Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
460. De prediking van het Evangelie vond bij sommige Joden, maar vooral onder de Heidenen ingang, en bracht in vele kringen een grote verandering van leer en leven teweeg. Zelfs zij, die ongelovig bleven, konden daarvoor de ogen niet sluiten en legden soms huns ondanks een krachtig getuigenis af van het nieuwe, godvruchtige en zedelijke leven, dat in de gemeenten aangetroffen werd. De apostolische vaders volgden dan ook het voorbeeld van de Nieuwtestamentische brieven, en drongen met al de ernst, die in hen was, op de versiering van de Christelijke belijdenis met een heilige wandel aan. Es ist ein schönes Lebensideal, das alle Schriften des nachapostolischen Zeitalters als eine religiose Forderung, an deren Erfüllung das Heil geknüpft wird, vorschreiben. Die Hauptzüge dieses Ideals sind Liebe innerhalb der Gemeinde, Sanftmut und Geduld nach aussen hin, Treue und Bekenntnis, Reinheit und Heiligung gegenüber all der Befleckung, die in der Welt umgeht, Wahrhaftigkeit und Zuverlässigkeit im Verkehr, Reinhaltung der Ehe und des Familienlebens, Berufserfüllung1. Toen de kerk gevestigd was, kwam ook reeds spoedig het cadechumenaat in gebruik; Heidenen, die zich bij de gemeente wensten te voegen, werden niet terstond tot de doop toegelaten, maar ontvingen vooraf onderricht in de Christelijke waarheid, en moesten zich verbinden, om daarnaar te leven en te wandelen. En over de leden van de gemeente werd in de eerste tijd een nauwkeurig toezicht en een strenge tucht geoefend. Maar hier deden zich spoedig allerlei moeilijkheden voor. De gedachte was algemeen, dat de doop, als teken en zegel van de eerste bekering, alleen de vóór die tijd begane zonden vergaf, en op de latere geen betrekking had; vandaar dat velen de doop zo lang mogelijk uitstelden. Toen echter de kerk gevestigd was en zich meer uit haar eigen leden, dan door toetreding van buiten, voortplantte en in verband daarmee de kinderdoop algemene toepassing vond, werd natuurlijk dit uitstellen van de doop onmogelijk en ging het meer en meer een uitzondering vormen. Wat nu de zonden aangaat, die door de gelovigen later na de doop bedreven werden, men kon natuurlijk niet verwachten, dat deze geheel en al zouden ophouden; de apostelen hadden daartoe te sterk gesproken, dat wij allen in velen blijven struikelen en dat degenen, die zeggen geen zonde te hebben, zichzelf verleiden. Maar men koesterde toch de hoop, dat de gelovigen zich van grove zonden onthouden en voortdurend in heiligmaking zich oefenen zouden2. Dit maakte een onderscheiding tussen kleine en grote, lichte en zware zonden noodzakelijk, welke in vele gevallen moeilijk aan te wijzen was, maar die in de praktijk langzamerhand zo werd uitgewerkt, dat men bij de eerste aan allerlei dagelijkse overtredingen dacht (onwaarheid spreken, nijdt afgunst, twisten, bedriegerijen, kwaadsprekingen, kleinere oneerlijkheden in het bedrijf enz.) en bij de tweede aan zeldzame, openbare, ergernis-gevende misdaden (moord, roof, bedrog op grote schaal, echtbreuk, kindermoord, gifmengerij, apostasie, afgoderij, toverij enz.). Maar voorts werd men ook in zijn verwachting teleurgesteldt dat de Christenen zich aan deze zware zonden nooit zouden schuldig maken. Integendeel, zulke gevallen kwamen langzamerhand in groter getale ook in de gemeente voor. De strenge partij wilde nu zulke ergerlijke leden eenvoudig door de ban voorgoed uit de gemeente wegdoen en hun nimmer meer de gelegenheid bieden tot terugkeer en wederopneming. Montanus en Novatianus trachtten omstreeks het midden van de tweede eeuw deze praktijk weer te herstellen. Doch van begin af aan waren er anderen, die zachter oordeelden; en althans nog één bekering voor zulke gevallen mogelijk achtten3; en hun theorie won allengs de overhand en drong ook door in de praktijk. Want ten eerste was de strenge praxis niet vol te houden, toen de zware zonden in de gemeente toenamen en het getal van de lapsi, vooral in de Deciaanse vervolging, onrustbarend steeg. En ten andere namen allen tegenover de lichte zonden, welke toch ook zonden waren, een ander standpunt in. Van deze leerde men algemeen, ten dele zeker onder invloed van het Jodendom en in elk geval daarmee geheel in overeenstemming4, dat ze door de gelovigen zelf konden worden verzoend en goedgemaakt. Die kleinere zonden zijn onvermijdelijk, maar de gelovige bezit boven de ongelovige dit voordeel, dat hij binnen de kerk is en die zonden door het geduldig dragen van de daaraan verbonden straf, door eenzame of openbare belijdenis, door het doen van goede werken (vasten, aalmoes, gebed) weer uitwissen kan. En omdat de grens tussen lichte en zware zonden dikwijls willekeurig en zwevend was, konden allerlei zonden gemakkelijk uit de laatste groep in de eerste overgaan; tot de zware zonden werden allengs in hoofdzaak alleen moord, hoererij en afval gerekend, welke openlijke ergernis gaven en schande over de gemeente brachten. Voor degenen, die aan deze zonde zich schuldig maakten en uit de gemeenschap van de kerk verwijderd waren, was terugkeer in de eerste tijd alleen dan mogelijk, wanneer zij zich onderwierpen aan de door de bisschop opgelegde, weer in graden onderscheiden boete, en na afloop daarvan een openbare belijdenis deden in het midden van de gemeente. Zo kwam er naast de poenitentia catechumenorum in de doop, en de voortdurende, in aalmoes, gebed, vasten bestaande poenitentia fidelium, een derde boete te staan, de poenitentio lapsorum, welke in de weg van het poenitentiam agere en de exhomologesis weer de reconciliatio tot stand brengen kon. Doch ook in deze strenge tucht trad allengs allerlei verslapping in. In vele gevallen had er geen excommunicatie plaats, omdat de pax et tranquillitas ecclesiae zachter maatregelen noodzakelijk maakte. Naarmate een zonde meer of minder openbaar en ergerlijk was, werd een volkomen of slechts half openbare belijdenis geëist, en soms stelde de kerk zich ook met een private belijdenis tevreden. Zo werd de poenitentia publica meer en meer een zeldzaamheid, die het karakter van gemeentelijke tucht bijna geheel verloor en nog slechts als een maatregel van openbare rechtspraak dienst deed. Daarnaast werd, naarmate de poenitentia lapsorum in het geheel niet of slechts zelden toegepast werd en de wereld in de kerk binnendrong, door ernstige mannen, door monniken als Cassianus, door pausen als Gregorius, te sterker op de poenitentia fidelium de nadruk gelegd. Onder deze werd ook wel, en lange tijd zelfs nog alleen de schuldbelijdenis voor God in de eenzaamheid verstaan. Maar van ouds leefde de gedachte, dat de gelovige voor zijn peccata venialia zelf te boeten, straf te dragen, goede werken te doen had, en zo alleen de vergeving verwerven kon. De vertaling van de Griekse woorden metanoia en metanoein door poenitentia en poenitentiam agere werkte deze opvatting in de hand, want poenitentia sloot het denkbeeld van poena in, en het poenitentiam agere bevorderde de gedachte van een doen. Daarbij kwam, dat in de poenitentia lapsorum de kerk (de bisschop) de straf oplegde en de verzoening uitsprak, dat de monniken in de kloosters menigmaal tot belijdenis van hun overtredingen voor de overste werden verplicht, dat de Iers-Schotsche kerk vrijwillige belijdenis voor de priester aanbeval. Dientengevolge kwam het belijden van de zonden voor de priester sedert de tijd van de Karolingen in de Frankische kerk meer en meer in gebruik, en werd dit vooral in de vastentijd en vóór het genieten van het avondmaal als een bewijs van vroomheid beschouwd. Zodra de gelovige zijn zonden voor een priester beleden (gebiecht) had, ontving hij dus de absolutie, de vergeving van de schuld van zijn zonden om Christus’ wil. Maar hij bleef verplicht tot het volbrengen van de boete of straf, welke de priester hem tegelijkertijd oplegde. Daardoor werd het weer noodzakelijk, om tussen de reatus culpae en de reatus poenae te onderscheiden5; de priester deelde terstond na de belijdenis van de zonden de vergeving uit, maar hij moest toch een aan de zwaarte van de beleden zonden evenredige penitentie (gebeden of andere goede werken) opleggen, opdat de biechteling zich daardoor innerlijk vrijmaken zou van de macht van de zonde. Omdat deze penitentie in de regel niet volkomen in dit leven te volbrengen was, moest het tekort hiernamaals door het lijden in het vagevuur worden aangevuld. 1 R. Knopt. Das nachapost. Zeitalter. Tübingen 1905 bl. 421, 422. 2 Verg. Kirsup Lake, Zonde en Doop, Theol. T. 1909 bl. 538-554. H. Windisch, Taufe und Sünde im ältesten Christ. bis auf Origenes. Tübingen 1908 (waarbij men echter raadplege de recensie van Kunze, Theol. L. Blatt 1909 col. 244-250, en vooral van Wernle, Th. L. Zeitung 1909 col. 586-590). 3 Bijv. de Pastor van Hermas, Vis. II 2 Mand. III. Sim. VIII 11, Maar elders spreekt hij zich minder ruim uit, verg. Knopt, t.a.p. bl. 432 v. 4 Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 411. 5 Verg. Deel III; Hoofdstuk 6; Par. 44 De Straf der Zonde; 338. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl