Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
300. Ofschoon creationisme en traditionalisme beide voor onoplosbare moeilijkheden staan, is het toch opmerkelijk, dat Griekse, roomse en gereformeerde theologen bijna eenstemmig het eerstgenoemde gevoelen omhelsden, terwijl het tweede alleen bij de Luthersen ingang vond. Dit kan geen toeval wezen; er moet daarvoor een reden zijn. En die reden ligt in de verschillende opvatting van het wezen en de bestemming van de mens. Vooreerst toch stelt de Lutherse theologie het Beeld Gods alleen in enige zedelijke eigenschappen, in de justitia originalis. Gelijk altijd, zo beperkt zij ook hier haar blik tot het ethisch-religieus leven en voelt geen behoefte, om dit in verband te brengen met heel het kosmische zijn en op te vatten als een schakel in de ganse raad Gods. Daardoor komt nu het wezen van de mens noch tegenover de engelen noch tegenover de dieren tot zijn recht. Want als de mens dit Beeld Gods bezit, dan is hij vrijwel aan de engelen gelijk; het verschil is in vergelijking met wat ze gemeen hebben van geen betekenis; ook de engelen dragen het Beeld Gods. En als de mens dit beeld Gods mist, dan zinkt hij tot de dieren af, wordt een stok en een blok; wat hem dan nog van de dieren onderscheidt, heeft theologisch en religieus zo weinig waarde, dat het haast niet meer in aanmerking komt; het grote onderscheid lag toch in het Beeld Gods en dat heeft hij totaal verloren. De grenzen tussen mens en engel en tussen mens en dier worden hier dus niet scherp getrokken; de justitia originalis is het één en al, al het andere in de mens is ondergeschikt en theologisch haast van geen waarde. Maar daarom is het nu voor de Lutherse theologie ook onverschillig, hoe de mens ontstaat; of liever, hetgeen de mens met de engel gemeen heeft, nl. het Beeld Gods, de justitia originalis, dat moet en dat kan alleen door schepping ontstaan, dat is in volstrekte zin een gave; maar alwat de mens overigens bezit, wordt op dezelfde wijze als bij de dieren overgeplant. Maar roomse en gereformeerde theologen zochten, ook al noemden zij de engelen soms nog Beeld Gods, van de aanvang af het Beeld Gods in het ganse, en geheel eigenaardige wezen des mensen. Het bestond zeer zeker ook in de deugden van kennis, gerechtigheid en heiligheid, maar deze droegen dan zelfs bij de mensen nog weer een ander karakter dan bij de engelen; en het bestond in die deugden niet alleen, maar voorts in al wat menselijks is in de mens. Het bestond dus ook daarin, dat het pneuma bij de mens van stonde aan georganiseerd was voor de verbinding met een swma, en dat zijn swma van huis uit aangelegd was op het pneuma. Vóór en na de val, in de status integritatis en corruptionis, in de status gratiae en gloriae, altijd is en blijft de mens wezenlijk onderscheiden van engel en dier. Als hij het Beeld Gods heeft, wordt hij geen engel; als hij het verliest, wordt hij geen dier; hij blijft altijd en eeuwig mens en in zover ook altijd en eeuwig Gods Beeld. En dit nu wordt alleen in het creationisme voldoende gehandhaafd. Omdat de mens als een gans eigensoortig wezen bestaat, daarom ontstaat hij ook op geheel bijzondere wijze. Hij is aan engel en dier verwant en toch van beide wezenlijk onderscheiden: in zijn wezen verschilt hij van beide en daarom ook in zijn oorsprong; Adams schepping is anders dan die der dieren en ook anders dan die der engelen. Het creationisme handhaaft alleen voldoende de specifieke eigenaardigheid van de mens; het weert beide pantheïsme en materialisme af en eerbiedigt de grenzen tussen mens en dier. In de tweede plaats volgt uit de Lutherse opvatting van het Beeld Gods, dat de morele eenheid van het menselijk geslacht terugtreden moet achter de fysische afstamming. Door de val hebben de mensen in en met het ganse Beeld Gods ook alle geestelijke en zedelijke eenheid verloren. De natuurlijke religie, moraal enz. is van bijna geen betekenis. Alleen de fysische afstamming houdt hen samen, en deze is tevens de oorzaak van hun zedelijke verdorvenheid. De zonde, die de mens van alle religie en zedelijkheid en van het ganse Beeld Gods heeft beroofd, kan daarom ook niet op ethische wijze, maar alleen door fysische afstamming aller deel worden. Zij is wel geen substantie, ofschoon Luther e.a., vooral Flacius, tot zeer sterke uitdrukkingen kwamen, maar zij is toch in de eerste plaats een smet, een bederf, dat heel de mens heeft aangetast en juist al het religieuze en ethische in hem doodt. Maar roomse en gereformeerde theologie zeiden daartegenover, schoon ieder op haar wijze, dat de eenheid der mensheid niet alleen was van fysische, maar ook van ethischen aard. Fysische afstamming toch is niet genoeg; dan zouden ook de diersoorten reeds een eenheid vormen. Overeenkomst in zedelijke deugden zonder meer is ook ongenoegzaam, want dan vormden ook de engelen onderling en deze met de mensen een eenheid. Diersoorten zijn wel fysisch uit één bloed, maar zij zijn geen corpus morale; en engelen zijn wel een eenheid, maar niet in de bloede verwant. De eigensoortigheid van de mens eist dus, dat de eenheid der mensheid beide fysisch en ethisch zij. En omdat de erfzonde niet fysisch is maar alleen ethisch, daarom kan zij ook alleen op de ethische, foederale eenheid der mensheid gebouwd zijn. Fysische afstamming is tot haar verklaring niet voldoende en loopt gevaar, om ze te materialiseren. Het zogenaamde realisme, bv. van Shedd, bevredigt niet, noch ter verklaring der zonde uit Adam, noch ter verklaring van de gerechtigheid uit Christus. Er is nog een andere eenheid onder de mensen nodig, om ze samen te doen optreden als een corpus morale, organisch verbonden en met elkaar ook in ethisch opzicht solidair. En dat is de foederale eenheid. Op de basis van de fysische moet een ethische eenheid worden opgetrokken. Adam als stamvader is niet genoeg, hij moet ook zijn verbondshoofd van het menselijk geslacht, gelijk ook Christus, schoon in fysische zin onze stamvader niet, toch juist als Verbondshoofd aan zijn gemeente de gerechtigheid en zaligheid schenken kan. En deze morele eenheid van het menselijk geslacht is nu alleen bij het creationisme te handhaven. Zij draagt immers een eigen karakter, is zowel van die onder dieren als van die der engelen onderscheiden, en komt dus ook, op een eigen wijze, door fysische afstamming en door een scheppende daad Gods, beide in verbinding met elkaar, tot stand. In de derde plaats eindelijk tenslotte zich de Lutherse theologie krachtens haar opvatting van het Beeld Gods weinig om de bestemming van de mens. Adam had alles wat hij behoefde; hij moest slechts blijven wat hij was; het onderscheid tussen het posse non en het non posse peccare is van weinig gewicht; de perseverantia is geen hoger goed, in Christus aan de Zijnen geschonken. En zo had Adam voor zijn nakomelingen niets hogers te verwerven; hij had alleen over te leveren wat hij had; traditionalisme is daartoe voldoende; voor werkverbond en creationisme is er geen plaats. Maar wederom gingen de roomse en gereformeerde theologie van een andere gedachte uit. De bestemming des mensen ligt in de hemelse zaligheid, het eeuwige leven, de aanschouwing Gods. Maar deze kan hij alleen bereiken in de weg der gehoorzaamheid. Er is geen verhouding tussen deze gehoorzaamheid en dat leven. Hoe kan dan toch aan de mens die hemelse zaligheid als een loon op zijn werken worden geschonken? Rome zegt: doordat hem in het Beeld Gods een bovennatuurlijke genade wordt verleend, die hem het eeuwige leven ex condigno kan doen verdienen. De gereformeerde zegt: doordat God met de mens een verbond opricht en hem het eeuwige leven schenken wil, niet naar de waardigheid van zijn werken, maar naar zijn eigen genadige beschikking. Beiden echter stemmen daarin overeen, dat de bestemming des mensen ligt in het eeuwige leven, dat deze alleen te bereiken is in de weg der zedelijke gehoorzaamheid, en dat God de beslissing in deze zaak voor het menselijk geslacht in de handen van Adam heeft gelegd. En daarom kwamen beiden ook tot het creationisme. Daartoe was immers nodig, én dat alle mensen in het verbondshoofd Adam begrepen waren, en dat zij tegelijk zelf personen, individuen, mensen bleven met zelfstandigheid en verantwoordelijkheid. Fysische afstamming alleen zou gemaakt hebben, dat de zonde, die wij uit Adam kregen, een lot was, een natuurproces, een ziekte, die buiten onze wil en dus buiten onze schuld omgaat. Dat is echter de zonde niet. En ook de gerechtigheid, die Christus, de laatste Adam, ons schenkt, draagt dat karakter niet. Beide onderstellen een foederale verhouding der mensheid tot haar hoofden. En zo handhaaft nu het creationisme, dat ieder mens een organisch lid is van het groot geheel, en tegelijk, dat hij in dat groot geheel een eigen, zelfstandige plaats inneemt. Het houdt vast de eenheid van heel het menselijk geslacht en tegelijk de zelfstandige betekenis van ieder individu. Mensen zijn geen exemplaren, geen nummers van een soort, ze zijn ook geen los naast elkaar staande individuen, gelijk de engelen. Ze zijn beide te samen, delen van het geheel en individuen; levende stenen van het Godsgebouw. Het creationisme bewaart de organische, beide fysische en morele, eenheid der mensheid en tegelijk eerbiedigt het het mysterie der persoonlijkheid. Ieder mens een lid van het lichaam der mensheid en tevens toch een eigen gedachte Gods, met een eeuwige betekenis en een eeuwige bestemming! Elk mens zelf een Beeld Gods en toch dat beeld eerst ten volle in de ganse mensheid ontplooid! Krachtens deze eenheid viel nu wel heel de mensheid in Adam, haar stamvader en hoofd; maar deze val is toch geen lot, geen natuurproces, hij berust integendeel op een vrijmachtige beschikking Gods. En deze beschikking, hoe vrijmachtig ook, is toch zo weinig willekeurig, dat zij veeleer de fysische samenhang der mensheid onderstelt, haar ethische eenheid tot stand brengt en handhaaft en niet alleen de gestrengheid Gods, maar ook de rijkdom Zijner genade op het luisterrijkst openbaren en in het licht stellen kan. Want als Adam valt, staat Christus gereed, om zijn plaats in te nemen. Het genadeverbond kan het werkverbond vervangen, omdat beide rusten op dezelfde ordinanties. Indien wij niet konden veroordeeld worden in Adam, wij zouden niet kunnen vrijgesproken worden in Christus. Hoe dus de eerste mens ook kiest, de schepping zal haar bestemming niet missen. De kosmogonie gaat in Genesis terstond in geogonie en deze in anthropogonie over. Wereld, aarde, mensheid zijn één organisch geheel. Ze staan, ze vallen. ze worden opgericht met elkaar. De vestigia Dei in de schepping en de imago Dei in de mens mogen verwoest en verminkt worden door de zonde van de eerste Adam; ze komen door de laatste Adam en door Zijn herscheppende genade tot des te luisterrijker openbaring. De status integritatis bereidt door de val heen of buiten de val om de status gloriae voor, waarin God Zijn heerlijkheid op Zijn schepselen legt en in allen alles wezen zal. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 2. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1908. (revised) [466] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl