Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
299. Van hieruit valt er een nieuw licht op het vraagstuk van de voortplanting van het menselijk geslacht. Ten allen tijde waren daarover de gevoelens verdeeld. Het preëxistentianisme van Pythagoras, Plato, Plotinus, Philo en de latere Joden vond onder de christenen slechts bij weinigen ingang1, maar werd in de nieuwe tijd toch weer in min of meer gewijzigde vorm hersteld2, en vindt thans zelfs, onder de invloed van boeddhisme en evolutieleer, bij velen een krachtige voorspraak3. Als er geen persoonlijk God en geen Schepper is, als evolutie slechts kan ontwikkelen wat er is, maar niets volstrekt nieuws kan voortbrengen, en als men dan toch daarbij om een of andere reden de onsterfelijkheid der ziel wil handhaven, dan ligt het voor de hand om te denken, dat de zielen, die eeuwig voortbestaan in de toekomst, ook eeuwig hebben bestaan in het verleden. Evenals Haeckel, bij gebrek aan verklaring door middel van de evolutietheorie, de stof en de kracht, de beweging en het leven, het bewustzijn en het gevoel eeuwig maakte, zo trekken anderen op dezelfde manier de conclusie, dat ook de zielen der mensen nooit ontstaan zijn, maar altijd in de kosmos aanwezig zijn geweest. Omdat de christelijke religie echter van gans andere onderstellingen uitgaat en op de belijdenis van Gods persoonlijk bestaan en scheppende werkzaamheid is gebouwd, heeft zij voor deze leer van het eeuwig voorbestaan der zielen geen plaats; onze ziel is van zulk een voorbestaan zich ook volstrekt niet bewust en ziet in het lichaam zo weinig een kerker en strafplaats, dat zij huivert tegen de dood; het wortelt bovendien in een heidens dualisme van geest en stof, vernietigt de eenheid van het menselijk geslacht en wist het onderscheid tussen mens en engel uit4. Daartegen bleef tussen traditionalisme en creationisme in de christelijke theologie het pleit onbeslist. Het eerste had in de oude tijd veel voorstanders, zoals Tertullianus, Rufinus, Makarius, Eunomius, Apollinaris, Gregorius van Nyssa, en volgens de waarschijnlijk zeer overdreven uitdrukking van Hiëronymus zelfs maxima pars occidentalium; maar werd later op enkele uitzonderingen na alleen omhelsd door de luthersen, door Luther zelf, ofschoon hij eerst creatianist was5, en dan door Melanchton, Gerhard, Quenstedt enz.6. Het creationisme, dat reeds bij Aristoteles voorkomt, ontving in de christelijke kerk spoedig instemming van Clemens Alexandrinus, Lactantius, Hilarius, Pelagius, Cassianus, Gennadius, Theodoretus, Athanasius, Gregorius van Nazianze, Cyrillus, Alexandrinus, Ambrosius en anderen, zodat Hiëronymus er reeds van kon spreken als van een kerkelijke leer. Griekse, scholastieke en roomse theologen zijn dan ook allen het creationisme toegedaan7, en slechts enkelen, zoals Klee, tonen sympathie voor het traditionalisme8. Ook de gereformeerden kozen, op enkelen na9, voor het creationisme partij10. Sommigen, zoals vooral Augustinus en Gregorius Magnus laten de kwestie liefst onbeslist11, en anderen zoeken een bemiddeling12. Inderdaad wegen traditionalisme en creationisme in kracht van argumenten vrijwel tegen elkaar op. Het traditionalisme beroept zich op de schepping van Eva, van wier ziel niet afzonderlijk sprake is en die daarom heet ex androv, Gen. 2:21, 1Cor. 11:8; op de spreekwijze der Heilige Schrift, dat de nakomelingen in de lendenen der vaders begrepen en uit hun heup zijn voortgekomen, Gen. 46:26, Hebr. 7:9-10; op het woord edy, bekennen, dat tegelijk een geestelijke handeling zou aanduiden; op de voltooiing der schepping op de zevende dag, Gen. 2:2; op het feit, dat ook de dieren huns gelijke kunnen voortbrengen, Gen. 1:28, 5:3, 9:4, Joh. 3:6, en vooral ook op de overerving der zonde en van allerlei psychische eigenschappen13. Het creationisme daartegen vindt steun in de schepping van Adams ziel, Gen. 2:7; in vele teksten als Pred. 12:7, Zach. 12:1, vooral Hebr. 12:9, cf. Num. 16:22, 27:16, waarvan zelfs Delitzsch, Bibl. Psych. 114 zegt: eine klassischere beweisstelle für de creatianismus kann es kaum geben14; en dan bovenal op de geestelijke, eenvoudige, ondeelbare, onsterfelijke natuur van de ziel. En gelijk traditionalisme en creationisme beide gewichtige argumenten aanvoeren, zo zijn ze beide ook onbekwaam tot oplossing der moeilijkheden. Het traditionalisme verklaart noch de oorsprong der ziel noch de overerving der zonde. Wat het eerste aangaat, moet het of komen tot de leer, dat de ziel van het kind reeds te voren in de ouders en voorouders bestond, dus tot een soort van preëxistentianisme; of dat de ziel potentiëel in het zaad van man of vrouw of van beide begrepen is, d.i. tot materialisme; of dat ze door de ouders op een of andere wijze voortgebracht wordt, d.i. tot creatie, nu niet door God maar door de mens. En wat het tweede aangaat, kan het traditionalisme hier niets ter verklaring bijdragen, omdat de zonde niet stoffelijk en geen substantie is, maar een zedelijke kwaliteit, zedelijke schuld en zedelijke verdorvenheid15. Om deze moeilijkheden te ontgaan, stelt Daubanton het zich zo voor, dat het nieuwe lichaam, bij wijze van menging, ontstaat door stoffelijke aanraking der telingsproducten, en dat de nieuwe geestelijke ziel evenzo ontstaat door geestelijke, metafysische aanraking der in de telingsproducten inwonende zielspotenzen. ovulatie en sperma zijn beide vóór de aanraking bezield, dragers van een psychisch leven. Wanneer deze beide nu in het moederlijk lichaam elkaar aanraken en doordringen fysisch en psychisch (metafysisch), dan hebben zij het vermogen, om niet alleen een stoffelijk foetus voort te brengen, maar in dat foetus ook een nieuwe, menselijke, nieuw gewordene, pneumatische ziel16. Deze voorstelling is natuurlijk in zover juist, als sperma en ovulatie, zolang zij deel van het levend lichaam uitmaken, bezield zijn. Maar de vraag is juist, van welke aard dat bezielde leven is. Het laat zich toch niet denken, dat in sperma en ovulatie, in elk van beide, een geestelijke, onsterfelijke ziel woont, gelijk Daubanton het wezen der ziel zelf omschrijft, want dan zouden de zielen preëxistent zijn, zou elk mens tal van zielen bezitten, en zou bij het verdorven worden van sperma en ovulatie ook telkens een ziel verloren gaan. Daubanton spreekt dan ook niet van zielen, maar van zielspotenzen, die in sperma en ovulatie inwonen. Maar het valt moeilijk te zeggen, wat er bij die uitdrukking gedacht moet worden; vermogens, krachten kunnen potentiëel zijn zolang zij niet tot actie overgaan, maar een zielspotens is een onmogelijke voorstelling; een ziel in de zin, gelijk Daubanton ze zelf eerst omschrijft, is er of zij is er niet. De gedachte zal wel deze zijn, dat sperma en ovulatie, als beide bezield en levende, het vermogen bezitten, om een foetus voort te brengen, dat ook zelf bezield is en leeft. Maar dan keert hier de vraag terug: van welke aard is het leven, dat het foetus in zijn eerste bestaan reeds deelachtig is. Indien men zegt, dat dat leven reeds te danken is aan een eigenlijke, geestelijke, onsterfelijke ziel, die in het foetus inwoont, dan staat men voor de moeilijkheid, waar deze ziel vandaan komt. Zij was noch in sperma noch in ovulatie aanwezig, en beider vereniging kan ze ook niet veroorzaken. Zegt men hierop, dat God aan sperma en ovulatie het vermogen gaf, om bij de vereniging een ziel voort te brengen, die zij geen van beide bezaten maar die toch geestelijk en onsterfelijk is, dan is dit eigenlijk een andere vorm voor het creationisme; want dan bezitten sperma en ovulatie een inderdaad scheppende kracht, om aan een geestelijke, onsterfelijke ziel het aanzijn te schenken uit een leven, dat wel bezield is maar toch van zulk een ziel verstoken is. En geeft men op bovengestelde vraag dit antwoord, dat sperma en ovulatie het vermogen bezitten, om bij de vereniging een foetus voort te brengen, dat wel bezield is en leeft, maar nog geen geestelijke, onsterfelijke ziel bezit, dat echter zo georganiseerd is, dat het bij latere ontwikkeling zichzelf tot het bezit van zulk een geestelijke en onsterfelijke ziel opheffen kan, dan verplaatst en verschuift men de moeilijkheid slechts. Want dan rijst aanstonds het bezwaar, wanneer en hoe het foetus tot een mens wordt, het psychisch leven tot een pneumatisch leven zich ontwikkelt. En dan kan men slechts antwoorden, of dat dit geleidelijk toegaat overeenkomstig de wetten der evolutie, maar dan valt daarmee het wezenlijk onderscheid tussen psychisch en pneumatisch leven, tussen levensziel en geestelijke, onsterfelijke ziel, tussen dier en mens; of dat het foetus zelf het vermogen bezit, om op een bepaald ogenblik het psychisch leven tot een geestelijke ziel op te heffen, maar dan is dit weer een andere vorm van creationisme, echter met deze wijziging, dat niet God, maar de mens zelf, of beter nog een foetus, schepper wordt. Wanneer het traditionalisme door denkt, vervalt het of tot materialisme of het haalt onder een andere naam het creationisme weer binnen. Hierbij komt nog een andere bedenking. Zodra er een geestelijke onsterfelijke ziel in een organisme woont, is er een mens, een individu, een persoonlijkheid, zij het ook eerst in beginsel een kiem. Nu zal niemand zeggen, dat reeds het sperma op zichzelf of het ovulatie op zichzelf, of reeds het uit beider vereniging ontstane foetus in de eerste dagen van zijn leven een mens is, die een eigen ik heeft en altijd zal bestaan. Er moet dus een ogenblik zijn, waarop het foetus tot een mens wordt, die een zelfstandig en voortdurend bestaan hebben kan. Wanneer dit plaats heeft en hoe dit geschiedt, is een verborgenheid; de wetenschap weet er niets van, de Schrift openbaart er niets van, en de theologie heeft er met haar veertigste of zestigste dag slechts naar gegist. Het creationisme verklaart deze verborgenheid evenmin als het traditionalisme. Maar het heeft boven deze laatste theorie dit voor, dat het deze verborgenheid eerbiedig laat staan en het feit zelf niet aan een valse verklaring ten offer brengt. Dit laatste is het gevaar, waaraan het traditionalisme zich blootstelt. Want indien het niet, gelijk boven gezegd werd, toch weer onder een valse naam het creationisme binnenloodst, echter dan zo, dat sperma en ovulatie samen of het foetus alleen met een scheppende kracht wordt toegerust, dan moet het vervallen tot de evolutieleer, dat het animale leven uit zichzelf en geleidelijk tot een menselijk leven zich ontwikkelen kan. De evolutie is echter hier, evenals in vele andere gevallen, volkomen onmachtig, om de verschijnselen te verklaren. Reeds in de chemie is dit het geval. Een verbinding van verschillende chemische atomen of stoffen vertoont gans andere eigenschappen dan die, welke aan elk van de componenten eigen zijn. Daarom zegt bijv. Sir Oliver Lodge: there is no necessary justification for assuming that aphenomenon exhibited byan aggregate of particles must be possessed by the ingredients of which it is composed, on the contrary, wholly new properties may make their appearance simply by aggregation17. Verbinding, vereniging, vermenging brengt reeds in de levenloze schepselen iets nieuws tot stand en voert als het ware de schepping op tot een hoger trap. Veel sterker is dat nu weer bij de levende en bij de redelijke wezens het geval; geen enkel mens en vooral geen mens als bijv. Goethe wordt door loutere traductie uit zijn ouders en voorouders verklaard. Weer die Statur van Goethes Vater noch die Frohnatur seiner Mutter geben uns irgend einen anhalt, um die entstehung dieser ausserordentlichen persönlichkeit zu begreifen. Und wie das genie plötzlich erscheint, so verschwindet auch alsbald wieder seine Spur18. Wel is er reeds jaren lang een ingespannen onderzoek ingesteld naar de wetten der erfelijkheid, maar het resultaat bestaat tot dusver nog alleen daarin, dat wij weten, dat de erfelijkheid een ingewikkeld vraagstuk is; de theorieën en hypothesen, die ter verklaring in de laatste tijd zijn opgesteld, hebben over de mate en de wijze der overerving slechts weinig of geen licht verspreid19. Niemand, die met de eigensoortigheid der menselijke ziel en met haar dikwijls bijzondere en uitnemende gaven rekening houdt, zal er dan ook aan ontkomen kunnen, om naast en in verband met de waarheid van het traditionalisme een belangrijk creatianistisch moment in de formering der ziel te erkennen. Deze scheppende werkzaamheid Gods, die zonder twijfel, ook al weten wij het niet, op allerlei ander gebied van natuur en geschiedenis haar kracht doet gelden, sluit zich zeker zo innig mogelijk aan het gegevene in de traditie aan; creando, zei reeds Lombardus, infundit eas Deus et infundendo creat20. Hij schept een ziel niet eerst buiten het lichaam, om ze dan van buiten af in haar in te dragen, maar Hij heft het bestaande psychische leven te zijner tijd21 en op een voor ons onbegrijpelijke wijze22 tot een hoger menselijk, geestelijk leven op23. Hiermee in overeenstemming is de overerving der zonde dan ook niet daaruit te verklaren, dat de ziel, eerst rein door God geschapen, door het lichaam besmet wordt24, want dan zou de zonde een stoffelijk karakter gaan dragen, maar zij is veeleer zo te begrijpen, dat de ziel, schoon als redelijke, geestelijke ziel door een scheppende werkzaamheid Gods in het aanzijn geroepen, toch in het psychisch leven van het foetus, dat is in het leven van ouders en voorouders gepreformeerd werd en dus niet boven, en buiten, maar onder en in het zondeverband, dat op heel de mensheid drukt, het aanzijn ontvangt25. 1 Origenes, de princ. I 6, 2.8, 3. II 9, 2. c. Cels. I 32. 33. Henry More, Mysterium pietatis 1660. 2 Lessing, Erziehung d. M. par. 91-95. Kant, Relig. ed. Rosenkranz 44 v. Schelling, Werke I 7 bl. 385 v. Fichte, Anthropog. 494. Müller, Sünde II/3. 99 v. 504 v. Sécrétan, La philos. de la liberté 1849 II 204. Verg. voorts Daubanton, Het voortbestaan van het menselijk geslacht. Utrecht 1902 bl. 4-54. 3 Verg. inzonderheid John Mc Taggart Ellis Mc Taggart, Some dogmas of religion. London 1906 bl. 112 v. 4 Daubauton, t.a.p. bl. 55-78. 5 Köstlin, Luthers Theol. II 365. 6 Gerhard, Loci theol. VIII c. 8. Quenstedt, Theol. I 519. Hollaz, Ex. theol. 414. Filippi, Kirchl. Gl. III 103. Vilmar, Dogm. I 348. Frank, Chr. Wahrh. I 400. Delitzsch, Bibl. Psych. 106 v. Cremer in PRE/2 XIV 27. Von Oettingen, Luth. Dogm. II 370. 390 v. W. Schmidt, Chr. Dogm. II 260. 7 Lombardus, Sent. II 17. 18. Thomas, S. Theol. qu. 90 en 118. c. Gent. II 86-89. Bellarminus, de amiss. gr. et statu pecc. IV 2. Scheeben, Dogm. II 172 v. Kleutgen, Philos. II 583 v. Heinrich, Dogm. Theol. VI/2 265-315. 8 Klee, Dogm. II/2 313 v. 9 Sohnius, Op. II 563. Martyr, Loci bl. 81. Shedd, Dogm. Theol. II 22. 75. III 250. 10 Calvijn op Hebr. 12:9. Zanchius, Op. III 609. Polanus, Synt. V 31. Voetius, Disp. I 798. Moor, Comm. II 1064 III 289. Marck, Hist. Parad. II 4 par. 7-9 enz. 11 Augustinus kwam menigmaal op de oorsprong der ziel terug, de Gen. ad litt, 110. de an. et ejus origine, de origine animae hominis. Retract. II 45, maar eindigde steeds met de verklaring, dat hij het niet wist. Van een beslissing onthielden zich ook Leo Magnus, Isidorus, Chemniz, Buddens, Musculus, Piscator, Maresius, Van Oosterzee, Böhl e.a. 12 Leibniz, Theod. I 91. Rothe, Theol. Ethik par. 136. Ebrard, Dogm. I 327 v. Martensen, Dogm. 164-170. Daubanton t.a.p. 195 v. 13 Al deze argumenten worden breedvoerig door Dr. Daubanton uiteengezet bl. 125 v. Maar vooral heeft hij op het creationisme tegen, dat het met de leer van het werkverbond verbonden is, in zijn oog een juridisch kunststuk, bl. 132. 141, en dan voorts met de leer van de erfschuld, van de onmiddellijke toerekening van Adams zonde, bl. 257. 260 v.; dienovereenkomstig wil hij dan ook in het genadeverbond niet van een onmiddellijke toerekening van Christus. gerechtigheid weten en verwerpt de rechtvaardigmaking als logisch voorafgaande aan de unio mystica, bl. 309-313. Uit deze redenering blijkt duidelijk, dat het creationisme in de roomse en gereformeerde theologie en het traditionalisme in de Lutherse dogmatiek ten nauwste met een verschil in de leer van het wezen en de bestemming des mensen samenhangt. Daubanton verwerpt deze samenhang wel bl. 137-143, maar geeft hoegenaamd geen verklaring van het feit, dat roomse en geref. theologie het creationisme huldigden, terwijl de Luth. theol. aan het traditionalisme de voorkeur gaf, en maakt zich van het creationisme al te gemakkelijk af, als hij zegt: “de theoloog onzer dagen, die zijn wetenschap niet als in een klooster afzondert van haar zusters... heeft met deze theorie afgerekend. Hij laat haar een plaats der ere in de archieven dier Dogmenhistorie’. bl. 150. Cf”. Dr. Bierens de Haan, aldaar bl. 187. 14 Delitzsch, Bibl Psych. 114. 15 De bezwaren tegen het traditionalisme en de gronden vóór het creationisme worden breed ontwikkeld door Dr. A. G. Honing, creationisme of traditionalisme? Kampen J. H. Bos 1906. 16 Daubanton, t.a.p. bl. 194. 205-207. 211. 240. 17 Lodge, Life and Matter. London, Williams and Norgate 1907 bl. 49-50 en verg. verder hfds. 5 en 10. 18 Lexis, Das wesen der kultur (Die kultur der gegenwart 11) bl. 16. 19 Nieuwhuis, Twee vragen des tijds 19O7 bl. 76 v. 20 Lombardus, Sent. II dist. 17. 21 Verg. Polanus V 31. Bucanus VIII 26. 22 Thomas, S. Theol I qu. 118 art. 2. c. Gent. II 59. 68. 23 Ook Rabus zegt, dat het “ursprüngliche wie das weiterhin durch generation vermittelte seelische lebensprinzip des sinnlichen organismus” alleen tot een hoger, zelfstandig menselijk leven kan opgevoerd worden “durch die annahme einer göttlichen schöpfertat,” in een artikel: Vom Wirken und Wohnen des göttlichen Geistes in der menschenseele, Neue Kirchl. Zeits. Nov. 1904 bl. 828. 24 Lombardus, Sent. II dist. 31. 25 Voetius, Disp. I 1097. Turretinus, Theol. El. IX 12. Moor, Comm. III 289. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 2. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1908. (revised) [466] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl