Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
439. De bekering, welke door de prediking van het Evangelie in de wereld bewerkt werd, bracht natuurlijk in de eerste tijd bij allen die het Evangelie aannamen, een grote uitwendige verandering mee; zij ging vergezeld van en openbaarde haar ernst en waarheid in een volkomen breken met Jodendom of Heidendom en in een zich voegen tot de arme en eenvoudige gemeente van Christus. De doop maakte een diepe kloof tussen het eertijds en het thans. Vandaar dat velen telkens getuigen van de grote omkeer, die er in hun leven plaats greep; zij verheugen zich over de verlossing uit hun vorige ijdele wandeling en over de vrijheid van het kindschap van God, waarin zij thans door Christus gesteld zijn. De Christenen voelden zich een eigen, uitverkoren volk, een nieuw geslacht, nieuwe schepselen, die in Christus het waarachtige leven en de gemeenschap met God deelachtig zijn1. De wedergeboorte was een gebeurtenis, welke zij in hun eigen ziel doorleefd hadden; maar zij kwam, zodra men er over denken en schrijven ging, tekort. Gewoonlijk bleef men in de theorie bij de eisen van het Evangelie, geloof en bekering, staan, en drong tot de inwendige, verborgene werking van de Geest, die daarachter lag, niet door. Tegenover het fatalisme van het Heidendom legde men op de zelfstandigheid en vrijheid van de mens nadruk en verzwakte zijn verdorvenheid. Het heilswerk ging van Gods zijde in de roeping op, en als de mens zijnerzijds aan die roeping gehoor gaf, zich bekeerde en geloofde, dan ontving hij in de doop de vergeving van al zijn verleden zonden. Die doop stond van de aanvang af in het middelpunt; tussen teken en betekende zaak werd geen scheiding gemaakt, over beider verband werd weinig nagedacht en geen theorie opgesteld; genoeg was het, dat de afwassing van het lichaam tegelijk was een reiniging van het hart van de kwade consciƫntie. De doop was het grote keerpunt, de radicale verandering, de besliste overgang uit een zondig verleden in een heilig heden; hij was in een of andere zin de wedergeboorte zelf2. Toen de kerk langzamerhand ophield een zendingsgemeente te zijn, haar leden meer uit haar eigen kinderen dan uit Joden en Heidenen won en dientengevolge de kinderdoop algemeen in praktijk bracht, bleef men dit nauw verband tussen doop en wedergeboorte vasthouden, maar moest er toch belangrijke wijziging in aanbrengen. Bij hen, die volwassen tot het Christendom overkwamen, kon de eis van voorafgaande bekering en geloof gehandhaafd worden, maar bij de kinderen, uit Christenouders geboren, was dit onmogelijk; zij werden dus gedoopt op grond, niet van hun persoonlijk geloof, maar van het geloof van de kerk, in wier gemeenschap zij geboren waren. Voorts, als de doop aan volwassenen na belijdenis bediend werd, was hij een machtig keerpunt op de weg, een afsterving van het oude en een opstanding tot het nieuwe, geestelijke leven; maar bij kinderen trad deze markante betekenis van de doop natuurlijk op de achtergrond, en werd de wedergeboorte, die daarin plaats had, min of meer van het verleden en de toekomst losgemaakt; ze was niet meer breuk met het oude en beginsel van het nieuwe leven, maar instorting van een bovennatuurlijke kracht, die later bij het opwassen door de kinderen ten goede gebruikt of ten kwade misbruikt kon worden. En eindelijk kon bij die wedergeboorte meer de negatieve, of de positieve zijde in het oog worden gevat; daar kinderen nl. niet aan dadelijke zonden schuldig staan, kan de vergeving, die in de doop geschiedt, en altijd slechts verleden zonden betreft, daarop ook geen betrekking hebben en alleen slaan op de erfzonde; maar naarmate deze erfzonde ook als schuld, of alleen als smet, of nog zwakker uitsluitend als een gemis wordt opgevat, verandert de betekenis van de vergeving in de kinderdoop en komt het zwaartepunt te liggen in de instorting van een nieuwe, bovennatuurlijke kracht. In het Oosten werd daarom bij de wedergeboorte in de doop vooral aan het inplanten van de kiem van de ontsterfelijkheid gedacht3, en toen in het Westen de erfzonde, ofschoon eerst door Tertullianus, Cyprianus, Augustinus ea. ernstiger beschouwd, langzaam door de leer van het donum superadditum een negatief karakter aannam, verloor de regeneratio haar eigenlijke betekenis en ging zij in de justificatio over. Dientengevolge nam de leer van de wedergeboorte bij Rome deze gestalte aan: aan de volwassenen na de zeven praeparationes en aan de kinderen van de gelovigen zonder enige praeparatio hunnerzijds, dan alleen deze negatieve, dat zij geen obicem ponunt, deelt de kerk door de priester in het sacrament van de doop de gratia infusa (justificans en sanctificans) mee. Deze genade bevrijdt de dopeling van de schuld en de eeuwige straf, voorzover deze om de verleden zonden op hem rusten, en doodt in hem de erfsmet, in zover zij de concupiscentia beteugelt en slechts als fomes peccati laat voortbestaan. Positief bestaat ze in een divina qualitas, in animo inhaerens, die zakelijk identiek is met het verloren donum superadditum, en dus de mens God gelijkvormig maakt, in de kerk als het lichaam van Christus en dus in Christus Zelf inlijft, en tot het doen van bovennatuurlijke goede werken en tot het verdienen van het eeuwige leven in staat stelt. Behalve in enkele buitengewone gevallen is deze gratia infusa niet anders te verkrijgen dan door het sacrament van de kerk; de doop is dus volstrekt noodzakelijk tot de zaligheid en de mens daardoor absoluut afhankelijk van de kerk en haar priester. Dat is hij zelfs niet alleen bij de aanvang, maar blijft hij bij voortduring. Want niet alleen heeft hij voor de later begane peccata venialia altijd weer het sacrament van de boete nodig, maar hij kan de in de doop ontvangen genade ook weer door peccata mortalia verliezen en ze dan niet anders dan door de bemiddeling van de kerk terugkrijgen. De wedergeboorte is geen duurzaam, blijvend goed, maar in haar bestaan en ontwikkeling voortdurend van het werk van de mens afhankelijk4. 1 Zie bijv. Barnabas 6. 11. Ignatius, Eph. 19.20. Magn.1. 9. Smyrn. 4. Clemens, 1 Cor. 29, 58 enz. 2 Barn. 11. Clemens, 2 Cor. 6. Hermas, Mand. IV 3. Door de vergeving in de doop tot de verleden zonden te beperken, kwam men met de later bedreven zonden in grote moeilijkheid. Maar dit punt komt later ter sprake. Verg. voorlopig K. Lake, Zonde en Doop, Theol. Tijdschr. 1909 bl. 538-544. 3 Gennrich, Lehre van der Wiedergeburt bl. 95. Hofmann, Symboliek. Utrecht. 1861 bl. 187. 4 Conc. Trid. VI 4 v. Catech. Rom. II 2, 25 v. En verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 416 v. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl