Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
512. Dat Christus aan zijn kerk op aarde zekere macht heeft toegekend, is bijna aan geen twijfel onderhevig. In het algemeen reeds is het een onloochenbare waarheid, dat niets zonder orde en regel kan bestaan, dat wezen zonder vorm ondenkbaar is, dat een eigenlijke ulh, overal en op elk gebied niets dan een wijsgerige abstractie is. Een huisgezin kan niet bestaan zonder hoofd, een volk niet zonder overheid, een vereniging niet zonder bestuur, een leger niet zonder generaal enz.; anarchie is onmogelijk. Te zeggen, dat Christus een kerk heeft gesticht, zonder enige organisatie, regering of macht, is een bewering, die uit mystiek-filosofische beginselen opkomt, maar noch met de leer van de Schrift, noch met de werkelijkheid van het leven rekening houdt. De vraag, die verdeelt, is dan ook eigenlijk niet deze, of de kerk van Christus, om te bestaan, een zekere macht en regering behoeft, want dat stemmen allen toe, hetzij zij de gemeente deze regering zichzelf laten geven of haar aan de overheid opdragen. Maar het verschil loopt hierover, of Christus zelf in zijn woord, natuurlijk niet in allerlei bijzonderheden maar in beginselen en hoofdzaken, aan zijn kerk een macht en regering heeft toegekend, die daarom ook uitmaakt en uitmaken mag een artikel van ons geloof en een stuk van onze belijdenis1. Doch ook dit verschil wordt door de Heilige Schrift zo sterk en duidelijk mogelijk beslist. Christus heeft wel gezegd, dat zijn koninkrijk niet van deze wereld is, maar Hij is niet in die zin een geestelijk koning, dat Hij om het uitwendige en aardse zich volstrekt niet bekommert. Integendeel, Hij heeft de volle menselijke natuur aangenomen en is in de wereld gekomen, niet om haar te veroordelen, maar te behouden; Hij heeft zijn koninkrijk in die wereld geplant en gezorgd, dat het daarin bestaan en als zuurdesem op alle gebieden van het leven vernieuwend inwerken kan. Zijn werk was, om allerwege de werken van de duivel te verbreken, en het recht en de eer van God tot erkenning te brengen; zover als de zonde alles heeft verwoest en bedorven, strekt intensief zijn verzoenende en verlossende werkzaamheid zich uit. Daarom brengt Hij maar niet sommige mensen individueel door zijn Geest tot het geloof, opdat zij voorts vrij zich verenigen en met de ontvangen gaven van de Geest elkaar dienen zouden. Doch Hij sticht een gemeente, een kerk, en richt deze van begin af aan zo in, dat zij bestaan, zich voortplanten en uitbreiden, en haar taak op aarde volbrengen kan. Ter verduidelijking mag en moet tussen het wezen en de regering van de kerk onderscheid worden gemaakt. Maar dit onderscheid mag nooit zo worden verstaan, alsof de gelovigen oorspronkelijk van alle regering en macht verstoken zouden zijn geweest. Integendeel, de vorige paragraaf heeft in het licht gesteld, dat de kerk van het eerste ogenblik van haar bestaan na de val af een zekere organisatie heeft gehad, eerst in de patriarchale gezinnen, daarna in het volk Israëls, en sedert Christus’ komst op aarde in de verschillende buitengewone en gewone ambten, die Hij in zijn gemeente ingesteld heeft, Mk. 3:14; Luk. 10:1; Hd. 20:28; 1 Cor. 12:28; Ef. 4:11. Elk ambt sluit echter een macht, een recht, een bevoegdheid in. Weliswaar zijn er vele gaven in de gemeente, die door de Heilige Geest geschonken, als diakoniai van Christus en als energhmata van God de Vader zich openbaren en van de gemeente onderling tot stichting dienen, 1 Cor. 12:4v. Maar niettemin verbond Christus aan de ambten, die Hij in zijn gemeente instelde, een speciale macht, exousia, bestaande in het prediken van het Evangelie, Mt. 10:7; Mk. 3:14; 16:15; Luk. 9:2, enz., in het bedienen van de sacramenten, Mt. 28:19; Mk. 16:15; Luk. 22:19; 1 Cor.11: 24-26, in het doen van allerlei wonderen, Mt.10:1, 8; Mk. 3:15; 16:18; Luk. 9:1; 10:9, 19 enz., in het houden of vergeven van de zonden, Mt. 16:19; 18:18; Joh. 20:23, in het weiden van de kudde, Joh. 21:15-17; Hd. 20:28, in het oefenen van tucht, Mt.18:17,1 Cor. 5:4, in het dienen van de tafelen, Hd. 6:2, in het recht om te leven van het Evangelie, Mt. 10:10; 9:4v., 2 Thess. 3:9; 1 Tim. 5:18. Deze omschrijving, welke de Schrift van de macht van de kerk geeft, wijst niet alleen haar ontwijfelbaar bestaan, maar ook haar volkomen onafhankelijkheid en eigensoortigheid tegenover alle andere macht ter wereld aan. Er is velerlei macht en gezag op aarde, in huisgezin, maatschappij, staat, kunst, wetenschap enz. Maar de kerkelijke macht is van deze alle in wezen onderscheiden en tegenover haar volkomen zelfstandig. Want al die andere macht is afkomstig van God als schepper van hemel en aarde, Rom. 13:1, maar deze kerkelijke macht heeft haar oorsprong rechtstreeks in God als de Vader van onze Heere Jezus Christus, 1 Cor. 12:28; Ef. 4:11; Hd. 20:28, en is daarom ten opzichte van alle andere aardse macht volkomen vrij en onafhankelijk. Wie met het Cesareopapisme of het Erastianisme deze macht van de kerk inkrimpt, beperkt en aan de overheid opdraagt, komt de ere van Christus te na en doet aan de van de kerk geschonken rechten en vrijheden tekort. Onafhankelijk moet deze macht van de kerk tegenover alle andere aardse macht blijven, omdat zij heel eigensoortig is, door geen andere macht kan overgenomen of uitgeoefend wordent en dus bij zulk een overdracht van haar natuur beroofd en vernietigd wordt. Al de macht toch, die Christus aan zijn kerk heeft geschonken, bediening van woord en sacrament, oefening van tucht, dienst van de tafelen enz. heeft behalve een eigen oorsprong, ook een eigen orgaan, een eigen natuur, een eigen doel. Zij is gebonden aan ambten, die Christus alleen in zijn gemeente ingesteld heeft, waartoe Hij alleen de gaven verleent en verlenen kan, die Hij alleen roept en zendt; niemand neemt zich deze ere aan, dan die van God geroepen wordt, Rom. 10:15; Hebr. 5:4. Voorts is deze macht geestelijk. Dat wil niet zeggen, dat zij onzichtbaar en heel inwendig is, want Christus is wel een geestelijk koning, doch regeert over ziel en lichaam beide; zijn woord en sacrament richten zich tot de hele mens; de dienst van de barmhartigheid heeft zelfs voornamelijk de lichamelijke noden te lenigen. Maar als de macht van de kerk geestelijk heet, dan wordt daarmee te kennen gegeven, dat zij door de Heilige Geest van God geschonken, Hd. 20:28, alleen in de naam van Christus en de kracht van de Heilige Geest kan uitgeoefend worden, Joh. 20:22-23; 1 Cor. 5:4, uitslnitend over mensen als gelovigen gaat, 1 Cor. 5:12, en alleen op geestelijke, zedelijke wijze, niet met dwang en straf in geld, goed of leven, maar door overtuiging, geloof, goedwilligheid, vrijheid, liefde en dus alleen met geestelijke wapens, 2 Cor. 10:4, werkt en werken kan, Mk.16:16 Joh. 8:32,2 Cor. 3:17; Ef. 6:7 enz.. Eindelijk heeft deze macht ook een eigen doel; zij strekt, al brengt zij voor de ongelovigen ook verzwaring van het oordeel mee, tot behoudenis, tot stichting en niet tot nederwerping, tot volmaking van de heiligen en opbouwing van het lichaam van Christus, Mt. 10:13; Mk.16:16; Luk. 2:34; 2 Cor. 2:16; 10:4,8; 13:10; Ef. 4:12; 6:11-18 enz. 2. Door dit alles is de kerkelijke macht soortelijk onderscheiden van alle staatkundige macht. Reeds onder het Oude Testament waren staat en kerk, schoon nauw verbonden, toch niet een en hetzelfde. Veel duidelijker echter heeft Christus het onderscheid uitgesproken tussen zijn rijk en de rijken van de wereld, Mt. 22:21; Joh.18:36; zelf weigerde Hij alle aardse macht, Luk. 12:13-14; Joh. 6:15, en verbood aan zijn jongeren al wat zweemde naar wereldlijke heerschappij, Mt. 20:25-26;1 Petr. 5:3. Tussen kerk en staat en beider macht is er dan ook allerlei verschil; in oorsprong niet alleen, gelijk boven reeds opgemerkt werd, maar verder ook in organen, want de ambten in de gemeente van Christus zijn alle diakoniai, maar de politieke overheid is souverein, en heeft, hoewel dienaresse van God, toch recht en macht, om wetten uit te vaardigen en daaraan onderwerping te eisen; in aard en natuur, want de macht van de kerk is geestelijk, maar de macht van de politieke overheid is natuurlijk, aards, wereldlijk, strekt zich uit over alle onderdanen, zonder andere kwaliteit dan dat zij onderdanen zijn, en regelt alleen hun aardse belangen; in doel, want de kerkelijke macht strekt tot opbouwing van het lichaam van Christus, maar de politieke macht heeft haar bestemming in dit leven en streert naar het bonum naturale et commune; in middelen, want de kerk heeft geen andere dan geestelijke wapens, maar de overheid draagt het zwaard, heeft het recht over leven en dood en mag gehoorzaamheid eisen met dwang en geweld. Zo ongeoorloofd het daarom aan de ene zijde is, om de kerkelijke macht aan de overheid op te dragen, zo zondig is het ook aan de andere zijde, om de kerkelijke macht in een politieke te veranderen. Romanisme en Anabaptisme maken zich daar beide aan schuldig, omdat beide uitgaan van de tegenstelling van natuur en genade. Alleen maakt het Anabaptisme die tegenstelling absoluut en vernietigt daardoor de natuur; Rome vat ze relatief op en onderdrukt de natuur. In de Middeleeuwen, toen de Roomse kerk de alleenheerschappij bezat, kwam dit streven duidelijker voor de dag; maar principiëel is zij niet veranderd, en nog altijd wordt zij gedreven door dezelfde zucht, om de geestelijken zoveel mogelijk van de politieke onderhorigheid vrij te maken; om allerlei burgerlijke zaken binnen haar kring te trekken en aan haar oordeel te onderwerpen; om door uitwendige glans en praal te schitteren, bezit van kapitale en vaste goederen uit te breiden, politieke invloed aan de hoven uit te oefenen; om op grond van Mt. 28:18, en naar de theorie van de twee zwaarden voor de paus zo niet de directe dan toch de indirecte macht over heel de wereld te eisen enz.3. Niet alleen echter is de Roomse kerk er steeds op uit, om alle aardse, politieke macht aan zich dienstbaar te maken; erger is nog, dat zij de kerkelijke macht zelf van haar geestelijk karakter berooft en in een politieke heerschappij verandert. Ten eerste wordt dit hierin openbaar, dat de Roomse kerk zichzelf, d.i. aan de paus de hoogste wetgevende macht toeschrijft. Vroeger was deze macht nog beperkt door Schrift en traditie, door bisschoppen en concilies; de regering was een door aristocratie getemperde monarchie. Maar sedert de afkondiging van het infallibiliteitsdogma is deze verhouding omgekeerd. De paus is in formele zin absoluut monarch. Krachtens de beweerde assistentie van de Heilige Geest bepaalt hij onfeilbaar, wat geloofd en gedaan moet worden, Een hoger beroep is er niet; wat hij bindt of ontbindt, is gebonden of ontbonden in de hemel; wat hij zegt, heeft evenveel gezag, alsof het door Christus zelf gesproken was. De dogmata en wetten, die hij afkondigt, binden het geweten, en verplichten tot geloof en gehoorzaamheid op verbeurte van de eeuwige zaligheid. Van de overheid is er beroep op God, maar de soevereiniteit van de paus is de allerhoogste, God zelf spreekt door zijn mond. Ten tweede kent de Roomse kerk zichzelf, d.i. aan de paus, de hoogste rechtsprekende macht toe. De kerkelijke macht is tweeërlei, potestas ordinis en potestas jurisdictionis; de potestas docendi, ook al wordt ze afzonderlijk genoemd, behoort eigenlijk tot de potestas jurisdictionis. Daarin ligt opgesloten, dat de bediening van woord en sacrament bij Rome geen verkondiging van het Evangelie, maar een rechtshandel en een uitspraak is. Alle gedoopten behoren niet in zedelijke, geestelijke zin, maar rechtens, in juridische zin, met een onveranderlijk en onverliesbaar recht aan de paus toe; zij zijn zijn schapen, die hij desnoods met geweld in de schaapskooi terug mag brengen, al kan hij het misschien ook niet door de omstandigheden van tijd. Nach dem Rechte der katholischen Kirche gehören eigentlich alle Getauften zur Kirche, also auch zur Parochie, aber in Ermangelung von Zwangsmitteln fehlt gegenüber Andersgläubigen die Durchführbarkeit dieses Anspruchs4. En al de Roomse kerkleden komen onder de prediking en tot het sacrament van de boete, om hun oordeel te horen. De biechtstoel is een rechtbank, de priester een rechter; na de beschuldigingen gehoord te hebben, die de biechteling tegen zichzelf inbrengt, spreekt hij het vonnis uit; hij bindt en ontbindt, niet deprecatief en conditioneel, maar krachtens de ambtsgeest, die in hem woont, peremptoir en absoluut; zoals hij oordeelt, oordeelt God in de hemel. Ten derde maakt Rome, d.i. de paus, aanspraak op de hoogste uitvoerende en dwingende macht. De onderscheiding van kerkelijke en burgerlijke straf heeft voor Rome geen waarde. Als de kerk het nuttig oordeelt en er toe in staat is, past zij evengoed de laatste als de eerste toe. Het is zo, de doodstraf voltrok zij niet, want ecclesia non sitit sanguinem, maar overigens liet zij geen middel onbeproefd, om ongehoorzame kinderen te dwingen tot onderwerping. En Rome was vindingrijk. Geldstraf, boete, kerker, inquisitie, pijnbank, sluipmoord, ban, interdict, ontslag van de onderdanen van gehoorzaamheid aan de vorst enz. hebben allemaal dienst gedaan. Dat was en is in beginsel nog de opvatting van de kerkelijke macht bij Rome5. De Hervormers hebben daartegenover de potest as ecclesiastica weer in de zin van de Schrift als een geestelijke macht opgevat. Zo kwam vanzelf de potestas docendi, de bediening van woord en sacrament op de voorgrond te staan. De Luthersen lieten zelfs, althans in de praktijk, heel de kerkelijke macht daarin opgaan; zij hadden alleen pastores, geen presbyters en diakenen. Maar de Gereformeerden herstelden ook deze ambten en namen daarom naast de potest as docendi nog de potestas jurisdictionis op. Het woord jurisdictio vond echter, hoewel Calvijn het overnam6, geen algemene goedkeuring. Coccejus verwierp het; Maresius zei, dat er, zuiver en juist gesproken, geen jurisdictio in de kerk was en dat het woord op kerkelijk gebied slechts analogice mocht opgevat worden7; allen erkenden, dat de jurisdictio in de kerk van heel andere aard was dan in de staat en een geestelijk karakter droeg8, en velen meden het woord en spraken liever van potestas gubernans, ordinans, disciplinaris enz. Voorts onderscheidden sommigen tweeërlei, maar anderen drieërlei macht. De macht van de kerk ging nl. in de bediening van woord en sacrament en in de oefening van tucht niet op; zij had ook het recht en de bevoegdheid, om in het belang van de orde wetten te maken en maatregelen te nemen van allerlei aard. Zo kwam naast en dikwijls tussen de potestes docendi (doetrinae, scientiae, dogmatica, ordinis) en de potestas disciplinae (critica, jurisdictionis, correptionis) nog de potestas directionis (regiminis, ordinis, diatactica, legislativa,) te staan9. Opmerkelijk is, dat bij deze macht van de kerk nooit het diakonaat ter sprake werd gebracht. Toch heeft Christus ook daarin een macht aan zijn kerk geschonken, die van de grootste betekenis is. Drieërlei macht is er daarom, in verband met de ambten van pastor, presbyter en diaken en verder in verband met het drievoudig ambt van Christus, het profetisch, koninklijk en priesterlijk ambt, in zijn kerk te onderscheiden: de potestas docendi, de potestas gubernans (waarvan de potestas disciplinae een onderdeel is), en de potestas of liever het ministerium misericordiae. 1 Ned. Gel. art. 30-32. 2 Voetius, Pol. Eccl. IV 783. 3 Voetius, Pol. Eccl. I 115. 4 Vering, Lehrb. des kath., orient. u. protest. Kirchenrechts3 bl. 603. 5 In de laatste tijd is het recht, om ketters te straffen met de dood, weer openlijk door verschillende Roomse geleerden uitgesproken en verdedigd, zoals door Luca, Lehrbuch des öffentl. Kirchenrechts 1901. Lépicier, De stabilitate et progressu dogmatis. Roma 1910. Brors, Modernes ABC für das katholische Volk. Kevelaer z. j. Verg. Der Geisteskampf des Gegenwart 1910 bl. 157-158. De desbetreffende uitspraken van Lépicier worden letterlijk aangehaald in Foi et Vie, 1 Juillet 1910 bl. 393-396. 6 Calvijn, Inst. IV 11. 7 Maresius, Syst. Theol. XV 75 v. XVI 70. 8 Voetius, Pol. Eccl. IV 798. 9 Calvijn, Inst. IV 8. 1. Bucanus, Inst. 519. Maresius, Syst. Theol. 16, 70 Voetius, Pol, Eccl. I 118. Vitringa, IV 1 bl. 457. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl