Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

503. De Roomse hiërarchie lokte, naarmate zij zich verder ontwikkelde, te ernstiger verzet en tegenstand uit. In de Middeleeuwen stonden er verschillende secten op, die Rome als Babel en de paus als de antichrist verwierpen. En in de eeuw der Hervorming breidde deze oppositie over heel de westerse Christenheid zich uit. Uit verklaarbare reactie kwamen velen er toe, om alle kerkinstituut te verwerpen, of om daarin slechts een vrije, willekeurige schepping van de gemeente te zien, of ook om alle regering van de kerk stilzwijgend toe te kennen aan de Christelijke overheid1. Zelfs bij de Luthersen kwam de zelfstandige regering van de kerk niet tot haar recht. Wel ging Luther oorspronkelijk uit van het algemene priesterschap van de gelovigen en van de kerk als gemeenschap van de heiligen. Maar zijn standpunt was ook hier te antropologisch, dan dat hij uit de belijdenis van het koningschap van Christus een eigen regering voor zijn kerk afleiden kon. De vorm van kerkregering achtte hij tot op zekere hoogte een uitwendige, onverschillige zaak; desnoods was een pauselijke of bisschoppelijke regering hem goed, mits ze maar geen hindemis in de weg legde voor de verkondiging van het Evangelie2. De kerk wordt alleen zichtbaar in woord en sacrament, maar hoegenaamd niet in enige wijze van inrichting of vorm van regering; Christus regeert in zijn kerk alleen door het predikambt. Deze overtuiging, gevoegd bij zijn beschouwing van de overheid als praecipuum membrum ecclesiae, bracht Luther ertoe, om reeds in zijn geschrift An den christl. Adel deutscher Nation1620 de overheid tot het werk van de reformatie op te roepen. In 1526 verzocht hij zelfs de keurvorst van Saksen, om het werk van de visitatie ter hand te nemen. De 27 Aug. 1626 werd te Spiers de reformatie onder bescherming van de vorsten en standen geplaatst. En van 1527 af berustte de regering van de kerk in handen van de landsoverheid. De ordo ecclesiasticus (de pastores) behield wel de bediening van woord en sacrament; de ordo oeconomicus (de gemeente) ontving het recht van consensus en approbatio; maar de ordo politicus (de overheid) kreeg heel de externa gubernatio, dat is, het recht tot aanstelling, onderhoud, ontslag van de pastores, tot stichting van kerken en scholen, tot regeling van de godsdienstoefeningen, tot reformatie van de leer enz., en oefende deze macht onder Melanchtons inspiratie sedert 1529 door consistoria uit. De gronden, waarop de Luthersen dit uitgebreide recht over de kerk aan de overheid toekenden, waren verschillend. Maar hetzij de overheid beschouwd werd als plaatsvervangster van de bisschoppen, hetzij ondersteld werd, dat zij deze macht stilzwijgend van de kerk had ontvangen, hetzij ze als voornaamste lid van de kerk werd geëerd, altijd kwam het toch hierop neer, dat de kerk bijna van alle eigen regering verstoken was. Maar al deze stelsels van kerkregering, die tijdens en na de Reformatie in vele Protestantse kerken opgekomen zijn, beantwoorden niet aan wat de Schrift dienaangaande leert. Immers,

1. hoe nauw onder Israël het godsdienstige en het burgerlijke leven verbonden was, er was toch ook toen reeds onderscheid; naast de koningen bestonden de priesters, die een onafhankelijke positie innamen en tot een eigen taak geroepen waren. Veel zelfstandiger is de gemeente als het volk van God nog geworden in de dagen van het Nieuwe Testament. Want niet alleen is zij toen uit de nationale verhoudingen van Israël losgemaakt, maar zij ontving ook op de Pinksterdag in de Heilige Geest een zelfstandig levensprincipe, dat haar tegenover staat en maatschappij een eigen aard en een onafhankeIijk bestaan schenkt.

2. Het wezen van de kerk bestaat daarin, dat zij een vergadering van Christgelovigen is. Als zodanig is zij niet en kan ze niet wezen een stichting van mensen. Zij ontstaat niet door de wil van het vlees noch door de wil van de man, maar door geboorte uit God. Zij is geen product van menselijke associatie noch van het goed vinden van de staat, maar is in haar oorsprong en wezen een wonder, vrucht van een bijzondere, genadige werkzaamheid van God en daarom ook krachtens haar aard zelfstandig, onafhankelijk, vrij tegenover alle gunst of ongunst van mensen.

3. Reeds hieruit vloeit voort, dat de gemeente een eigen regering hebben moet. Zij heeft een eigen leven, draagt in dat leven een bijzondere levenswet, welke God erin gelegd heeft, en eist daarvoor vanzelf ook een vrije, zelfstandige uiting. Het is niet juist te zeggen, dat de wijze van inrichting en de vorm van regering voor de kerk van Christus een onverschillige zaak is. Zo los en onverschillig staan wezen en vorm, het onzichtbare en het zichtbare, het in- en uitwendige nooit naast of tegenover elkaar. Weliswaar komt de kerk allereerst uit in de bediening van woord en sacrament, in de zuiverheid van leer en van leven, maar de regering van de kerk gaat niet buiten dit alles om, doch staat er zeer nauw mee in verband. Juist opdat woord en sacrament zuiver bediend, en leer en leven daarnaar ingericht wordt, is een goede regering nodig. De belijdenis is de hoofdzaak, maar de kerkenorde is het middel, om de belijdenis te handhaven3. En evengoed als een onzuivere belijdenis ook de regering vervalst, gaat er van een slechte regering een bedervende invloed op de belijdenis uit.

4. Christus heeft daarom aan zijn gemeente een eigen regering geschonken. Hij riep, bekwaamde en ordende zelf de apostelen, die het fundament van de kerk zijn. En deze apostelen hebben op hun beurt onder zijn leiding de gewone ambten van opzieners en diakenen ingesteld, opdat de gemeenten van Christus in hun afwezigheid en na hun dood niet van regering verstoken zouden zijn. Ook deze gewone ambten hebben hun, oorsprong in God, Hd. 20:28; 1 Cor. 12:28; Ef. 4:11, en zijn niet in de apostolische tijd geëindigd maar zijn daartoe ingesteld, dat zij blijven zouden tot het einde van deze bedeling, Hd. 14:23; 1 Tim 3; Tit. 1:5. De Schrift is geen kerkenorde, maar zij bevat toch beginselen van kerkregering, welke niet zonder schade voor het geestelijk leven veronachtzaamd kunnen worden.

5. Daarom is het ook niet goed te zeggen, dat de gemeente van Christus zelf zich naar de eis van de omstandigheden een regering kan geven of deze stilzwijgend of opzettelijk aan de Christelijke overheid opdragen kan. Want ofschoon in zekere zin gezegd kan worden, dat de gemeente zelf zich haar regering geeft en het instituut van de kerk opricht, omdat de apostelen bij het instellen van de gewone ambten de gemeenten raadpleegden en dezen de personen voor die ambten aanwezen, toch is dat slechts in zekere zin het geval. Het is altijd Christus, die tot de ambten roept en bekwaamt; de gemeenten kunnen en mogen de personen aanwijzen, maar zij zijn daarbij niet zelfstandig en autonoom doch gebonden aan de inzettingen van de Heere; zij mogen bij de oprichting van het instituut niet willekeurig en naar eigen inzicht te werk gaan, maar hebben ook daarin te vragen, wat de Heere wil dat zij doen zullen. Daarom staat het ook niet vrij aan de gemeenten, om de ambten af te schaffen of de regering aan de Christelijke overheid op te dragen. Want al is het waar, dat er onder een Christelijke overheid en in een Christelijke maatschappij hoe langer hoe meer overeenstemming en samenwerking met de kerk zal komen in de maatstaf, in de beoordeling en in de handhaving van leer en leven, toch blijft ook dan nog de taak van kerk en staat wezenlijk onderscheiden. Dezelfde zonde wordt anders in de kerk dan in de staat gestraft; de tucht, welke gene oefent, verschilt hemelsbreed van de straf, welke deze oplegt. De verzorging van de armen, het opzicht over de kudde, de bediening van woord en sacrament, de roeping en verkiezing van de dienaren blijft het onvervreemdbaar recht en de dure plicht van de gemeente.

Dit hebben de Gereformeerden ingezien, dank zij hun diep besef van de soevereiniteit van God. Wie eenzijdig van de goedheid of de liefde of het vaderschap van God uitgaat, komt daar niet toe. Maar wie niet een van Gods deugden doch al die deugden samen op de voorgrond stelt en van God als God uitgaat, die kan niet anders dan alle schepsel in afhankelijkheid en ootmoed plaatsen onder Hem. God is souverein, altijd en overal, in natuur en genade, in schepping en herschepping, in wereld en gemeente. Zijn inzettingen en rechten zijn de regel van ons leven, want de mens is zijn schepsel, aan Hem onderworpen en tot volstrekte gehoorzaamheid verplicht. In de kerk leidde dit vanzelf tot de belijdenis van het koningschap van Christus. Want evenals God in het burgerlijke leven om van de zonde wil de overheid had ingesteld, zo heeft Hij zijn Zoon gezalfd tot koning over Sion, de berg van zijn heiligheid en heeft Hem van de gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen, Ps. 2:6; Ef. 1:20; Phil. 2:9-11. Christus is niet alleen profeet, die door zijn woord en voorbeeld onderwijst; niet alleen priester, die door zijn offerande verzoent, maar Hij is ook koning, die de zijnen bewaart en beschermt, die daartoe met macht in hemel en aarde is bekleed, en in veel waarachtiger zin koning is dan enig werelds vorst. Hij is dat niet alleen naar zijn Goddelijke, maar evenzeer naar zijn menselijke natuur; de mens Christus Jezus is verhoogd aan ‘s Vaders rechterhand. En Hij was dit alles niet slechts van eeuwigheid en in de dagen van het Oude Testament, en tijdens zijn verblijf op aarde, doch Hij is dit alles nog heden ten dage en tot het einde van de eeuwen; Hij is gisteren en heden dezelfde en in van de eeuwigheid. Ja, Hij is het thans in de staat van de verhoging in nog veel rijker zin, dan Hij het was in de staat van de vernedering en in de tijd, die daaraan voorafgegaan is. Want wel was Hij van eeuwigheid tot koning gezalfd en oefende Hij dit ambt met dat van profeet en priester terstond na de val en tot de dood van het kruis uit. Maar om zijn vernedering heeft God Hem uitermate verhoogd en een naam gegeven boven alle naam. Door de opstanding is Hij krachtig bewezen, de Zoon van God te zijn, is Hij kuriov geworden, heeft Hij alle macht ontvangen in hemel en op aarde, en regeert nu, totdat Hij het koninkrijk voltooid en alle vijanden onder zijn voeten zal gelegd hebben4.

Dit koningschap van Christus is tweevoudig. Het is enerzijds een regnum potentiae, Ps. 2:8-9; 72:8; 110:1-3; Mt. 28:18; 1 Cor.15:27; Ef. 1:21; Phil. 2:9-11; Hebr. 1:6; 1 Petr. 3:22; Op. 17:14. Opdat Christus in waarheid koning over zijn volk zij, die het verlost, beschermt en bewaart, moet Hij macht hebben in hemel en. aarde, over Satan en wereld. Het is een koningschap van de macht, ondergeschikt aan en middel voor zijn koningschap van de genade. Er ligt niet in, dat de Vader van de regering van de wereld afstand heeft gedaan, en dat alle gezag in de schepping nu van Christus afdaalt en in zijn naam wordt geoefend. Maar God heeft aan de Middelaar Christus op grond van zijn volmaakte gehoorzaamheid het recht en de macht geschonken, om zijn volk uit de wereld samen te vergaderen, tegen alle vijanden te beschermen en die vijanden zelf volkomen aan zich te onderwerpen. God regeert de wereld zo, dat Christus de Heidenen mag eisen tot zijn erfdeel en de einden van de aarde tot zijn bezitting. In de verhoging heeft de Vader zijnen Zoon erkend en aangesteld als een klhronomov pantwn, Hebr.1:2. Maar anderzijds is het koningschap van Christus een regnum gratiae, Ps. 2:6; Jes. 9:5-6; Jer. 30:9; Ezech. 37:24; Luk. 1:33; Joh. 18:33; Ef. 1:22; 4:15; 5:23; Col.1:18; 2:19. En omdat dit koningschap een geheel ander karakter draagt dan dat van de vorsten van de aarde, heet Christus in het Nieuwe Testament veel meer hoofd dan koning van de gemeente. Het is immers een koninkrijk van de genade, waarin Christus heerst door zijn Woord en Geest. Zijn Woord komt uit het verleden tot ons, bindt ons aan de historische persoon en het in de tijd volbrachte werk van Christus, en vraagt van ons geloof in de zin van assensus, cognitio. Maar die nedergedaald is, is dezelfde ook, die opgevaren is verre boven alle hemelen, die gezeten is aan Gods rechterhand en met zijn Godheid, majesteit, genade en Geest in ons woont en nimmermeer van ons wijkt. Het is de levende, de aan de rechterhand Gods verhoogde Christus, die met bewustheid en vrijmacht zijn gemeente vergadert, zijn vijanden overwint en de wereldgeschiedenis heenleidt naar de dag van zijn parousie. Hij is nog altijd in de hemel als middelaar werkzaam, en door zijn Geest op aarde in kerk en ambt, in woord en sacrament tegenwoordig. Ook de toepassing van het heil is zijn werk. Hij is de handelende, en ambten en bedieningen zijn niets dan middelen in zijn almachtige hand. Ongerijmd is het daarom te denken, dat Hij de regering van zijn kerk op enig menach, op een bisschop of paus, op een instituut of sacrament zou hebben overgedragen. Hij is en blijft de Heer uit de hemel, die juist daartoe verhoogd is tot hoofd van de gemeente, opdat Hij zelf regeren en alle dingen vervullen zou. Dit koningschap van Christus was het “Materialprinzip” van de Gereformeerde kerkregering. Het werd reeds uitgesproken door Zwingli, en ontwikkeld en gehandhaafd door Calvijn; het vond een plaats in bijna alle belijdenisgeschriften en was van de 16de eeuw af tot de huidigen dag toe de drijfkracht tot bestrijding van alle menselijke heerschappij in de kerk van Christus en tot herwinning en bewaring van haar vrijheid en zelfstandigheid5.

1 Deel IV; Hoofdstuk 9; Par. 54 Het Wezen van de Kerk; 491

2 Art. Smalc. II 4.

3 Tegenover Sohm is dit verband van kerk en recht gehandhaafd door F. L. Rutgers, Het kerkrecht in zover het de kerk met het recht verband brengt. Amsterdam 1894. Verg. ook Harnack, Entst. u. Entw. bl. 121 v.

4 Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 48 Het werk van Christus in Zijn verhoging; 409 v.

5 Verg. Helv. I 18. Helv. II 17. Gall. 3O. Belg. 31. Scot. 16. Westm. 25. 30. Calvijn, Inst. II 15, 3-5. Martyr, Loci 403. Bucanus, Inst. theol. 464. Synopsis pur. theol. disp. 41. M. Vitringa, Doctr. IX 125 enz. cf. Rieker, Grundsätze ref. Kirchenverf. Leipzig 1899 bl. 105 v.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept