zoekt af te leiden tussen de vroegere en de tegenwoordige mens; aan de mimicry, volgens welke sommige dieren de vorm, de gestalte, de kleur van een of ander voorwerp in de natuur aannemen, om zich daardoor voor hun vijanden te beschermen; aan de bloedverwantschap, die volgens transfusieproeven, inzonderheid van Dr. H. Friedenthal, tussen mensen en hogere apen zou bestaan8. 1 Volgens sommigen begint het zogenaamde tweede scheppingsverhaal bij Gen. 2:4; volgens anderen bij Gen. 2:4b, en volgens nog anderen bij Gen. 2:5. Gunkel, Die Genesis übersetzt und erklärt 1901, bl. 106, neigt tot de mening, dat Gen. 2:4a oorspronkelijk boven Gen. 1:1 stond; Zapletal, Der Schöpfungsbericht. Freiburg 1902, houdt Gen. 2:4 voor een interpolatie. Een onderschrift van het voorafgaande verhaal kan Gen. 2:4b volgens veler oordeel niet zijn, wijl toledoth niet het ontstaan, maar de afstamming en voortbrenging der schepselen aanduidt, en het kan volgens andere mening niet het opschrift van het volgende zijn, wijl de Jahvist deze formule nooit gebruikt. Toch is Gen. 2:4b. waarschijnlijk als overgang tot en opschrift van het volgende bedoeld, met deze zin: Dit wat nu volgt bevat de ontwikkelingsgeschiedenis van de hemel en de aarde, en dan bepaaldelijk van de aarde, want deze wordt in vers 4b vóór de hemel genoemd. 2 Verg. Hengstenberg, Authenthie des Pentateuchs I 306 v. Oehler, Altt. Theol. par. 18. Köhler, Lehrbuch d. Bibl. Gesch. d. A. T. I 24. Baumstark, Christl. Apol. II 458 v. H. van Eyck van Heslinga, De eenheid van het scheppingsverhaal. Leiden 1896. 3 Hesiodus, Op. et dier. Lib. I 23-25. Ovidius, Metam. I 82 v. 363 v. 4 Verg. Andrew Lang, Onderzoek naar de ontw. van godsd. kultus en mythol. Vert. door Dr. L. Knappert I 1893 bl. 143. 275. 5 Verg. Heinze, art. Evolutionismus in PRE/3 V 672-681 en voorts mijn Schepping en Ontwikkeling. Kampen 1901, en mijn opstel over Evolutie in Pro en Contra. Baarn 1907. 6 Ch. Darwin, The origin of species by means of natural selection 1859, Holl. vert. Het ontstaan der soorten, door Dr. T.C. Winkler, 2e uitg. 1883. The descent of man 1871, Holl. vert. De afstamming van de mens en de seksuele teeltkeus, bewerkt door Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, 3e dr. 1884. 7 Haeckel zegt bijv.: Der monofyletische oder einstämmige Ursprung der ganzen Situgetierklasse gilt daher jetzt bei allen sachkundigen Fachmitnnern als eine festbegründete historische Tatsache. Der Kampf um de Entwickelungsgedanken. Berlin 1905 bl. 56. 70. 8 Romanes, De bewijzen voor de theorie van Darwin. Uit het Eng. door Spaink Amsterdam 1884. Over de mimicry verg. Gutberlet, Der Mens bl. 106 v. Over de bloedverwantschap van mens en aap: Wasmann, Die moderne Biologie usw. 2te Aufl. 291. Dennert, Die Weltanschauung des modernen Naturforschers 21 v. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 2. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1908. (revised) [466] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl