Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
322. Tegen deze Roomse verzwakking van de erfzonde kwam de Reformatie in verzet. Op zichzelf vond de scholastieke definitie van de erfzonde als privatio justitiae originalis, homini inesse debitae, geen bezwaar, indien zij maar niet zuiver negatief werd verstaan. Dit werd echter in de Roomse theologie hoe langer hoe meer het geval, en daarom legde de Reformatie er juist nadruk op, dat de erfzonde niet alleen een privatio was, maar daarin ook tegelijk een totale corruptie van de menselijke natuur. Dikwijls werd in de eerste tijd deze corruptie nog met de naanm van concupiscentia aangeduid, doch dan werd deze toch niet eenzijdig met Augustinus en Lombardus als geslachtslust opgevat, maar als ataxia omnium appetitionum, zetelend zowel in de hogere als in de lagere vermogens van de mens1. Calvijn zegt zeer duidelijk: zij, die de erfzonde bepalen als verlies van de oorspronkelijke gerechtigheid, omschrijven haar wel geheel, maar drukken haar kracht en werkzaamheid niet genoeg uit. Onze natuur is nl. niet alleen van iets goeds beroofd, maar zij is ook malorum omnium fertilis et ferax. Als de erfzonde daarom als concupiscentia omschreven wordt, is dit goed, mits men er bijvoegt, quidquid in homine est, ab intellectu advoluntatem, ab anima ad carnem usque hac concupiscentia inquinatum refertumque esse, aut ut brevius absolvam, totum hominem non aliud ex se ipso esse quam concupiscentiam2. Voorts leerden de Hervormers, dat deze begeerlijkheid ook in haar primoprimi motus zonde was; zij wordt niet eerst tot zonde, als de wil erin toegestemd heeft, maar zij is zonde in zichzelf, niet eerst als formata dus, doch ook reeds als informis. Calvijn verklaart weer, dat hij in dit punt van Augustinus afwijkt; deze noemt de concupiscentia, als in de doop de schuld ervan is weggenomen, met de naam van infirmitas; nos autem illud ipsum pro peccato habemus3. En eindelijk was deze corruptie van de menselijke natuur een zo totale, dat de mens van nature onbekwaam is tot enig geestelijk goed, geneigd tot alle kwaad, en om haar alleen reeds de eeuwige straf waardig. Het valt niet te ontkennen, dat men soms, uit reactie tegen Rome, vooral van Lutherse zijde zich al te sterk uitgedrukt heeft. Al was het niet zo kwaad bedoeld, het was toch zeker voor ernstig misverstand vatbaar, als Luther de erfzonde peccatum essentiale en essentia hominis noemde4. Nog sterker sprak Flacius van de erfzonde als substantia hominis. En ook de Formula Concordiae zei in Luthers eigen woorden, dat verstand, hart en wil van de mens in geestelijke zaken prorsus corruptus atque mortuus was, niets meer vermogend quam lapis, truncus aut limus5. De Roomsen beschuldigden de Luthersen daarom van manicheïsme6. Maar zij beleden toch in de Form. Conc. uitdrukkelijk, dat de zonde geen substantie was, en alle theologen stemmen daarmee in. Ofschoon de Luthersen over het algemeen zelfs het traducianisme huldigde en dus geneigd waren, om de erfzonde door de carnalis concupiscentia te laten voorplanten7, toch zegt Melanchton daar ter plaatse ook, dat hij er niet op tegen heeft, natos etiam propter lapsum Adae reos esse; de Form. Conc. verklaart, dat de erfzonde is culpa seu reatus, quo fit, ut omnes propter inobedientiam Adae et Hevae in odio apud Deum et natura filii irae simus8, en later zeggen verscheiden Lutherse theologen, dat Adam niet alleen te beschouwen is als caput physicum, maar ook als caput morale seu foederale generis humani, en dat daarom zijn overtreding aan allen wordt toegerekend9. De Gereformeerden wachtten zich van de beginne af voor dergelijke sterke uitdrukkingen, als de Luthersen soms bezigden; Calvijn keurde de bovengenoemde beelden volstrekt niet goed10. Maar toch leerden ook zij, dat de erfzonde negatief in carentia justitiae originalis en positief in corruptio naturae bestond, en dat zij haar oorzaak had in de toegerekende overtreding van Adam11. Er heerste op dit punt een zeer grote overeenstemming. Rivetus verzamelde een lange reeks van uitspraken uit kerkelijke belijdenissen en theologische werken, die allen hetzelfde leren12. Er kwam echter bestrijding van deze leer uit de school van Saumur: Placaeus leerde nl. in zijn theses de statu hominis lapsi ante gratiam13, dat de ongehoorzaamheid van Adam aan zijn nakomelingen slechts middellijk werd toegerekend, d.i. slechts in zoverre en op grond daarvan, dat zij al onrein uit hem geboren waren. Vroeger werd eenstemmig geleerd: corrupti nascimur, quia primunm peccatum nobis imputatur; Placaeus keerde dit om en zei: primum peccatum nobis imputatur, quia corrupti nascimur, en lichtte zijn gevoelen nog nader toe in zijn Disp. bipartita de imputatione primi peccati Adami 1655. De Synode te Chaarnton veroordeelde zijn gevoelen in 1645. Rivetus zamelde op last van de Synode zijn bovengenoemde testimonia; verschiliende theologen kwamen tegen de leer van Placaeus Op, Heidegger, Turretinus, Maresius, Driessen, Leydecker, Marck, Comrie, Holtius enz. Maar de tijd scheen voorbij voor de reformatorische leer van de erfzonde. Placaeus vond overal ingang, in Frankrijk, Zwitserland, Engeland, Amerika, bij theologen als Wyttenbach, Endemann, Stapfer, Whitby, John Taylor, Roell, Vitringa, Venema enz.14, en ook bij de Luthersen15. In Amerika schreef Jonathan Edwards in 1757 nog wel zijn beroemd tractaat Original sin defended16, tegen Whitby, maar hij huldigde zelf daarin reeds de middellijke toerekening van Adams zonde en bracht de New England Theology van Hopkins, Edwards Jr., Dwight, Emmons enz. geheel in de lijn van Placaeus. Het Pelagianisme deed overal zijn intocht; het Protestantisme viel, in diezelfde mate als het ontrouw aan zijn verleden werd, in het Romanisme terug; de mens was goed van nature, maar bezweek zeer licht in de strijd tegen de zinnelijkheid. Zelfs de nieuwere theologen, die een invloed van Adams zonde op zijn nakomelingen aannemen, zijn daarmee nog slechts ten dele tot de leer van de Reformatie teruggekeerd17. Toch is door allerlei oorzaken de diepe zin van de leer van de erfzonde voor velen weer duidelijk geworden. In 1845 schreef Gervinus: wir sind der Erbsündenangst entnommen, die wie die Gespensterfurcht nur die Furcht einer abergläubischen Religionslehre war18. Er zullen er niet veel zijn, die thans nog met dit oppervlakkig oordeel instemmen. De filosofie van Kant, Schelling, Schopenhauer enz., de leer van de erfelijkheid en van de solidariteit, de historische en sociologische studies hebben aan het dogma van de erfzonde een onverwachte en belangrijke steun geboden. Toen de theologie het verworpen had, nam de wijsbegeerte het weer op. 1 W. Braun, Die Bedeutung der Concupiscenz in Luthers Leben und Lehre. Berlin Trowitsch 1908. 2 Calvijn, Inst. II 1, 8. 3 Calvijn, Inst. III 3, 10. 4 Bij Köstlin, Luthers Theol. II 366v. 5 J.T. Müller, Die Symb. Bücher5 589. 594. Verg. Frank, Theol. der Conc. I 138. 6 Bellarminus, de amiss. gr. et stat. pecc. V 4v. Becanus, de pecc. orig. qu. 2v. Möhler, Symb. bl. 66v. 7 Luther bij Köstlin, II 367. Melanchton, Loci Comm. de pecc. orig. C. R. XXI bl. 668v., verg. Frank, t.a.p. I 50v. 8 Müller, Symb. B. 576. 9 Quenstedt, Theol. II 53. 118. Hollaz, Ex. theol. 515. Schmid, Dogm. der ev Luth. K. 172v. 10 Verg. Schweizer, Centraldogmen I 385, 394. 11 Calvijn, Inst. II 1. Comm. op Ps. 51:7 [Ps. 51:5]. Rom. 5:12 enz. Beza, Tract. theoll 344. Martyr, Loci C. 68v. Ursinus, Tract. theol. 202. Explic. Catech. qu. 7. Zanchius, Op. IV 30. Junius, Theses theol. 19. 20 en de boven aangeh. lit. Heppe Dogm. 245v. 12 Rivetus, Testimonia de imputatione primi peccati omnibus Adami posteris, Op. III 798-826, grotendeels in het Engels vertaald in Princeton Theol. Essays I 846 bl. 195-217. 13 Placaeus, synt. thesium theol. in acad. Balm. ed. 2. 1665 bl. 205. 14 M. Vitringa, Doctr. Chr. II 349, 15 Walch, Bibl. theol. sel. 185. 16 Edwards, Works II 305-310. Verg. Ridderbos, De Theol. van Jon. Edwards 1907 bl. 150v. 319v. 17 Vilmar, Dogm. I 270. Filippi, Kirclhl. Gl. III 40. Ebrard, Dogm. par. 340-344, Dorner, Chr. Gl. par. 82. 83. Frank, syst. d. chr. Wahrh. I 460-682. Müller, Sünde II 426-503 enz. 18 Bij Delitzsch, Christl. Apol. 119. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl