Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

455. De omschrijvingen, die er sedert de Reformatie van het geloof gegeven zijn, zijn zo talrijk en zo uiteenlopend, dat men haast aan een juiste en heldere bepaling van het wezen van het geloof zou gaan wanhopen. De Roomse theologie heeft het voordeel van een zeer eenvoudige en bevattelijke definitie, als zij het geloof alleen in assensus laat bestaan, maar zij stelt daarmee het zaligmakend geloof met alle ander historisch geloof op één lijn, miskent er de religieuze natuur van, moet het daarom laten aanvullen door de liefde, en maakt zo de vergeving van de zonden en het eeuwige zalige leven van de goede werken van de mens afhankelijk. Het geloof is in de Schrift echter geen verstandelijk aannemen slechts van het getuigenis van de apostelen aangaande Christus, maar een persoonlijke verhouding tot, een band van de ziel aan Christus, die nu gezeten is aan de rechterhand van de kracht van God. Het bekleedt daar zulk een centrale plaats, dat het to ergon tou yeou bij uitnemendheid heten kan, Joh. 6:29; het is het beginsel van heel het Christelijk leven, het middel, waardoor wij Christus en al zijn weldaden deelachtig worden, de subjectieve bron van alle heil en zegen. Terwijl het ons door de Schrift bindt aan de historische Christus, heft het ons tegelijk tot de onzienlijke wereld op, en doet ons leven in gemeenschap met de Heer uit de hemel. Waar het in de mens ook zetelt, het werkt in op al zijn vermogens en krachten, geeft er richting en leiding aan, beheerst zijn verstand en zijn hart, zijn denken en doen, zijn leven en handelen; Christenen zijn gelovigen, pistoi. Het is mystiek en noëtisch, receptief en spontaan, passief en actief, een tegenstelling van alle werken en zelf het werk van God bij uitnemendheid, middel ter rechtvaardiging en beginsel van de heiligmaking, heel het leven door ons begeleidend en eerst bij de dood overgaande in aanschouwing. Het is niet meer dan natuurlijk, dat de theologie er mee worstelt, om van dit geloof een enigszins juiste omschrijving te geven. En zelfs indien haar dit gelukken mocht, is zij toch nooit bij machte het leven te beheersen en alle eenzijdigheden en dwalingen in de praktijk te voorkomen. Toch kan het niet onmogelijk zijn, in de heilsorde aan het geloof die plaats en betekenis te geven, welke naar de Schrift eraan toekomt.

Daartoe dient op de voorgrond te staan, dat alle weldaden van het heil door Christus verworven en in Hem aanwezig zijn, en dat Hij zelf daarvan, als de Heer uit de hemel, door zijn Geest de uitdeler en toepasser is. Noch geloof, noch bekering zijn condities, die op enigerlei manier de zaligheid verwerven; zij zijn alleen de weg, waarin de weldaden van het verbond in het subjectief bezit komen van hen, voor wie zij verworven zijn. In zoverre is het volkomen juist te zeggen, dat de rechtvaardigmaking, evenals de andere weldaden van het verbond, aan het geloof voorafgaat. In het pactum salutis is de Zoon reeds als borg en middelaar voor de zijnen opgetreden. Volgens 2 Cor. 5:19 heeft God de wereld met zichzelf in Christus verzoend en haar de zonden niet toegerekend, en Rom. 4:25 zegt duidelijk, dat Christus, zoals Hij overgeleverd is om onze zonden, zo ook opgewekt is dia thn dikaiwsin hmwn, di. om, ter wille van onze rechtvaardigmaking, dat is om onze rechtvaardigmaking door zijn dood te verwerven en door zijn opstanding ons deelachtig te maken. De katallagh is niet van de ilasmov daarin onderscheiden, dat deze objectief en geen subjectief is. Ook de eerste is objectief; de inhoud van het Evangelie luidt: God is verzoend, neemt die verzoening aan, gelooft het Evangelie. Verzoening, vergeving, heiligmaking enz., komen niet door ons geloof of onze bekering tot stand, maar zij zijn volkomen verworven door Christus; en Hij deelt ze uit naar zijn wil. Te meer dient dit vastgehouden, omdat er geen gemeenschap aan de weldaden van Christus is, dan door de gemeenschap aan zijn persoon. De weldaden van het verbond zijn geen stoffelijke goederen, die bezeten en genoten kunnen worden zonder en buiten de middelaar van dat verbond. Maar zij zijn in Hem besloten en bestaan nooit en nergens onafhankelijk van Hem. Als gezegd wordt, dat Christus ze verworven heeft, geeft dit te kennen, dat God al die weldaden zonder schending van zijn gerechtigheid, uit genade schenkt en schenken kan in de gemeenschap van Christus. Met name behoort onder die weldaden, die Christus verworven heeft, ook de gave van de Heilige Geest. Hij is zelf Geest geworden, Hij heeft door zijn lijden en sterven de Geest van de Vader en van de Zoon ook gemaakt tot zijn Geest, tot de Geest van Christus, en deelt die daarom uit, gelijkerwijs Hij wil, terwijl die Geest zelf alles uit Christus neemt. De gave van de Heilige Geest onderstelt dus, dat God zijn Christus, en dat Christus zichzelf reeds meegedeeld en geschonken heeft. Ook de allereerste weldaad van het heil is een weldaad van het verbond, welke de objectieve unio mystica onderstelt. Er is niet alleen geen opstanding, maar ook geen gekruisigd en begraven worden, geen afsterving van de oude mens, dan in de gemeenschap van Christus. Deze toerekening en schenking van Christus en zijn weldaden heeft ideëel, in het besluit, reeds van eeuwigheid plaats gehad; ze werd objectief gerealiseerd in Christus als hoofd en middelaar, toen Hij mens geworden, gestorven en opgewekt is; zij maakt ook zakelijk de inhoud uit van het woord van het Evangelie; doch zij wordt eerst individueel toegepast en uitgedeeld in de vocatio interna, en passief van de zijde van de mens aanvaard in de wedergeboorte. Hetzij deze wedergeboorte nu in de jeugd of op latere leeftijd, vóór of onder het horen van het Woord plaats vindt, in logische zin gaat zij toch altijd aan het daadwerkelijk geloven vooraf. Want verbum Dei nemo salutariter audire potest, nisi qui sit regenitus1; niemand kan komen tot Christus, tenzij de Vader hem trekke, Joh. 6:44, verg. ook 1 Cor. 2:14; 12:3; Rom. 8:7 enz.

Maar de wedergeboorte in engere zin, als instorting van het beginsel van het nieuwe leven, kan ook temporeel aan het geloof voorafgaan. In hun strijd tegen de Wederdopers kwamen de Gereformeerden langzamerhand tot het inzicht, dat het vermogen, het zaad, de hebbelijkheid van het geloof of met andere woorden de wedergeboorte in beperkte zin reeds plaats kon hebben in de prille jeugd, vóór het ontwaken van het bewustzijn, in of vóór de doop, of zelfs reeds vóór de geboorte. Zij beriepen zich op de voorbeelden van Jeremia 1:15, van Johannes de Doper, Luk. 1:15, van Paulus, Gal. 1:15 en van Jezus zelf, Luk. 1:35, en voorts op de leer van de Schrift over besnijdenis en doop, over kerk en genadeverbond, maw. op al die bewijzen, die voor de kinderdoop worden aangevoerd en dus later nog ter sprake komen. Indien er ook geen wedergeboorte plaats had in de jeugd, zou òf de erfzonde verzwakt òf aan de zaligheid van alle vroegstervende kinderen gewanhoopt moeten worden. Omdat echter de genade van God louter genade, en dus van alle menselijke conditie volstrekt onafhankelijk is, en omdat ze bepaaldelijk in haar Nieuw-Testamentische bedeling heel overvloedig is, Rom. 5:15, en tot alle geslachten en volken zich uitstrekt, behoeft er noch van verzwakking van de erfzonde noch van het ontzeggen van de zaligheid aan alle jongstervende kinderen sprake te zijn. Voor God is er geen deur gesloten, geen schepsel ongenaakbaar, geen hart ontoegankelijk. Hij kan met zijn Geest binnendringen in het innerlijkst wezen van ieder mens, zonder of met het woord, langs de weg van het bewustzijn of buiten alle bewustzijn, in de ouderdom en van de ontvangenis af. De ontvangenis van Christus uit de Heilige Geest in Maria’s schoot bewijst, dat de Geest van God reeds van dat ogenblik af en voortdurend in een mensenkind heiligend werkzaam kan zijn. Het bezwaar, dat hiertegen wordt ingebracht, komt altijd hierop neer, dat op die wijze de zelfstandigheid en vrijheid van de mens prijsgegeven en over zijn zaligheid geheel buiten hem om beslist wordt. Maar ten eerste geldt dit bezwaar in dezelfde mate ook ten opzichte van de wedergeboorte, welke op later leeftijd plaats vindt. Want tenzij men de Pelagiaanse weg wil inslaan en de wedergeboorte afhankelijk wil maken van de vrije geloofskeuze van de mens, gaat in dit geval de wedergeboorte aan het geloof vooraf en geschiedt zij in de mens zonder de mens. Ten tweede is het een onloochenbaar feit, dat alle kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn en daarom aan allerhande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelf onderworpen zijn; en daartegenover is het een troostrijke gedachte, dat zij ook als kinderen reeds zonder hun weten in Christus tot genade aangenomen worden. En ten derde vindt deze belijdenis analogie en steun in de wijze, waarop God in schepping en onderhouding met de bedeling van zijn gaven te werk gaat; niemand kan tot Hem zeggen: wat doet Gij? niemand onderscheidt ons, dan God alleen; wat hebben wij, dat we niet hebben ontvangen, en zo wij het ontvangen hebben, wat roemen wij, alsof wij het niet ontvangen hadden? 1 Cor. 4:7.

De leer van de wedergeboorte in engere zin is daarom een kostelijk stuk van de Gereformeerde belijdenis. Daaraan ontlenen godzalige ouders de troost, dat zij aan de verkiezing en zaligheid van hun kinderen, welke God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt, niet behoeven te twijfelen, ook al kon het geestelijk leven zich bij hen nog niet openbaren in daden van geloof en bekering. Daarin ligt de mogelijkheid, om de continuïteit van het geestelijk leven van zijn allereerste aanvangen af tot in zijn hoogste ontwikkeling en volmaking toe, vast te houden, want de wedergeboorte in engere zin bestond volgens de Gereformeerden niet bloot in de gave van de vires credendi, in het herstel van de vrije wilskeuze, in een baptismal regeneration, die van de wedergeboorte als renovatio vitae in wezen onderscheiden en in haar bestand van de later volgende persoonlijke toestemming en aanvaarding afhankelijk was; maar zij was terstond een wedergeboorte in vollen zi, in beginsel de hele mens omvattend, al zijn vermogens en krachten aanvankelijk vernieuwend, en later naar alle zijden in geloof en bekering, in heiligmaking en goede werken zich openbarend en bevestigend. Het is één leven, dat in de wedergeboorte wordt ingestort, bij het opwassen voortdurend versterkt wordt, en in het eeuwige, zalige leven hiernamaals wordt voltooid.

De belijdenis van de wedergeboorte als inplanting van het nieuwe levensbeginsel bevat daarom ook nog een uitnemende, pedagogische waarde. Het is natuurlijk geen onomstotelijk dogma, dat alle kinderen van het verbond of zelfs alle uitverkorene kinderen van het verbond reeds in hun prille jeugd, vóór of in de doop, worden wedergeboren. De Gereformeerde theologen hebben dit nooit in deze krasse zin geleerd. Maar zij hielden staande, dat zulk een wedergeboorte in de jeugd, vóór de jaren van het onderscheid, plaats hebben kon, omdat de Geest van Christus niet aan het bewustzijn en de wil van de mens gebonden is; zij beleden, dat zulk een wedergeboorte in de jeugd menigmaal werkelijk plaats had, inzonderheid bij die kinderen, welke God in hun kindsheid uit dit leven wegnam; en zij hielden zich aan de regel, dat wij alle kinderen van het verbond, die in de gemeenschap van de kerk geboren en gedoopt zijn, niet als heidenkinderen, maar naar het oordeel van de liefde als ware kinderen van het verbond te beschouwen en te behandelen hebben, totdat uit hun belijdenis of wandel duidelijk het tegendeel blijkt. Welke kracht en waarde in deze beschouwing voor de Christelijke opvoeding, gelegen is, zowel voor die van het huisgezin als van de school en de kerk, kan hier niet nader ontwikkeld worden2. Maar zij kenmerkt de Gereformeerde pedogogiek in haar onderscheid van de anabaptistische en methodistische, handhaaft het verband tussen natuur en genade, gaat uit van de realiteit van genadeverbond en doop, gelooft aan de eenheid en de organische wasdom van het geestelijk leven, en erkent ten volle, dat God het geloof en de bekering volstrekt niet altijd plotseling in het hart werkt, maar dikwijls, ja, in de regel, geleidelijk, langs psychologische en pedagogische weg, uit het ingeplante leven voortkomen en zich ontwikkelen doet.

Deze voorstelling is volstrekt niet daarmee in strijd, dat het geloof in de Heilige Schrift steeds als een gave van God beschreven wordt, Mt. 11:25-27; 16:17; Gal. 1:16; Joh.1:12,13; 6:44,1 Cor. 12:3; Ef. 1:11; 2:8; Phil. 1:29; 2:13, zoals het als zodanig ook altijd door alle vromen graag en dankbaar erkend wordt. Want de wijze, waarop God zijn raad uitvoert, doet in geen enkel opzicht te kort aan de werkelijkheid en kracht van die raad, ja, is zelf in die raad opgenomen en bepaald. God kan de mens, die Hij wederbaarde naar zijn wil, plotseling of ook geleidelijk tot geloof en bekering brengen, maar Hij blijft altijd dezelfde genadige en almachtige God, die beide het willen en het werken werkt naar zijn welbehagen. Immers, zomin als Hij in de schepping, nadat Hij alles uit het niets te voorschijn heeft geroepen, zich van de wereld terugtrekt en haar aan zichzelf overlaat, zo min laat Hij in de herschepping het werk varen, dat Hij in de wedergeboorte begonnen heeft. Hij woont door zijn Geest in al het geschapene in, en is door diezelfde Geest, als Geest van Christus, in heel de gemeente en in elk van haar leden tegenwoordig. Hij behoeft niet van buiten en van boven af neer te dalen, maar dringt door de Geest, die in Christus en in de gemeente als zijn lichaam woont, in de binnenste delen van de mens door, opent het geslotene, vermurwt het harde hart, maakt daar woning en verlaat het nimmermeer. Hij versterkt het nieuwe leven voortdurend van binnen uit, Ef. 3:16, en voedt het van buiten af door de verkondiging van zijn woord. Vocatio interna en externa gaan hand aan hand. Gelijk God het zaad in de akker van binnen uit doet zwellen en breken, nederwaarts wortelen doet schieten en opwaarts doet ontkiemen en uitspruiten, en daarbij van de voedende krachten en sappen in de bodem, van regen en zonneschijn als middelen zich bedient, zo sterkt en voedt Hij het geestelijk leven van ogenblik tot ogenblik door de kracht van zijn genade en door de zegen van zijn woord. Niet voor eens, maar altijd door werkt Hij het willen en het werken naar zijn welbehagen. Hij schenkt het geloofsvermogen en de geloofskracht, maar ook het willen geloven en het geloven zelf, niet mechanisch noch magisch, maar innerlijk, geestelijk, organisch, in verband met het woord, dat Hij op allerlei wijze, door het lezen van de Schrift, door de raad en de vermaning van de ouders, door het onderwijs van de meester, door de openbare prediking tot de mensen brengen laat. Zodra uit het nieuwe leven het geloof ontwaakt, sluit het zich bij dat woord aan, en zodra dat woord gehoord wordt, vindt het in dat nieuwe leven weerklank. Gelijk de mens, tot bewustzijn komende, vanzelf en zonder dwang de wereld buiten zich erkent, zo neemt de ziel, die uit Gods gemeenschap leeft, het woord van Christus in kinderlijk geloof, dankbaar en met vreugde aan. Geloof en woord van God horen bijeen; het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het woord van God, Rom. 10:17.

1 Maccovius, Loci Comm. bl. 710.

2 Verg. mijn Paedag. Beginselen. Kampen 1904 bl. 90-92.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept