Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
418. Maar over de verhouding, waarin Luther boete en geloof tot elkaar plaatste, is er groot verschil. Volgens Ritschl1 meende Luther eerst wel, dat ware boete vrucht was van het geloof aan het Evangelie en van de liefde tot God; maar later zou hij, vooral na Melanchtons Unterricht der Visitatoren van 1528, om geen valse gerustheid te kweken, het door de wet gewerkte berouw vóór het geloof hebben geplaatst, juist omgekeerd als Calvijn, die in de eerste uitgave van de Institutie het berouw aan het geloof maar later, in de Catech. Genev. van 1538 en in de tweede en volgende uitgaven van de Institutie, het geloof aan het ware berouw zou hebben laten voorafgaan2. Het historisch onderzoek van Lipsius3 heeft echter in het licht gesteld, dat er van zulk een omkeer in de leer van de boete bij Luther geen sprake is. De poenitentia bestaat bij hem altijd in twee stukken: contritio, kennis van en berouw over de zonden, gewerkt door de wet, en fides, geloof aan de genade van God in het Evangelie van Christus. God verbreekt eerst door de prediking van de wet het harde hart van de zondaar en leidt hem dan door het geloof tot de troost van het Evangelie. Maar als de zondaar zo Gods genade leert kennen, dan krijgt hij eerst ware liefde tot het goede en wordt daaruit die echte boete geboren, welke heel het leven door blijft en in de afsterving van de oude en in de opstanding van de nieuwe mens bestaat. Wel echter legde Luther in de eerste tijd, tegenover de Roomse werkheiligheid, meer de nadruk daarop, dat de ware boete uit het geloof voortkomt en heel het leven omvat; en later, tegenover het antinomianisme, meer daarop, dat het waarachtig geloof door een verbreking van het hart voorafgegaan wordt; maar zakelijk is Luthers leer altijd dezelfde gebleven, contritio (poenitentia in engere zin), fides en bona opera zijn de drie delen van de via salutis4. Deze voorstelling is ook die van de Lutherse belijdenisgeschriften5, en van de eerste dogmatici, Brenz, Strigel, Chytraeus ea. tot Gerhard toe; de heilsorde werd in deze drie loci afgehandeld. Nu was Luther bij deze heilsorde in de eerste tijd steeds uitgegaan van de absolute predestinatie, en ook later heeft hij ze nooit herroepen6, al legde hij tegenover het misbruik, dat van deze leer gemaakt kon worden, meer en meer de nadruk op de openbaring van God in Christus en op de algemene aanbieding van het heil in het woord van het Evangelie. Maar Melanchton voelde sedert 1527 tegen de belijdenis van de absolute predestinatie hoe langer hoe meer bezwaar, en nam toen met steeds groter beslistheid het synergistisch standpunt in. In zijn commentaar op de Romeinen wees hij reeds alle onderzoek van de verkiezing af, omdat Gods belofte algemeen was en Hij uitdrukkelijk wilde, dat alle mensen zouden zalig worden. In de tweede omgewerkte uitgave van de Loci Communes, welke in 1535 het licht zag, verklaarde hij, dat er bij de bekering tres causae samenwerken, Verbum Dei, Spiritus et humana voluntas assentiens nec repugnans verbo Dei; en in de editie van 1543 haalde hij met instemming het woord van anderen aan, dat de vrije wil in de mens bestond in de facultas applicandi se ad gratiam7. Ook de Formula Concordiae durfde de belijdenis van de vrije en onvoorwaardelijke verkiezing niet meer aan; ze verwierp wel met beslistheid de leer, dat de wil uit eigen, natuurlijke krachten zich naar de genade schikken kon8; zij sprak ook haar geloof aan de predestinatie en de onmacht van de mens uit, zodat hij is deterior lapide aut trunco en de bekering pure passive ondergaat9; maar daarnaast houdt zij niet minder sterk de universaliteit en de resistibiliteit van de genade staande10, en tracht dan tussen beide de verzoening daarin te vinden, dat de mens nog behouden heeft capacitatem non activam sed passivam, nog ter kerk kan gaan enz., en vooral daarin, dat hij nog patitur (en pati potest), ut Deus in se operetur11. Later werd dit in de Lutherse theologie gewoonlijk zo uitgewerkt, dat God aan allen, die onder het Evangelie leven, in de doop of door de prediking van het Woord een gratia sufficiens (motus bonos inevitabiles, irresistibiles) schenkt, waardoor de wil van de mens zo bevrijd en vernieuwd wordt, dat hij òf alleen niet-weerstaan, Gods genade in zich tot wedergeboorte en bekering laten werken en geheel passief eronder verkeren kan, òf ook wel positief met haar meewerken kan12. Onder invloed van dit bedekte of open synergisme kreeg de ordo salutis, toen zij later uitgebreid en, zoals bij Hollaz, met verwijzing naar Hand. 26:17-18 in de loci over de gratia vocans, illuminans, convertens, regenerans, justificans, renovans en glorificans behandeld werd, bij de Luthersen deze gedaante: Christenkinderen worden, omdat zij nog niet kunnen weerstaan, in de doop wedergeboren en ontvangen de gave van het geloof; anderen worden op later leeftijd eerst geroepen met een vocatio sufficiens, die voor allen gelijk is en allen voorziet van die verlichting in het verstand en van die kracht in de wil, welke hen in staat stelt, om de werking van Gods genade niet te weerstaan; in geval zij niet weerstaan, worden zij door de prediking van de wet tot contritio (poenitentia, conversio in engere zin) gebracht en voorts wedergeboren en begiftigd met het geloof, dat een vrucht van de wedergeboorte is; door het geloof worden zij dan gerechtvaardigd, krijgen de vergeving van de zonden en verder achtereenvolgens de adoptio, de unio mystica, de renovatio en de glorificatio. Maar zo geregeld ontwikkelt zich het Christelijk leven in de werkelijkheid niet; gelijk de genade in haar aanvang afhangt van de door Gods bovennatuurlijke kracht versterkte wil, zo blijft het bij de voortgang en tot het einde toe. De genade is altijd resistibel en daarom ook tot in het stervensuur toe verliesbaar en ook weer verkrijgbaar, niet eens maar zelfs herhaalde malen. Het zwaartepunt ligt daarom bij de heilsorde in de mens; al wordt nog zo sterk uitgesproken, dat God alleen wederbaart en bekeert, het hangt toch van het al of niet weerstaan van de mens af, of God dat doen zal; de mens heeft de beslissing in handen, hij kan door te weerstaan heel het werk van de Vader, de Zoon en de Geest te niet doen; en hij houdt die beslissing in handen tot zijn dood toe. Nog nader ligt het zwaartepunt bij de heilsorde in geloof en rechtvaardigmaking. Roeping, berouw, wedergeboorte dragen nl. slechts een voorbereidend karakter; zij zijn eigenlijk nog geen weldaden van het genadeverbond, zij gaan als het ware nog buiten Christus om, en dienen, om de zondaar naar Christus heen te leiden. Eerst als de mens gelooft en door dat geloof de gerechtigheid van Christus aanneemt, ziet God hem in Christus aan, vergeeft hem de zonden, maakt hem vrij van de wet, neemt hem aan tot zijn kind, lijft hem in in de gemeenschap met Christus enz. Op het geloof, en wel bepaald op de daad van het geloof, komt alles aan. Oefent de mens deze, dan heeft hij alles en alles in eens, vrede, troost, leven, zaligheid; maar laat hij deze na, dan wordt alles wankel, onvast, verliesbaar. Zo is er alles op gericht, om dat geloof te behouden, maar gelijk de Lutherse gelovige het werk van de genade niet uit de eeuwige verkiezing en het verbond laat opkomen, zo zet hij het ook niet met natuur en wereld en mensheid in verband; hij is zalig in zijn geloof, maar laat dit niet inwerken op gezin en school, maatschappij en staat. Het is hem genoeg, met Christus in gemeenschap te leven, doch hij voelt geen drang, om onder Christus als koning te strijden13. 1 Ritschl, Rechtf. u. Vers. I2 198 v. 2 Verg. ook Harnack, D. G. III 2 749 v. Herrmann, Zeits. f. Th. u. K. 1891 bl. 28-81. 3 Lipsius, Luthers Lehre van der Busse, Jahrb. f. prot. Theol. 1892 bl. 161-340. 4 Verg. voorts Köstlin, Luthers Theol. I 36. 72. 159. 368. II 75. 493. 496 v., en art. in PRE 3 III 584-591. Sieffert, Die neuesten theol. Forschungen über Busee und Glauben. Berlin 1896. Galley, Die Busslehre Luthers und ihre Darstellung in neuester Zeit. Gütersloh 1900. Loofs, Dogmengesch. 4 bl. 719 v. 790.858. 5 J. T. Müller, Die Symb. Bücher der ev. luth. K. 1882 bl. 41. 167. 312. 534. 634. 6 Verg. Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 33 De raad Gods; 235 en voorts Loofs, Dogm.4 bl. 755 v. 761 v. 7 Melanchton, Loci Communes, in de locus de libero arbitrio; in de editie van het Corpus Doctrinae christianae. Lips. 1561 bl. 346. 347. 8 Müller, Die Bekenntnisschriften der ev. Luth. K. bl. 607. 608. 713. 9 Muller, t.a.p. bl. 589. 594 705. 10 Muller, t.a.p. bl. 555. 692. 11 Muller, t.a.p. bl. 609. 610. 12 Verg., behalve de boven reeds aangehaalde werken van Gerhard, Quenstedt enz., ook nog Schmid, Dogm. der ev. luth. Kirche bl. 267-369. Luthardt, Komp. der Dogm. par. 57-60. 13 Verg. vooral Schneckenburger, Vergl. Darst. d. luth. u. ref. Lehrbegriffs, 2 Th. 1855 passim. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl