Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
487. Deze geestelijke eenheid van de gemeente van Christus treedt ook nog in de na-apostolische tijd gedurig op de voorgrond. De Christenen zijn de heiligen, de uitverkorenen, zij hebben één God, één Christus, één Geest van de genade, één roeping1. De kerk is een toren, die met de rots Christus één steen vormt, uit welke de stenen, die onrein en zwart zijn en niet passen, verwijderd worden, het geslacht van de rechtvaardigen, waarvan de goddelozen worden afgezonderd2. De Christenen zijn de ziel van de wereld3, het ware Israël, het gezegende volk van God4; zij zijn allen priesters5, hebben allen de Heilige Geest ontvangen6, en vormen samen een communicatio pacis et appellatio fraternitatis et contesseratio hospitalitatis7, enz. Daarbij maakt men dan, evenals Hermas, onderscheid tussen ware en valse leden van de kerk. Met het oog op geëxcommuniceerden zei Origenes: ita fit ut interdum qui foras mittitur intus sit et ille foris, qui intus videtur retineri. En elders spreekt hij meermalen uit, dat velen geroepen en weinigen uitverkoren zijn, dat er geestelijke en vleselijke leden zijn, dat er onkruid onder de tarwe is en de wandel van velen met hun belijdenis strijdt8. Maar spoedig kwam er in deze opvatting van de kerk als communio sanctorum een grote verandering. Toen er in de tweede eeuw allerlei secten en heresieën opkwamen, rees vanzelf de vraag, welke de ware kerk was. En daarop werd ten antwoord gegeven: die, welke bij het geheel blijft en de gemeenschap met de katholieke kerk onderhoudt. Katholiek werd de kerk reeds genoemd door Ignatius9, omdat zij over de hele aarde, in alle tijden en plaatsen, alle gelovigen omvat en er buiten haar geen zaligheid is10. Deze katholiciteit van de kerk werd echter tegenover de ketterij niet geestelijk meer opgevat, maar veruitwendigd en in een zichtbaar instituut belichaamd. De bisschop, in rechte lijn van de apostelen afstammend en in het bezit van de zuivere traditie, werd het criterium van de ware kerk. De algemene kerk hield op een logisch prius te zijn en werd als een historisch prius van alle plaatselijke kerken gedacht. Zo kwam er in het kerkbegrip een algehele omkeer. Niet de plaatselijke kerken zijn het, die samen een eenheid vormen, maar de katholieke kerk met het episcopaat gaat vooraf, en de plaatselijke kerken zijn delen van het geheel en slechts zolang ware kerken, als zij bij dat geheel zich houden en daaraan zich onderwerpen. De ontwikkeling van dit katholieke kerkbegrip werd bevorderd door de tegenstand, die het van ketterse zijde ondervond. Het Gnosticisme maakte van de kerk een school, waarin de pneumatikoi tot ver verheven waren boven de populaire voorstellingen van het historisch Christendom. Het Montanisme wilde de kerk vestigen op de grondslag van beweerde inspiratie en profetie, met loochening van alle ambt en gezag; ecclesia proprie et principaliter ipse est spiritus11. Het Novatianisme en Donatisme ijverden voor de heiligheid van de kerk ten koste van haar katholiciteit. Tegen al deze dwalingen traden de kerkvaders op en legden meer en meer op het bisschoppelijk kerkinstituut de nadruk. De kerk, welke door de bisschoppen geleid wordt, is de enige bewaarster en predikster van de waarheid12, en daarom het onmisbare instituut van het heil, de moeder aller gelovigen, de uitdeelster van de genade, de middelares van de zaligheid, scala ascensionis ad Deum. Ubi enim ecclesia, ibi et spiritus Dei, et ubi spiritus Dei, ibi ecclesia et omnis gratia, spiritus autem gratia13. Gelijk er maar één God en één Heer is, zo is er ook maar één kerk, één kudde, één moeder, uit welke alle gelovigen geboren worden en buiten welke er geen zaligheid is. De lichtstraal kan niet van de zon, de tak niet van de boom, de beek niet van de bron worden gescheiden14 ook Augustinus beweegt zich in dezelfde kring van gedachten. Hoewel de kerk door haar eenheid, katholiciteit en majesteit reeds vroeger een diepe indruk op hem had gemaakt, werd hij toch eerst door zijn strijd tegen het Donatisme 393-411 genoodzaakt, om meer opzettelijk over haar wezen na te denken. Ook dan wordt echter niet de leer van de kerk, maar blijft de leer van de genade het middelpunt van zijn denken en leven, en de leer van de kerk komt tot op zekere hoogte los, zelfstandig en onverzoend daarnaast te staan. Want als God de enige en volstrekte oorzaak van de genade is, gelijk Augustinus leert, dan kan de kerk dit niet wezen. Daarom onderscheidt hij al dadelijk tussen de kerk als corpus verum en de kerk als corpus permixtum15. Er zijn leden van de ware kerk buiten de zichtbare kerk, zoals de engelen16, de moordenaar aan het kruis, die alleen de bloeddoop ontving17, en alle niet-Israëlieten, die vóór Christus’ komst zijn zalig geworden18, want de Christelijke religie is zo oud als de wereld19. Tot de ware kerk behoren ook zij, die nu nog goddeloos leven of in bijgeloof en ketterij verstrikt zijn en toch door God worden gekend. Namque in illa ineffabili praescientia Dei multi qui foris videntur intus sunt, et multi qui intus videntur foris sunt. Ex illis ergo omnibus, qui ut ita dicam intrinsecus et in occulto intus sunt, constat ille hortus conclusus, fons signatus, puteus aquae vivae, paradisus cum fructu pomorum20. Omgekeerd zijn er velen binnen de zichtbare kerk, die niet tot de electi behoren. Er is kaf onder het koren, er zijn kwade vissen onder de goede, er zijn plurimae oves foris, plurimi lupi intus21. Multi sunt in communione sacramentorum cum ecclesia, qui tamen non sunt in ecclesia22. Vanwege deze onderscheiding werd Augustinus door de Donatisten beschuldigd, dat hij twee kerken leerde; maar hij gaf daarop ten antwoord, dat hij beide niet scheidde, evenmin als wie bij de mens ziel en lichaam onderscheidt, en dat naar het woord van Christus onkruid en tarwe samen moesten opwassen. De kerk is voor Augustinus niet de uitdeelster van de genade, maar toch de kring, binnen welke God in de regel zijn genade uitdeelt. En zo verdedigt hij haar tegen de Donatisten. De kerk is de middelares van de zaligheid, omdat in haar alleen de Geest, de liefde, de volharding aanwezig is. Buiten haar is er geen zaligheid. Want ketters en scheurmakers kunnen wel het woord en sacrament meenemen, maar niet de wedergeboorte en de liefde, welke door de Heilige Geest alleen binnen de kerk worden geschonken; hunc spiritum, quod illi non habeant, qui sunt ab ecclesia segregati, Judas apostolus 1:10 apertissime declaravit. Zij hebben de vorm maar missen het wezen, evenals afgesneden lichaamsdelen nog wel een hand, vinger, oor enz. zijn, maar geen leven hebben. Wie de kerk niet tot moeder heeft, heeft God niet tot vader23. De kerk is pia mater, sponsa sine macula et ruga, unica columba, sancta ecclesia; en de kerk blijft heilig, ook al hebben de goddelozen in haar de meerderheid, want al haar heiligheid ligt, evenals haar eenheid en katholiciteit, voor Augustinus veel meer in het objectieve instituut van leer, genademiddelen en cultus, dan in de leden van de kerk; scheiding is daarom altijd ongeoorloofd, een bewijs van hoogmoed en ongehoorzaamheid, de algemene kerk voor een particularistische of zelfs een nationale inruilende24. En juist door deze sterke nadruk, die Augustinus tegen de Donatisten op het instituut van de kerk legt, heeft hij in niet geringe mate bijgedragen tot de ontwikkeling van het Roomse kerkbegrip25. In de Middeleeuwen werd dit kerkbegrip praktisch uitgewerkt in. de ontwikkeling van de hiërarchie, in de machtige organisatie van het kerkelijk instituut, in de strijd van de kerk met en haar verheffing boven de staat. Des te opmerkelijker is, dat het theoretisch bijna in het geheel niet behandeld werd26. Niet de theologie maar de jurisprudentie heeft toen de ontwikkeling geleid27. Eerst na de bestrijding door Wiclef, Hus, de Hervormers enz. wordt het kerkbegrip van Roomse zijde breder ontwikkeld en verdedigd28. Daarin staat dan het zichtbaar instituut op de voorgrond. Christus heeft nl. op aarde een kerk gesticht, waaraan de zichtbare en de onzichtbare zijde onafscheidelijk verbonden zijn. Evenals in Christus een Goddelijke en een menselijke natuur, in ieder mens een ziel en lichaam, in het sacrament een teken en een betekende zaak verenigd zijn, zo zijn er in de kerk een zichtbare en een onzichtbare zijde. De zichtbaarheid van de kerk berust op de vleeswording van het Woord. Christus is de causa efficiens, exemplaris en finalis van de kerk; Hij leeft zelf als profeet, priester en koning door de Heilige Geest in haar voort, en stort al de gaven van zijn genade in haar uit. Hij deelt deze uitsluitend mee door middel van ambt en sacrament; het instituut gaat dus vóór het organisme; de kerk is een moeder van de gelovigen, voordat zij een vergadering is; de ecclesia docens met haar hierarchische inrichting en haar genadewerkende sacramenten gaat aan de ecclesia audiens vooraf en staat hoog boven haar. Op deze ecclesia docens zijn dan ook in de eerste plaats al die eigenschappen van toepassing, die de Roomse Christen aan zijn kerk toekent. Zij is de éne, enige, alleen-Christelijke, katholieke, door regelmatige successie van de apostelen afstammende, onvergankelijke, onfeilbare kerk, die aan alle andere zogenaamde kerken het bestaansrecht betwist, intolerant is krachtens haar aard, geen andere kerken naast zich duldt of erkent, van welke af te wijken in de leer of te scheiden in het leven altijd zonde en nooit geoorloofd is. Want omdat Christus alle genade alleen mededeelt door ambt en sacrament, daarom is de ecclesia docens, het Roomse kerkinstituut, de enige middelares van de zaligheid, de bewaarster en uitdeelster van alle genade voor alle mensen, de enige ark van het behoud voor heel het menselijk geslacht. Zij alleen leidt de mens tot de Schrift, tot de persoon van Christus, tot de gemeenschap met God. De heilsorde is niet deze, dat God door zijn Woord de mens tot de kerk leidt, maar omgekeerd gaat zij van de kerk uit en voert dan tot de Schrift en tot Christus heen. Daarom behoort de kerk voor allen kenbaar, aanwijsbaar en zelfs bewijsbaar te zijn; door haar eigenschappen en kentekenen moet zij zo duidelijk in het oog springen, dat er ten aanzien van haar geen twijfel mogelijk is en alleen moedwillig en schuldig ongeloof haar miskennen en verwerpen kan. Zij is de allereerste en voornaamste kenbron van de waarheid en wordt om deze reden door vele Roomse theologen in de leer van de principia behandeld29. Van deze ecclesia docens is de ecclesia audiens volkomen afhankelijk; zij heeft alleen passief deel aan al de heerlijke eigenschappen van de kerk; haar enige taak is, om de bovennatuurlijke genade uit de hand van de priester in het sacrament aan te nemen; geloof aan wat de kerk gelooft, gehoorzaamheid aan de hiërarchie, onderwerping aan de paus is haar grootste deugd en tot de zaligheid noodzakelijk. Ubi papa, ibi ecclesia. Van de kwaliteit van deze ecclesia audiens hangt daarom het wezen van de kerk niet af. Wel is het goed en nuttig, dat de leden van de kerk gelovigen zijn; decor ecclesiae principaliter in interioribus consistit30. Maar de ecclesia docens, het objectieve heilsinstituut, blijft er evengoed de ware kerk om; ook al zijn haar leden ongelovigen en goddelozen. Geen leden van de kerk van Christus zijn allen, die buiten de Roomse kerk zich bevinden, zoals de catechumenen, de excommunicati, de schismatici enz. Hun Christelijk geloof, hun vrome wandel baat hun niet; zij zijn buiten de alleenzaligmakende kerk. Maar leden van de kerk zijn wel allen, die in de gemeenschap met Rome blijven, al zijn zij ook openbare ongelovigen en goddelozen. Deze zijn niet actu, maar potentia de ecclesia; zij behoren niet tot de ziel, maar tot het lichaam van de kerk; zij zijn niet zo perfectissime de ecclesia, als degenen, die geloven en in de Roomse kerk leven; maar zij zijn toch leden van de kerk en behoren er evengoed toe als het lichaam tot het wezen van de mens behoort. Om op enigerlei wijze, meer of minder volmaakt, tot de kerk te behoren, is geen interna virtus van geloof of liefde nodig, maar alleen externa professio fidei et sacramentorum communio. Want de kerk is even visibilis et palpabilis, ut est coetus populi Romani vel regnum Galliae aut respublica Venetorum. Zij is in één woord coetus hominum ejusdem Christianae fidei professione et eorundem sacramentorum communione colligatus, sub regimine legitimorum pastorum ac praecipue Christi in terris vicarii Romani pontificis31. 1 Clemens Rom., 1 Cor. 46. 2 Hermas, Sim. IX 6, 7, 13, 17, 18. 3 Ep. ad. Diogn. 6. 4 Justinus, Dial. c. Tryph. 116, 123, 135. 5 Irenaeus, adv. haer, IV 8, 3. Tertullianus, de exh. cast. 7. 6 Irenaeus, adv. haer. IV 36, 2. 7 Tertullianus, de praeser. 20. 8 Bij Seeberg, Der Begriff der Chr. Kirche bl. 29. 9 Ignatius, Smyrn. 8. cf. Murat. en Mart. Polyc. 5, 16, 19. 10 Clemens, 1 Cor. 57. Ignatius, Ef. 16. Trall. 7. Phil. 3. Hermas IX 16. 11 Tertullianus, de pudic. 21. 12 Irenaeus, adv. haer. 110, 2. Tertullianus, de praeser. 28. 13 Irenaeus, adv. haer. III 24, 1. Tertullianus, de or. 2. Clemens Alex., Paed. I 6. Strom. VIII 17. 14 Cyprianus, de unitate ecclesiae 5, 7. 15 Augustinus, de doctr. chr. III 32. 16 Enchir. 29. 17 de bapt. IV 22. 18 de civ. XVIII 23, 47. 19 Epist, 102. 20 de hapt. v27. 21 Hom. in Joann. 45. c. lit. Petul. III 3. de bapt. 110. 22 de unit. eccl. 74. 23 de bapt. VII 44. de unit. eccl. I. c. lit. Petul. 111 9. 24 c. CresC. II 37. de unit. eccl. 12, 14. 25 Verg. H. Schmidt, Aug. Lehre v.d. Kirche, Jahrb. f. deutsche Theol. 1861 bl. 197-250. Reuter, Aug. Studiën 1887 bl. 4-105. Dorner, Augustinus bl. 276-295. Specht, Die Lehre v.d. Kirche nach dem h. Aug. Paderborn 1892. 26 Over de leer van de kerk vinden we alleen iets bij Hugo Vict., de Sacr. II 2. Halesius, Summa IV qu. 4. Thomas, c. Gent. IV 76. S. Theol. 12 qu. 101 art. 2. II 2 qu. 10 art. 10 qu. 88 art. 12. III qu. 8 art. 3, 4. qu. 68 art. 9. 27 Harnack, D. G. III 400. 28 Door Torquemada 1468, in de Catech. Rom. I c. 10, en voorts door Canus Bellarminus, Becanus enz. 29 Verg. Deel I; Hoofdstuk 3; Par. 17 De historisch- apologetische methode; 133. 30 Thomas, Sent. IV dis.. 15 qu. 13 ad 1. 31 Bellarminus, de eccl. mil. III 1, en verg. verder de boven deze par. aangehaalde lit. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl