Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
459. Tegen deze veruitwendiging van de bekering traden Johannes de Doper en Jezus met de eis van de metanoia op. Dit Griekse woord is op zichzelf nog geen religieus begrip, maar duidt eenvoudig elke verandering aan, die in iemands mening plaats grijpen kan, troph gnwmhv, mentie mutatio, “transmentatio”. Toch kreeg reeds in het gewone Grieks het werkwoord metanoein de zin van berouw hebben, zo niet over heel het zondig verleden, dan toch over bepaalde zondige daden; en het zelfst. naamwoord metanoia duidde, inzonderheid bij Plutarchus, reeds die zedelijke verandering aan, waardoor een mens met zijn vorig leven breekt en tot een beter leven zich heenwendt. In de LXX deed het woord metanoein dienst als vertaling, soms van bwv, maar meestal van Mxn, dat echter ook enkele malen door epimeleisyai wordt overgezet. Gewoonlijk werd het woord bwx echter door epistrefein vertaald, hetwelk ook reeds in het gewone Grieks in overdrachtelijke, zedelijke betekenis voorkomt, en ook door de Nieuwtestamentische schrijvers herhaaldelijk zo gebruikt wordt. Een paar maal heeft het hier transitieve betekenis, anderen bekeren, Luk. 1:16-17; Hd. 26:18; Jak. 5:19-20, maar in de regel wordt het intransitief gebruikt van het zich bekeren. Soms wordt bij dit werkwoord zowel de negatieve zijde, waarvan men zich afkeert, als de positieve zijde waartoe men zich heenwendt, uitgedrukt, bijv. Hd. 14:15: van de ijdele dingen tot de levende God, Hd. 15:19: van de Heidenen tot God, Hd. 26:18: van de duisternis tot het licht, 1 Thess. 1:9: van de afgoden tot God. Op andere plaatsen wordt alleen de negatieve, Hd. 3:26; Jak. 5:19-20, of alleen de positieve zijde, Luk. 1:16-17; Hd. 9:35; 11:21; 2 Cor. 3:16; 1 Petr. 2:25, of geen van beide, Mt. 13:15; Lu. 22:32; Joh.12:40; Hd. 3:19; 28:27, vermeld. In Lu. 17:4; Hd. 3:19; 26:30 komen metanoein en epistrefein beide naast elkaar voor; in Mk. 1:15 wordt naast het metanoein, en in Lu. 22:32; Hd. 11:21 wordt naast het epistrefein afzonderlijk nog het pisteuein genoemd; verg. ook Hd. 2:38, waar het metanohsate aangevuld wordt met baptisyhtw ekastov imwn eni tw onomati ihsou kristou. Naast beide woorden komt in het Nieuwe Testament ook nog enkele malen, Mt. 21:29, 32; 27:3; 2 Cor. 7:8; Hebr. 7:21, het werkwoord metameleisyai voor. Omdat dit woord in Mt. 27:3 van het berouw van Judas gebezigd wordt, hebben sommigen wel gemeend, dat metanoia steeds de resipiscentia evangelica et salutaris, metameleia daarentegen altijd de dolor secundum mundum te kennen gaf; maar dat schijnt toch niet juist te zijn1. Want in Mt. 21:32 wordt metameleisyai gebruikt van het goede berouw, dat tot geloof (aan Johannes de Doper) leidt; en in Hebr.12:17 wordt metanoia volgens de exegese van sommigen gebruikt van het berouw, dat Ezau na verlies van het eerstgeboorterecht toonde, maar dat niet in waarachtige bekering bestond2. Daarentegen is er tussen metanoia en epistrofh wel dit onderscheid, dat het eerste woord meer let op de inwendige zinsverandering, welke een mens beweegt, om zich van het zondig verleden af te wenden, terwijl het tweede woord meer aanwijst de nieuwe verhouding, waarin hij tengevolge van die zinsverandering ook uitwendig intreedt. Maar deze Bijbelse termen voor wat wij bekering noemen, zijn niet logisch of dogmatisch bepaald, doch worden nu eens ruimer dan enger genomen; men denke er slechts aan, dat de Hebr. woorden Mxn en bwv soms zelfs op God worden toegepast, dat de woorden metanoia en epistrofh eens de pistiv insluiten, dan weer naast haar plaats nemen en meermalen ook in haar begrepen zijn. De leer van de bekering steunt dus volstrekt niet alleen op die teksten, waar dit woord voorkomt, maar wortelt in al datgene, wat de Schrift over de natuurlijke toestand van de mens en over de noodzakelijkheid, het karakter, de wijze, de vrucht van zijn godsdienstig zedelijke verandering ons voor ogen stelt. Jezus. bijv. treedt op met de prediking van de metanoia, en noemt deze soms alleen, Mt. 4:17, verbindt ze elders met de pistiv aan het Evangelie, Mk. 1:15, en spreekt tot Nicodemus alleen van wedergeboorte, Joh. 3:3, 5, 8. Maar voorts heldert hij de bekering, welke Hij vordert voor de ingang in het koninkrijk, op allerlei wijze op. Hij doet dat, als Hij in de bergrede het koninkrijk toekent aan de armen van geest, de treurenden, de hongerenden en dorstenden naar de gerechtigheid enz., Mt. 5:3v.; als Hij zegt, dat men alleen door de enge poort en langs de nauwe weg kan ingaan tot het eeuwige leven, Mt. 7:14; als Hij niet de rechtvaardigen, maar de tollenaren en zondaren tot bekering roept, en de vermoeiden en beladenen tot zich nodigt, Mt. 9:13; 11:28; als Hij de eis aan zijn discipelen stelt, dat zij zich veranderen moeten en worden als een kind, Mt. 18:3, dat ze alles moeten verlaten, zichzelf verloochenen, hun leven verliezen, het kruis opnemen, om Jezuswaardig te zijn, Mt. 10:37v., Mt. 16:24v.; als Hij tenslotte, om niet meer te noemen, in de gelijkenis van de verloren zoon ons voor de ogen schildert, hoe deze door gebrek en ellende tot zichzelf komt, opstaat, tot de Vader gaat en met schuldbelijdenis tot Hem terugkeert. Ook is bij Paulus betrekkelijk zelden van bekering sprake, Rom. 2:4; 2 Cor. 7:9-10; 1 Thess.1:9; 2 Tim. 2:25 maar ze ligt bij hem opgesloten in het sterven, gekruisigd en begraven worden, benevens in het opgewekt worden tot een nieuw leven, dat de gelovige in de gemeenschap met Christus deelachtig wordt, Rom. 6:3v., Gal. 2:19-20, in het afleggen van de oude en het aandoen van de nieuwe mens, Ef. 4:22-24; Col. 3: 9-10, in het doden van de leden op aarde, Col. 3:5, in de kruisiging van het vlees, Gal. 5:24, in het weerstaan van de listige verleidingen van de duivel, Ef. 5:11, en in het wandelen naar de Geest,. Rom. 8:3, in het leven voor God door Christus Jezus, de Heere, Rom. 6:11, en in het stellen van alle leden Gode tot wapens van de gerechtigheid, Rom. 6:13 enz. Daarbij komt nog, dat de Heilige Schrift niet alleen in verschillende bewoordingen van bekering spreekt, maar ze ook menigmaal in de levensgeschiedenis van onderscheiden personen beschrijft en aanschouwelijk ons voor ogen stelt. Daarbij is echter in aanmerking te nemen, dat de Schrift tussen bekering en bekering onderscheid maakt. Paulus maakt in 2 Cor. 7:10 melding van een droefheid naar God, die een onberouwelijke bekering werkt tot zaligheid, en van een droefheid naar de wereld, die de dood werkt. Deze laatste is een droefheid, die niet naar God, overeenkomstig zijn wil is, niet uit de kennis van God en van zijn wet voortvloeit, maar die van de wereld is en ook in de kinderen van de wereld vallen kan. Ze gaat niet over de zonde als zonde, omdat ze God vertoornt, maar over een bepaalde zondige daad en haar gevolgen. Als een mens bijv. aan een of andere misdaad zich heeft schuldig gemaakt en dan niet bereikt, wat hij ervan verwacht had, maar integendeel zijn geld, zijn goed, zijn eer, zijn naam en positie daarbij verloren heeft en met schande zich overdekt ziet, dan gaan niet zelden zijn ogen open, aanschouwt hij zijn ellende en voelt hij zich aangegrepen door berouw, door spijt, door zelfverwijt, dat hij deze jammerlijke daad heeft gepleegd. Dit berouw kan dan soms zo aangroeien, dat het tot wroeging, tot zielenangst, tot wanhoop wordt en de mens geen uitweg ziet dan in de zelfmoord. Daarvan levert ons de Schrift de schrikwekkende voorbeelden in Kaïn, Ezau, Achitofel en vooral in Judas. Ook kan het gebeuren, dat een mens op zijn zondige weg voor een ogenblik staande gehouden wordt, dat hij door een bijzondere gebeurtenis in zijn leven (een sterfgeval, een ramp, tegenspoed enz.) tot nadenken en inkeer komt, dat hij van de prediking van wet of Evangelie een diepe indruk ontvangt, Mt.13:20-21, het voornemen opvat, om zijn leven te beteren, zich bij de gemeente aansluit en zelfs hemelse gave smaakt en krachten van de toekomende eeuw, Hebr. 6:4-5, en dat hij toch later, als verdrukking of vervolging komt, geërgerd wordt en afvalt. Zulke voorbeelden laat de Schrift ons zien in Achab, 1 Kon. 21:27, in de volksbekeringen, die er onder Mozes, Jozua, de richters en onder de vrome koningen soms plaats grepen, en waarbij niet alles kaf, maar er toch, evenals bij alle godsdienstige bewegingen, zeker veel kaf onder het koren was, verg. ook Jona 3:5 v.; voorts ook in Simon de tovenaar, Hd. 8:9v., in Demas, die de tegenwoordige wereld weer liefkreeg, 2 Tim. 4:10, in Hymeneüs en Alexander, die schipbreuk leden van het geloof, 1 Tim.1:20; 2 Tim. 2:17, en in die velen, die reeds in de apostolische tijd weer uitgingen, omdat zij niet uit ons waren, 1 Joh. 2:19, de Heer, die hen gekocht had, verloochenende, 2 Petr. 2:1. Dat alles is de ware bekering niet. Deze komt volgens 2 Cor. 7:10 op uit de droefheid naar God, dat is, uit zulk een droefheid, die overeenkomstig Gods wil is, die dus niet bloot een ethisch, maar allereerst een religieus karakter draagt, met God, met zijn wil, met zijn woord in verband staat, op de zonde als zonde, zelfs afgezien van haar gevolgen, betrekking heeft, die door God geëist, maar ook als een vrije gave door Hem geschonken wordt. Deze droefheid werkt dan ook bekering tot zaligheid, een bekering, die de zaligheid onfeilbaar zeker meebrengt (terwijl de droefheid van de wereld de dood, het verderf ten gevolge heeft), en die bekering-tot-zaligheid is daarom ook onberouwelijk; ze veroorzaakt nooit enig berouwen kan dat niet veroorzaken, omdat ze de droefheid naar God tot beginsel en de zaligheid tot doel en bestemming heeft. Ook van deze waarachtige bekering levert de Schrift vele voorbeelden en getuigenissen; men denke slechts aan Naäman, 2 Kon. 5:15, Manasse, 2 Kron. 33:12-13, aan de scharen, die tot Johannes kwamen en zich door hem lieten dopen, belijdende hun zonden, Mt. 3:6, aan Nathanaël, Joh. 1:46v., Levi, Mt. 8:9, Zacheus, Luk. 19:8, de blindgeborene, Joh. 9:38, de Samaritaanse vrouw Joh. 4:29, 39, de moordenaar aan het kruis, Luk. 23:42, aan de drie duizend zielen, die op het Pinksterfeest werden toegebracht, Hd. 2:37v., aan de Moorman, Hd. 8:37, Paulus, Hd. 9:6, Cornelius, Hd. 10:44v., Lydia, Hd. 16:14, de stokbewaarder te Filippi, Hd. 16:30v. enz.. In al deze berichten is er grote overeenstemming; de bekering bestaat altijd in een inwendige zinsverandering, welke het zondig verleden in het licht van Gods aangezicht doet zien, tot droefheid, leedwezen, verootmoediging, schuldbelijdenis leidt, en ook innerlijk en uiterlijk de aanvang van een nieuw godsdienstig-zedelijk leven wordt. Maar bij die overeenstemming is er toch ook een grote verscheidenheid in de omstandigheden, waaronder, de tijd en wijze waarop, de aanleiding, waarnaar de bekering plaats grijpt. Nu eens was een wonder, Hd. 5:14; 9:35; 13:12; 19:17, dan een uitvoerig Schriftbewijs, Hd. 8:35; 17:3; 18:28, of ook de eenvoudige prediking van het geloof in Christus, Hd. 16:31, het middel, waarvan God zich bediende, om de bekering in het hart te werken. Van meer betekenis is nog het verschil in bekering bij de Joden en de Heidenen; de Joden kenden de ene en waarachtige God, en velen van hen, die later in Christus geloofden, waren reeds lang vóór die tijd de wedergeboorte en bekering deelachtig. Maar zij verkeerden soms lange tijd in twijfel, of de historische persoon van Jezus de Messias was, die aan de vaderen was beloofd. Enkelen zagen en geloofden dat terstond, zoals Simeon, die een openbaring ontvangen had, Luk. 2:26, en Anna, die een profetes was, Luk. 2:36; maar anderen twijfelden, of werden soms weer, als een Johannes de Doper, Mt. 11:2v., in hun geloof geschokt; Paulus inzonderheid ergerde zich aan het kruis en kon en wilde niet geloven, dat de gehangene aan het hout, de gevloekte door God en mensen, dat de gekruisigde Jezus de eengeboren Zoon van de Vader en de Zaligmaker van de wereld was. Hun bekering bestond dus niet daarin, dat zij een andere God leerden kennen en dienen, maar hierin dat zij Jezus als de Messias erkenden, in Hem de vervulling zagen van wet en profetie, en daaruit de gevolgen trokken, die er ten aanzien van de hele Ondtestamentische bedeling van het genadeverbond uit voortvloeiden. Daarentegen droeg de verandering, die bij de bekering van de Heidenen plaats greep, een heel ander karakter. Dezen verkeerden toch vóór die tijd niet in het genadeverbond, maar wandelden in hun eigen wegen, Hd. 14:16; zij waren in die tijd zonder Christus, vervreemd van het burgerschap van Israël, vreemdelingen van de verbonden van de belofte, geen hoop hebbende en zonder God in de wereld, Ef. 2:12; en ze maakten zich tevens aan allerlei verschrikkelijke zonden schuldig, afgoderij, hoererij, ontucht, dronkenschap enz., 1 Cor. 6:10-11. De bekering bestond dus bij de Heidenen niet bloot in een erkenning van Jezus als de Christus, maar ze was ook een bekering van de ijdele dingen tot de levenden God, Hd.14:15; 15:19; 26:20; 1 Thess.1:9, en sloot een volkomen breuk met heel het vroeger godsdienstig-zedelijk leven in. Voorts verhaalt de Schrift ons wel van vele bekeringen, die op latere leeftijd en soms plotseling plaats grepen; maar zij weet ook van zulke personen, als Samuël, 1 Sam. 2:26, Jeremia, Jer. 1:5, Johannes, Luk.1:80, Timotheüs, 2 Tim. 3:15, die van van de jeugd aan in de Schriften onderwezen waren en in de vrees van God gewandeld hebben; zelfs wordt van de kinderen van het verbond gezegd, dat hunner het koninkrijk van de hemelen is, Mt.19:14, dat hun met hun ouders de belofte toekomt, Hd. 2:39, en dat zij in de Heere, dat is in de gemeenschap met Christus, aan hun vader en moeder gehoorzaam moeten zijn, en door hen in de lering en vermaning van de Heere moeten opgevoed worden, Ef. 6:1, 4. Van de gedoopten wordt dan ook in het Nieuwe Testament nooit gezegd, dat ze later bekeerd zijn; de bekering slaat altijd op hen, die uit Joden of Heidenen tot de gemeente overkwamen en door de doop, als teken en zegel van die bekering, werden ingelijfd. Het Nieuwe Testament bevat niet de geschiedenis van de gevestigde kerk, maar van de stichting van de kerk in de toenmaals bekende wereld. Tenslotte dient nog opgemerkt te worden, dat de Heilige Schrift in enkele bijzondere gevallen toch ook bij gelovigen nog wel van bekering spreekt. Gelovigen toch bereiken hier op aarde de volmaaktbeid niet; zij struikelen allen in velen, Jak. 3:2; en als zij zeggen, geen zonde te hebben, verleiden zij zichzelf, 1 Joh. 2:8. Daarom hebben zij de strijd tegen de zonde voort te zetten tot het einde van hun leven toe, en vruchten voort te brengen, die van de bekering waardig zijn en aan haar beantwoorden, Mt. 3:8; Lu. 3:8; Hd. 26:20. De eerste, principiële bekering moet zich dus voortzetten in een het hele leven omvattende, tot de dood toe voortgaande bekering. En dat niet alleen. Gelovigen kunnen ook afdwalen, in grote zonde vallen, en daarin zelfs een tijd lang blijven leven; en dan is als het ware een tweede bekering noodzakelijk. David is daarvan in het Oude Testament ten voorbeeld, 2 Sam. 12:13, en Petrus in het Nieuwe Testamentr Mt. 26:75. Jezus had Petrus te voren gewaarschuwd, Luk. 22:32, en zo vermaant Hij ook later door Johannes zijn in vele opzichten afgedwaalde Klein-Aziatische gemeenten, om zich te bekeren en de eerste werken te doen, Op. 2:5, 16, 21-22; 3:3, 19. Ook deze tweede bekering is Gods werk; Petrus had de oprichting uit zijn val aan Christus te danken, aan zijn trouwe voorbede, Luk. 22:32, al bedient Hij zich daarbij ook van middelen, Ps.19:8; Jak. 5:19-20. En zo is het met heel de bekering, van het begin tot het einde; zij is Gods werk, Jer. 31:18. Kl. 5:21, en zijn gave, Hd. 5:31, 11:18, maar zij realiseert zich door het verstand en de wil van de mens; als God de mens bekeert, dan is hij bekeerd, Kl. 5:21, en dan bekeert hij zichzelf, 2 Kon. 23:25; 2 Chron. 15:4; Ps. 22:28 [Ps. 22:27]; 51:15 [Ps. 51:13]; Jes. 19:22; Mt. 11:21, Luk.15:7,10; Hd. 9:35; 11:21 enz. 1 Verg. Witsius, Oec. foed. III 12, 130-136. De Moor, Comm. IV 400. 2 Misschien is het echter beter, om het laatste woord in dit vers, authn, niet terug te laten slaan op metanoia, maar op eulogia, en het dan aldus op te vatten: Ezau wilde later de zegening toch beërven, maar ofschoon hij haar met tranen zocht, werd hij verworpen, omdat hij geen plaats (gelegenheid) voor bekering vond, dat is, niet tot waarachtige bekering kwam. Of het woord metanoein in Mt. 11:21 en 12:41 van louter uitwendige of ook van waarachtige, inwendige bekering moet verstaan worden, is twijfelachtig. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl