Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

Par. 57. De Sacramenten.

Edwin Hatch, Griechentum und Christentum 1892, en andere werken, reeds genoemd (Deel I; Hoofdstuk 3; Par. 23 Geloof en Theologie; 160), voorts nog Moeller—von Schubert, Kirchengeschichte I 332 v. K.H.E. de Jong, Das antike Mysterienwezen in religionsgesch. ethnol. und psych. Beleuchtung. Leiden 1909. G. L. Hahn, Die Lehre v.d. Sakr. in ihrer gesch. Entw. Breslau 1864. Dogmenhist. werken van Schwane, Harnack, Loofs, Seeberg.

Hugo Vict., de sacramentis. Lombardus en commentatoren op Sent. IV dist. 1 v. Thomas, S. Theol. 111 qu. 60 v. c. Gent. IV 56 v. Bonaventura, Brevil. VI. Conc. Trid. sess. VII v. Catech. Rom. II c. 1 v. Bellarminus, Controv. Chr. fidei t. III. P. Canisius, Summa doctr, chr. t. II. Theol. Wirceb., t. IX. X. Möhler, Symb. c. 4. Heinrich- Gutberlet, Dogm. Theol. IX. Scheeben-Atzberger, Dogm. IV 2. C. Pesch, Prael. dogm. t. VI. VII. Pohle, Dogm. Ill4. Oswald, Die dogm. Lehre v.d. h. Sakr.2 Munster 1864. 5 1894.

Luther bij Köstlin, Luthers Theol. II 503 v. Gerhard, Loci theol. XVIII-XXI. Quenstedt. Theol, IV 73 v. Hollaz, Ex. theol. bl. 1053 v. Sohmid, Dogm. d. ev. luth. K. par. 53 v. Calvijn, Inst. IV 14-19, Polanus, Synt, Theol. bl. 490 v. Maccovius, Loci Comm. cap. 77-80. Synopsis pur. theol. disp. 43-47. Mastricht, Theol. VII c. 3 v. Turretinus, Theol. El. I. XIX. De Moor, Comm. c. 29-31. M. Vitringa, Doctr. VI 308 v. VII. VIII. J.H. Bachiene, De lere van de Sakramenten na den aart van de Goddelijke verbonden verklaard. Utrecht 1771.

Kant, Religion innerhalb usw. ed. Rosenkranz, bl. 241 v. Schleiermacher, Chr. Gl. par. 136 v. Kähler, Die Sakramente als Gnadenmittel. Besteht ihre reformatorische Schätzung noch zu Recht? Leipzig 1902. Kattenbusch, art. Sakrament in PRE3 XVII 349-381. J. C. Lambert, The sacraments in the New Testament 1903. Kuyper, E. Voto Dordr. II 426 v.

523. Bij het woord komt als tweede genademiddel het sacrament. De Heilige Schrift kent deze naam niet en heeft ook geen leer over de sacramenten in het algemeen. Zij spreekt wel van besnijdenis en pascha, van doop en avondmaal, maar vat deze instellingen niet onder één begrip samen. Zo gebeurde het ook nog niet in de eerste Christelijke gemeenten. Ofschoon wij Hd. 2:42, lezen, dat de gemeente te Jeruzalem volhardde in de leer van de apostelen, in de gemeenschap, in de breking van het brood en in de gebeden, en uit Hd. 6:4, kunnen opmaken, dat er een bediening van het woord was, weten wij toch van de inrichting van de gemeentevergadering te Jeruzalem weinig af. Iets meer is ons uit 1 Cor. 11:1-14:40 bekend van de godsdienstoefeningen van de gelovigen uit de Heidenen. Nadat de gelovigen op grond van persoonlijke belijdenis door de doop in de naam van Christus in de gemeente, eiv en swma, opgenomen waren, Rom. 6:3-5; 1 Cor. 12:13; Gal. 3:27 kwamen zij geregeld op de dag des Heeren samen, Hd. 20:7; 1 Cor.16:2; Op. 1:10. Waarschijnlijk hielden zij op die dag twee vergaderingen, één tot de dienst van het woord, waarbij de toegang ook voor niet leden vrijstond, 1 Cor. 14:23, een gedeelte uit de Oudtestamentische Schrift en later ook uit de apostolische geschriften werd voorgelezen, ieder lid van de gemeente vrij het woord kon nemen, 1 Cor.14:26, en gebeden en gezongen werd, Hd. 2:42; Rom. 12:12; 1 Cor.14:14, 15, 26; en een andere tot viering van het avondmaal, eiv to fagein, 1 Cor.11:33, waaraan alleen de gelovigen mochten deelnemen, 1Cor. 10:16v., 1Cor. 11:20v., waarin eerst gebeden en gedankt werd, dan een gemeenschappelijke maaltijd (agaph), Jud.12; 2 Petr. 2:13, gehouden werd van de door de gelovigen samengebrachte gaven, daarna weer gebeden en gedankt (eucaristia) en het avondmaal gevierd werd. Wel menen Jülicher, Spit ta, Haupt, Hoffmannt Drews e.a., dat in de apostolische tijd het avondmaal niet van de gewone maaltijd onderscheiden was, maar dat heel de agaph een eukaristia, een deipnon kuriakon was, maar dit gevoelen wordt door Harnack, Zahn, Grafe e.a. terecht verworpen; Jezus stelde het avondmaal na de gewone maaltijd in, Mt. 26:26; 1 Cor. 11:25; Paulus onderscheidt beide in 1 Cor.11:20-21 en stelt voor, om ze geheel te scheiden, door de gewone maaltijd te voren in huis te houden, 1 Cor. 11:221. Maar in de tweede eeuw kwam hier allengs grote verandering in. De viering van het avondmaal werd, om welke redenen dan ook2, van de agapè losgemaakt, en de beide vergaderingen, die tot de dienst van het woord en die tot het avondmaal, werden verenigd. Voortaan had de viering van het avondmaal in de gewone godsdienstoefening na de bediening van het woord plaats en werd de godsdienstoefening in twee gedeelten onderscheiden; bij het eerste, de bediening van het woord, mochten ook Heidenen of althans catechumenen en poenitenten tegenwoordig zijn, maar het tweede, de viering van het avondmaal, stond alleen voor de gedoopten open, en kreeg door de bijvoeging van doopsbelijdenis, doopsbediening, oratio dominica en allerlei rituele en symbolische handelingen hoe langer hoe meer een mysterieus karakter.

Het wijd verbreide Griekse mysteriewezen kreeg invloed op de Christelijken godsdienst. In het Nieuwe Testament is musthrion de naam voor wonderen en daden van God, die vroeger verborgen waren, maar die nu openbaar zijn geworden3. Maar dit woord kreeg in de Christelijke kerk spoedig een heel andere betekenis en werd de aanduiding van alwat in de Christelijke godsdienst geheimzinnig en onbegrijpelijk was. In het Latijn werd dit woord door sacramentum overgezet, dat de betekenis had van eed, vooral door de soldaat aan het vaandel af te leggen, of van een geldsom, die bij een proces in een locus sacer moest neergelegd worden en bij verlies van het proces aan de goden verviel, maar dat nu de gedachte van een geheimzinnige, heilige handeling of zaak in zich opnam. In deze zin kon alwat met God en zijn openbaring in enig verband stond, een sacrament worden genoemd, de openbaring zelf en haar inhoud, de leer, de triniteit, de vleeswording enz., voorts allerlei tekenen, zoals het teken van het kruis, het zout, dat aan de catechumenen gegeven werd, eindelijk alle heilige handelingen, priesterwijding, huwelijk, exorcisme, sabbatviering, besnijdenis en alle ceremoniën4. Al treden nu onder deze met de naam van sacrament aangeduide heilige handelingen doop en avondmaal nog altijd duidelijk op de voorgrond, toch was de vaagheid van de naam oorzaak, dat het getal van de sacramenten lange tijd onbepaald bleef. Ook Augustinus bezigt het begrip nog in ruimere zin en gaat bij zijn definitie van die betekenis uit. Eerst Pseudodionysius in de 6e eeuw telde zes sacramenten: doop, confirmatie, eucharistie, priesterwijding, monnikwijding en gebruiken bij de begrafenis. Maar de scholastiek sloot zich in de bepaling van het begrip sacrament bij Augustinus aan en rekende er verschillende heilige zaken en handelingen onder. Hugo van St. Victor noemt niet minder dan 30 sacramenten en verdeelt ze in drie klassen: zulke, die tot de zaligheid nodig zijn (doop, confirmatie enz.), zulke, die een hogere genade meedelen (gebruik van wijwater enz.) en zulke, die dienen tot voorbereiding voor de overige sacramenten (wijding van heilige gereedschappen enz.). Abaelard telt er vijf: doop, confirmatie, eucharistie, laatste oliesel en huwelijk, terwijl Robert Pullus er ook vijf noemt, maar de beide laatste door biecht en priesterwijding vervangt. Bernard geeft geen getal op, maar noemt op verschillende plaatsen doop, voetwassing, confirmatie, eucharistie, biecht, laatste oliesel, priesterwijding, investituur, huwelijk met de naam van sacramenten. Eerst Lombardus heeft het bekende zevental5, maar ook na hem spreken theologen en synoden (bijv. het lateraanconcilie van 1179) nog van sacramenten in ruime zin. En dit duurt, totdat de sententiae van Lombardus algemeen handboek voor de studie van de theologie werden en het concilie te Florence 1439 het zevental vaststelde6. Met deze beperking van het getal ging de bepaling van het begrip hand aan hand. Bij de kerkvaders werden vele heilige handelingen, vooral doop en avondmaal, wel hoog verheven, en van een bovennatuurlijke kracht en genade voorzien gedacht. Maar een leer van de sacramenten ontbreekt; de verhouding van het zinnelijk en geestelijk element wordt niet duidelijk bepaald, en de wijze van werking niet helder omschreven. Augustinus onderscheidt in de sacramenten twee bestanddelen: dicuntur sacramenta, quia in eis aliud videtur, aliud intellegitur. Quod videtur, speciem habet spiritalem7. Detrahe verbum et quid est aqua nisi aqua? accedit verbum ad elementum et fit sacramentum8. Soms legt hij zozeer de nadruk op het woord en voor de werking van het sacrament op het geloof van de ontvanger, dat het teken slechts een beeld wordt van de betekende zaak. Maar aan de andere zijde gaf hij zulk een ruime definitie van het begrip sacrament, dat er allerlei kerkelijke handelingen onder vallen konden, en bond hij tegen de Donatisten de sacramenten zo aan de kerk, dat zij door de ketters wel konden meegenomen worden, maar toch alleen binnen de kerk de genade konden meedelen9.

De eigenlijke leer van de sacramenten is een product van de middeleeuwse scholastiek; zij eerst stelde een nauwkeurig en dikwijls splinterig onderzoek in omtrent het begrip, de instelling, de bedienaar, de noodzakelijkheid, de doelmatigheid, het getal, de bestanddelen, de verhouding van het sacramentum en de res sacramentit het onderscheid tussen de sacramenten in het paradijs, het oude en het nieuwe testament, het onderling verschil van de zeven sacramenten, de fysieke of morele werking, de onderscheiden genade, die zij meedelen, de vereisten voor de uitdeling en de ontvangst van de sacramenten10. Resultaat van deze scholastieke ontwikkeling was, dat ten dele reeds op vroegere concilies, maar vooral te Trente over de leer van de sacramenten in het algemeen het volgende vastgesteld werd:

1. alle sacramenten van het Nieuwe Verbond zijn door Christus ingesteld en zeven in getal: doop, confirmatie, eucharistie, boete, laatste oliesel, priesterwijding en huwelijk.

2. Deze zijn alle ware en eigenlijke sacramenten, van die van het Oude Verbond wezenlijk onderscheiden, maar toch onderling in waarde verschillend.

3. Zij zijn, ofschoon niet alle voor ieder mens, tot zaligheid noodzakelijk, zodat zonder hen of althans zonder verlangen ernaar, door ‘t geloof alleen, de genade van de rechtvaardigmaking niet te verkrijgen is.

4. Zij betekenen niet alleen de genade, maar bevatten haar ook en delen haar ex opere operato mee.

5. Van de zijde van de bedienaar wordt voor de waarachtigheid van het sacrament minstens vereist, dat hij de intentie heeft om te doen, wat de kerk doet, maar is het overigens onverschillig, of hij in doodzonde verkeert.

6. Wettige uitdelers van de sacramenten zijn alleen de geordende priesters, maar confirmatie en priesterwijding geschieden alleen door de bisschop, en de doop mag in geval van nood ook door leken bediend.

7. Van de zijde van de ontvanger is alleen nodig, dat hij de intentie heeft, om te ontvangen wat de kerk geeft en aan de genade geen hindernis in de weg legt.

8. Ieder sacrament verleent een bijzondere genade, en doop, confirmatie en ordening verlenen een character indelebilis11.

1 Weiszäcker, Das apost. Zeitalter2 bl. 566 v. Moeller- von Schubert, Kirchengesch. I 96 v. Zahn, art. Agapen, en Drews, art. Eucharistie in PRE3. Knopf. Das nachapost. Zeitalter 1905 bl. 222 v. Sillevis Smitt, De organisatie v.d. Chr. kerk in den apost. tijd bl. 93 v.

2 Verg. Drews in PRE3 V 562.

3 Verg. Deel I; Hoofdstuk 3; Par. 23 Geloof en Theologie; 160.

4 Zie de werken van Hatch en anderen, boven genoemd. De religionsgeschichtliche poging, om de Christelijke sacramentsleer geheel of grotendeels uit de heidense mysteries af te leiden, kan echter niet geslaagd heten. Kattenbusch, PRE3 XVIII 351 zegt ervan, dat, al is enige invloed niet te miskennen, die Forschung zeigt, dass doch merkwürdig wenig in der alteren Zeit mit Wahrscheinlichkeit bei den Christen auf solche Beeinflussung zurückgeführt werden kann. Zie ook von der Goltz, Die Bedeutung der neueren religionsgesch. Forschungen für die Beurteilung der christl. Sakramente, Die Studierstube 1907 bl. 609-622.

5 Lombardus, Sent. IV dist. 2.

6 Schwane, D. G. III 584 v. Loofs, Dogmengesch.4 bl. 568 v

7 Augustinus, Serm. 272.

8 Augustinus, in Ev. Joh. 80, 3.

9 Harnack, D. G, III 141. Loofs, Dogmengesch.4 373 v. J. Hymmen, Die Sakramentslehre Augustins in Zusammlenhang dargestellt und beurteilt. Bonn 1905.

10 Verg. de boven deze par. aangeh. werken en voorts Schwane, D. G. III 579-605. Harnack, D. G. III 466 v. Loofs, Dogmengesch.4 567 v.

11 Zie Conc. Trid. VII de sacr. Catech. Rom. II c. 1 en voorts de boven aangehaalde Roomse literatuur. Over de sacramentsleer in de Griekse kerk zie Kattenbusch, Vergl. Confessionskunde I 393 v.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept