Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

454. Op deze wijze werd positief die rationalistische en moralistische richting in de heilsorde voorbereid, welke in de achttiende eeuw door bijna alle theologen gevolgd werd. Met verzaking van de reformatorische beginselen, sloot zij zich bij de Socinianen1 en de Arminianen2 aan, en leerde, dat het geloof, hetzij alleen als assensus of ook nog enigermate als fiducia opgevat, op zichzelf niet rechtvaardigen kon, maar alleen in zover het de nova obedientia in zich sloot en een bron was van deugd3. Tegen deze eenzijdigheid was Schleiermacher in zijn recht, als hij zei, dat de religie geen weten was en geen doen, maar haar zetel had in het gemoed, en dat de Christelijke religie daardoor van alle andere onderscheiden was, dat alles in haar verband houdt met de door Jezus van Nazareth tot stand gebrachte verlossing. Maar dit standpunt leidde ertoe, om bij het geloof alle nadruk te leggen op de mystiek van het hart; het geloof was niet het aannemen van een of andere leer, maar die Aneignung der Vollkommenheit und Seligkeit Christi4, der geheime Einheitspunkt zwischen Christo und dem Individuum5, persoonlijke gemeenschap met Christus, een zedelijke kracht, een heiligend beginsel, een nieuw leven6. Daarom gaf Ritschl een opvatting van het geloof, welke in drieërlei opzicht van die van de Vermittelungstheologie afweek; ten eerste toch ging hij van de verhoogde Christus tot de “historische” Jezus terug, zoals die bepaald door de Synoptische Evangeliën ons beschreven wordt; ten andere trad de persoon van Christus bij hem terug achter het Evangelie, dat Hij verkondigd, en het werk, dat Hij tot stand gebracht heeft; en ten derde bestond het geloof niet in een mystieke unie met de verheerlijkte Christus, maar in een vertrouwen van het hart op de openbaring van God in de historische Jezus, en meer bepaald op deze openbaring, dat God uit genade de zonde vergeven heeft en in de mensheid een geestelijk koninkrijk oprichten wil7. In onderscheiding van deze theologie van Schleiermacher en Ritschl is het kenmerkende van de positieve theologie8 hierin gelegen, dat zij de hele Christus, zoals Hij in de Schrift ons getekend wordt, bepaaldelijk dus ook met zijn verzoenend lijden en sterven, het voorwerp van het geloof laat zijn; dat zij dit geloof niet uitsluitend, maar toch ook als assensus opvat9, en bindt aan het woord van God in de Heilige Schrift; en dat zij aan de bekering, in de zin van leedwezen over de zonde, en in verband daarmee aan de prediking van de wet, een bredere plaats in de wording van het Christelijk leven toekent, dan gewoonlijk bij de andere richtingen geschiedt10.

Maar in weerwil van deze en andere punten van verschil, hebben de nieuwe opvattingen van het geloof toch ook belangrijke kenmerken gemeen. Ten eerste is er een streven aan eigen, om de oude tegenstelling tussen het Pelagianisme en het Augustinisme te boven te komen, en het geloof te laten ontstaan langs die psychologische, pedagogische en historische weg, die God met bijna ieder mens houdt, en waarbij Goddelijke en menselijke werkzaamheid voortdurend met elkaar in wisselwerking staan11, of slechts een en dezefde werkzaamheid zijn, van God en van de zijde van de mens bezien12. Ten tweede zijn allen het hierover eens, dat het wezen van het zaligmakend geloof in vertrouwen bestaat, dat is in een persoonlijke verhouding tot God, zoals Hij als een God van genade en heil zich in Christus heeft geopenbaard. Sommigen zijn daarbij uit reactie tegen de orthodoxie zo ver gegaan, dat zij de notitia en assensus geheel en al uit het geloof hebben verwijderd en dit uitsluitend in het vertrouwen van het hart hebben gesteld. Daar liep de scheiding op uit, welke in de aanvang door Ritschl en zijn school tussen Seins- en Werturteile, en in de Parijse school van het Symbolo-fideïsme tussen foi en croyances werd gemaakt13. Maar deze scheiding bleek spoedig onhoudbaar; als het geloof, hoe innerlijk ook opgevat, een Christelijk geloof zal blijven, en dus aan de openbaring van God in de persoon van Christus gebonden, dan onderstelt het of sluit het altijd een zekere notitia en assensus in14. Toen Ménégoz over zijn formule: salut par la foi, indépendamment des croyances, van alle zijden aangevallen werd, verklaarde hij zich nader door te zeggen, dat hij de pedagogische betekenis van de croyances niet wilde ontkennen, ook de band van croyances en foi niet wilde doorsnijden, maar alleen tegen verwarring en vereenzelviging van beide in verzet kwam. Zozeer zijn de geloofsvoorstellingen voor het geloof onmisbaar, dat la croyance engendre la foi, et il n’y a pas de foi sans croyance15. Slechts is het geloof in die zin van de geloofsvoorstellingen onafhankelijk, dat nos croyances, quelles qu’elles soient—vraies ou fausses—n’ entrent nullement en ligne de compte dans le jugement que Dieu porte sur nous. Dieu ne regarde pas à nos croyances, maïs à notre coeur. Celui qui lui donne son coeur, c’est à dire celui qui a la vraie foi, lui est agréable, quelles que soient ses erreurs doctrinales, et celui qui ne lui donne pas son coeur, c’est à dire qui est i ncrédule, sera condamné quelque orthodoxe qu’il ait été. Nous sommes sauvés par la foi seule—sola fide— indépendamment de nos croyances16. Omgekeerd legt de positieve theologie er de sterkste nadruk op, dat de fides generalis, hoe onmisbaar ook, onvoldoende is, en dat de fides specialis een vertrouwen van het hart is. Er blijft alleen het overigens belangrijk verschil, of de fides generalis aan de fides specialis voorafgaat dan wel uit deze voortvloeit.

Eindelijk tonen de nieuwere beschrijvingen van het geloof ook daarin nog een grote overeenstemming, dat zij naast de religieuze, tevens de ethische natuur van het geloof sterk op de voorgrond doen treden. Omdat Ritschl in de rechtvaardiging een goed van de gemeente zag en haar meer als onderstelling dan als inhoud van het geloof opvatte, kwam de mystiek bij hem niet tot haar recht, en liep hij gevaar, de religie in moraal te doen opgaan; immers het geloof betoont zich vooral in de arbeid aan het Godsrijk en valt wezenlijk met de liefde samen17. Terecht wordt daartegenover door anderen de religieuze natuur van het geloof gehandhaafd, en de rechtvaardiging en unio mystica als weldaden beschouwd, die ook aan ieder gelovige in het bijzonder geschonken worden; maar ook dezen beijveren zich, om het innerlijk verband van geloof en liefde, van rechtvaardiging en heiligmaking vast te houden, en de zedelijk-vernieuwende kracht van de Christelijke godsdienst in het licht te stellen18.

1 Fock, van de Socin. bl. 673. M. Vitringa, Doctr. III 73.

2 Conf. Rem. Co 11. Limborch, Theol. Christ. V 9, 24 v. Verg. M. Vitringa, Doctr. III 75.

3 Bretschneider, Dogm. II 319. Knapp, Glaubenslehre II 324, 325, Wegscheider, Instit. theol. par. 159. Verg. het neonomisme, Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 421 v.

4 Schleiermacher, Chr. Gl. par. 108. Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 425 v.

5 Martensen, Dogm. bl. 368.

6 Ch. de la Saussaye in mijn Theol. van D. Ch. d. l.. S. 2e druk bl. 62 v.

7 Ritschl, Rechtf, u. Vers. III 94 v. 536 v. 549 v. Kaftan, Dogm. par. 3, 69. Herrmann, Der Verkehr 1908 bl. 170 v. Gottschick, Die Kirchlichkeit der e. g. kirchl. Theol. 1890 bl. 11-53. Verg. ook reeds Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 425 v.

8 Zie bijv. Dorner, Glaub. I bl. 3 v. 558 v. Philippi, Kirchl. Dogm. V 1 bl. 41 v. Luihardt, Komp. van de Dogm. par. 63. Frank, Syst. d. Chr. Wahrh. II2 333 v. Von Oettingen, Luth. Dogm. I 316 v. III 542 v. Runze, Dogm. bl. 263 v. Kübel, Ueber den Unterschied zwischen der posit. u. der liber. Richtung in der mod. Theol.2 München 1893 bl. 26 v.

9 Het sterkst geschiedt dit door Ed. König, Glaubensgewissheit und Schriftzeugnise, Neue kirchl. Zeits. 1890 bl. 439- 463, 515-530. Der Glaubensact des Christen nach Begriff und Fundament untersucht. Erlangen Deichert 1891. Der biblisch-reformatorische Glaubenebegriff und seine neueste Bekämpfung, Neue kirchl. Zeits. 1908 bl. 628-660. (tegen Herrmanns bestrijding: Lage und Aufgabe der evang. Dogm. in: Zeits. f. Th. u. k. 1907). Volgens König bestaat er over de fidee generalie tussen Rome en de Hervorming geen verschil, want geloof is altijd en overal het aannemen van een waarheid op grond van een getuigenis, dus notitia en assensus. Omdat echter deze fides generalie in religieuze zin op een bepaalde inhoud, dat is op heilsbeloften van God in Christus, betrekking heeft, wordt zij tot fidee specialie en heeft zij “die stärkste Resonanz in der Gefühlswelt und die mächtigste Beeinflussung des Wollens” ten gevolge. Ofschoon König tegen de opvatting van het geloof als een Erlebnis zeer gewichtige opmerkingen maakt, laat hij de fides generalis en de fidee specialis unvermittelt naast elkaar staan, en hangt hij het zaligmakend geloof aan de twijfelachtige resultaten van een historisch onderzoek op.

10 Alle bovengenoemde voorstanders van een positieve theologie houden de zogenaamde boete voor een wezenlijk element in de bekering, hetzij zij er een plaats aan geven vóór of in het geloof maar ze bepalen niets over mate, tijdsmoment en duur van zulk een boete. Daarentegen komen dergelijke nadere bepalingen dikwijls in methodistische kringen voor, ook in de zogenoemde moderne Gemeinschaftsbewegung. Verg. M. Schian, Die moderne Gemeinschaftsbewegung. Stuttgart 1909 bl. 9v.

11 Verg. Ritschl, Rechtf. u Vers. III. 536. 555. Kaftan, Dogm. bl. 624v. Herrmann, Der Verkehr bl. 82v. 171v. 183. Zie ook reeds Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 33 De raad Gods; 239, Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 425.

12 Verg. Von Hartmann, deel III 621v.

13 Verg Deel I; Inleiding; Par. 5 Geschiedenis en Literatuur van de Dogmatiek; F 58, Deel I; Hoofdstuk 3; Par. 20 De ethisch-psychologische methode; 144, Deel I; Hoofdstuk 3; Par. 20 De ethisch-psychologische methode; 146, Deel I; Hoofdstuk 3; Par. 21 Het Geloof; 148 en voorts nog H. Haldimann, Le Fidéisme. Paris 1907.

14 Zo zegt bijv. Herrmann, Der Verkehr bl. 180: Der christliche Glaube bezieht zich zunächst überhaupt nicht auf eine Lehre, sondern auf eine Thatsache, die fest und sicher in dem Leben des Mensen steht, der zum Glauben berufen ist. Demgemäss ist die notitia allerdings eine Vorbedingung des Glaubens. Verg. verder ib. bl. 45 v. en. Der geschichtl. Christus der Grond unseres Glaubens, Zeits. f. Tb. u. K. 1892 bl. 282 v. M. Reischle, Der Streit über die Begründung des Glaubens auf den geschichtl. Jezus Christus, ib. 1897 bl. 171 v. Gottschick, Die Kirchlichkeit bl. 6, 8. Kaftan, Dogm. bl. 25 v.

15 Ménégoz, Publications diverses sur le Fidéïsme. Paris 1900 bl. 251.

16 Ménégoz, t.a.p. bl. 262.

17 Ritschl, Recht. u. Vers. III2 551: Der Glaube an Christus und Gott fällt unter dem Umfang des...Begriffs der Liebe. Er ist stetige Richtung des Willens auf de Endzweck Gottes und Christi, welche der Gläubige um seiner selbst willen innehält. Verg. Deel IV; Hoofdstuk 8 (vervolg); Par. 51 Geloof en Bekering; 452.

18 Herrmann, Der Verkehr bl. 241 v. Kaftan, Dogm. bl. 22. Häring, van de Chr. Gl. bl. 531 v. Frank, Chr. Wahrheit 112 354 v. Von Oettingen, Luth. Dogm. III 542, 572. W. Schmidt, Christ. Dogm. II 3 v. Kähler, Wiss. der Chr. Lehre3 bl. 467 v. Laatstgenoemde neemt de ethiek in de dogmatiek op onder de titel: Von der Betätigung des Rechtfertigungs-Glaubens.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept