Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
513. De potestas docendi heeft haar oorsprong en grond in het profetisch ambt, waartoe Christus gezalfd is en dat Hij zelf nog altijd uitoefent door zijn Woord en Geest. Hij heeft het niet overgedragen aan enig mens, en geen paus of bisschop, geen herder of leraar tot zijn zaakwaarnemer en plaatsvervanger aangesteld; maar Hij is nog altijd onze hoogste profeet, die van uit de hemel door Woord en Geest zijn gemeente leert. Toch bedient Hij zich daarbij in de regel van mensen als zijn organen, niet alleen van de ambtsdragers in engere zin, maar van alle gelovigen en van een iegelijk van hun naar de genade, die hem is gegeven. De gemeente zelf is profetesse, en alle Christenen zijn de zalving van Christus deelachtig en geroepen tot belijdenis van de naam van de Heere. Het ambt onderdrukt de gaven niet, maar leidt ze alleen. Er zijn vele charismata, die tot de potestas docendi van de kerk behoren, wijsheid, kennis, profetie enz. 1 Cor. 12:8v.. Christus onderwijst en leert door de vader in het gezin, door de onderwijzer op de school, door de presbyter bij het huisbezoek, door al de gelovigen in hun onderling verkeer en in hun omgang met anderen. Maar Hij doet het inzonderheid op een onderscheiden wijze, ambtelijk, met uitdrukkelijk verleende last en volmacht, in de openbare samenkomsten van het volk van God, door de dienaar van het Woord. Onder de potestas docendi is nu voornamelijk deze ambtelijke bediening van het Woord te verstaan. Naar twee zijden moet deze dienst in zijn zelfstandigheid gehandhaafd worden. Vooreerst naar de zijde van de Roomse kerk, die het woord aan het sacrament, de homileet aan de liturg, de prediking aan de cultus, de potestas doceudi aan de potestas jurisdictionis ondergeschikt maakt. Naar de Schrift toch gaat het woord voorop, en het sacrament komt daaraan als aanhangsel en zegel toe; er is geen sacrament zonder woord, wel een woord zonder sacrament. Het sacrament volgt het woord; wie het woord bedient, moet daarom nog niet altijd,1 Cor. 1:14-17, maar kan en mag toch het sacrament bedienen, en is ook dan een bedienaar van het woord, van het zichtbare woord, dat aan het hoorbare toegevoegd is. Ten tweede is deze ambtelijke bediening van het woord zelfstandig tegenover alle onderwijzing van het woord, die door de gelovigen onder elkaar of naar buiten geschiedt, en zelfs wezenlijk onderscheiden van de toepassing, welke de presbyter van het woord heeft te maken bij het bezoek van de leden van de gemeente. Zeker kan en mag ook de ambtelijke bediening van het woord in de samenkomsten van de gemeente als een weiden van de kudde worden opgevat. De Schrift gaat ons daarin voor. De Heere is de herder van zijn volk, Ps. 23:1; 80:2 [Ps. 80:1]; Jes. 40:11; 49:10; Jer. 31:10; Ezech. 34:15; Christus heet de herder van de kudde, Ezech. 34:23; Joh.10:11, 14; Hebr. 13:20; 1 Petr. 2:25; 5:4; Op. 7:17. En onder Hem als de arcipoimhn, 1 Petr. 5:4, dragen ook zijn dienaren de naam van herders, poimenev, pastores, Jes. 44:28; Jer. 2:8; 3:15; 23:1v., Ezech. 34:2v. enz., Joh. 10:2; Joh. 21:15-17; Hd. 20:28; 1 Cor. 9:7; Ef. 4:11; 1 Petr. 5:2 1. Maar sedert de beide werkzaamheden van weiden en leren, van regeren en arbeiden in het woord en de leer gescheiden werden en ieder een eigen orgaan verkregen, Ef. 4:11; 1 Tim. 5:17, is de naam van leraar de karakteristieke titel van de dienaar van het woord geworden. Door zijn voorbereiding en opleiding, door zijn algehele toewijding aan de arbeid in het woord, door de macht om van het Evangelie te leven, door zijn ambtelijke bediening van woord en sacrament in de vergadering van de gelovigen, is hij van de opziener, de regeerouderling onderscheiden, die speciaal met het poimainein is belast, Hd. 20:28; 1 Petr. 5:2. Toch mag dit leren niet in intellectuele zin worden verstaan; veeleer is het met het bovengenoemde Formulier zo te duiden, dat de dienaren van het woord van de Heere grondig en oprechtelijk aan hun volk zullen voordragen en het toeëigenen, zo in het gemeen als in het bijzonder, tot nuttigheid van de toehoorders, met onderwijzen, vermanen, vertroosten en bestraffen, naar eens ieders behoefte, verkondigende de bekering tot God en de verzoening met Hem door het geloof in Jezus Christus en wederleggende met de Heilige Schrift alle dwalingen en ketterijen, die tegen deze zuivere leer strijden. Nader ligt er in deze potestas docendi opgesloten het recht en de plicht van de kerkt om 1. te zorgen voor de opleiding van haar aanstaande dienaren of op die opleiding nauwkeurig toe te zien, haar dienaren te roepen, te onderzoeken, te zenden, te bevestigen, te onderhouden, door hun dienst het woord van God te doen prediken, beide aan gelovigen en ongelovigen, en zo de kerk van God te bevestigen, uit te breiden en voort te planten onder het menselijk geslacht; 2. om het woord van God door middel van het ambt te bedienen in verschillende vorm naar elks behoefte, bepaaldelijk in de vorm van melk aan de jeugdige, en in die van vaste spijze aan de volwassen leden van de gemeente, maar voorts altijd zo, dat de volle raad van God, de hele rijkdom van zijn woord ontvouwd en overeenkomstig de behoeften van elk volk en land, van elke eeuw en tijd, van iedere gemeente en van alle gelovigen in het bijzonder ontwikkeld en toegepast wordt, Jes. 3:10-11; 2 Cor. 5:20; 1 Tim. 4:13; 2 Tim. 2:15; 4:2; 3. om het woord van God te bewaren, te vertalen, uit te leggen naar de regel van het geloof, te verdedigen tegen alle bestrijding van de leugen, 1 Tim. 1:3-4; 2 Tim. 1:13; Tit. 1:9-11, 13-14, en zo de gemeente op te bouwen op het fundament van apostelen en profeten, Ef. 2:20, en haar te doen zijn een stulov kai edraiwma thv alhyeiav, 1 Tim. 3:15 d.i. een zuil en grondslag, die de waarheid draagt, ze uitstalt voor ieders oog en aan allen kenbaar maakt. Rechtstreeks vloeit hieruit de bevoegdheid van de kerken voort, om de waarheid, die zij gelooft, te belijden en als belijdenis in haar midden te handhaven. Van de kant van de Remonstranten in de praefatie voor hun Confessie en Apologie, van de Baptisten, Congregationalisten, Kwakers2 en van vele anderen is daartegen ingebracht, dat het opstellen van bindende confessies in strijd is met de algenoegzaamheid van de Schrift, de Christelijke vrijheid vernietigt, een ondragelijke tirannie invoert, verder onderzoek en voortgaande ontwikkeling afsnijdt. De Schrift legt echter aan de kerken duidelijk de plicht op, om een pilaar en vastigheid van de waarheid te zijn en haar voor alle mensen te belijden, om zulken, die van de leer van de waarheid afwijken, te mijden en het woord van God tegenover alle bestrijders te handhaven. De kerk is bijna van het begin, d.i. van de aanvang van de tweede eeuw af een belijdeniskerk geweest, die haar eenheid had in de voor allen gemeenschappelijke regel van het geloof, d.i. in de doopsbelijdenis, in het oorspronkelijke, later enigszins uitgebreide, apostolisch symbool, en voorts telkens in de loop van de eeuwen door ketterij en laster tot bredere ontwikkeling van de waarheid genoopt werd3. Een kerk kan ook in een wereld vol leugen en bedrog niet zonder een regel van het geloof bestaan, wordt, zoals de historie vooral in deze eeuw leert, zonder een vaste belijdenis aan allerlei dwaling en verwarring ten prooi, en onderworpen aan de tirannie van bovendrijvende richtingen en meningen. Met zulk een belijdenis doet de kerk ook niet aan de volmaaktheid van de Heilige Schrift te kort, maar spreekt zij niet anders uit, dan wat in die Schrift is vervat; de belijdenis staat niet naast, veel minder boven, maar diep onder de Heilige Schrift; deze is alleen autopistov, onvoorwaardelijk tot geloof en gehoorzaamheid bindend, onveranderlijk, maar de confessie is en blijft altijd examinabel en revisibel aan de Schrift; zij is geen norma normans, maar hoogstens norma normata, geen norma veritatis, maar norma doctrinae in aliqua ecclesia receptae, ondergeschikt, feilbaar, mensenwerk, onvolkomen uitdrukking van wat de kerk uit de Schrift als Goddelijke waarheid in haar bewustzijn opgenomen hoeft en thans op gezag van Gods woord tegenover alle dwaling en leugen belijdt. Ook dwingt de kerk met deze belijdenis niemand noch bindt zij het onderzoek, want zij laat een ieder vrij, om anders te belijden en de waarheid van God in andere zin op te vatten; zij luistert opmerkzaam naar de bedenkingen, die eventueel tegen haar belijdenis op grond van Gods woord worden ingebracht en onderzoekt die naar eis van haar belijdenis zelf; alleen weigert zij en moet zij weigeren, zich tot een debating society of filosofisch genootschap te verlagen, waarin heden voor waarheid geldt wat gisteren leugen was, want zij is niet aan een baar van de zee, maar aan een rots gelijk, pilaar en vastigheid van de waarheid. 1 Verg. het Formulier v. de Geref. kerken voor de bevestiging van dienaren des Woords. 2 Schaff, Creeds of Christelijke I 834, 852, 864. 3 Zahn, Glaubensregel und Taufbekenntniss in der alten Kirche, in zijn Skizzen aus dem Leben der alten Kirche 1898 bl. 238-270. Id., Das apost. Symbolum 1893. Kattenbusch, Das apost. Symbol I 1894. Kunze, Glaubensregel, Heilige Schrift und Taufbekenntniss. Leipzig 1899. Verg. ook Alfred Seeberg, Der Catechismus der Urchristenheit. Leipzig Deichert 1903. Das Evangelium Christi 1905 en Die beiden Wege und das Aposteldekret 1906, volgens wie een groot gedeelte van de inhoud van de Didache 3, 4 en 5, ja zelfs ook van 1, 2, 2, 1-6 en 6, 3 “in ähnlicher Gestalt schon den urchristlichen und jüdischen Wegen angehörte,” Die beiden Wege bl. 2. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl