Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
531. De Goddelijke instelling van de doop valt dus reeds bij Johannes, maar Jezus heeft hem, na hemzelf ondergaan te hebben, overgenomen, door zijn jongeren laten bedienen, Joh. 3:22; 4:1, en in Mt. 28:19, voor alle gelovigen uit alle volken verplichtend gesteld. De laatste plaats wordt door velen als onecht beschouwd1, omdat in de apostolische tijd de doop nog plaatshad in de naam van Jezus en de trinitarische formule eerst van later dagtekening is; en zelfs zijn er, die beweren, dat Jezus de doop heel niet voor zijn gemeente ingesteld heeft. Daartegen bestaan echter allerlei bezwaren. Het is niet wel voor ontkenning vatbaar, dat Jezus zelf de doop van Johannes zich heeft laten toedienen en deze daarmee erkend heeft; Hij leidt hem, waar hij er uitdrukkelijk over spreekt, uit een bevel van God af, Mt. 21:25. Ook is er geen grond om te ontkennen, dat Jezus de doop heeft overgenomen en hem, zo niet zelf, dan toch door zijn jongeren heeft bediend, Joh. 3:22, 26; 4:1-2, want Jezus trad met dezelfde prediking op als Johannes, nl. van de nabijheid van het koninkrijk der hemelen en stelde voor de ingang daarvan dezelfde eisen, nl. geloof en bekeetring, Mk. 1:15; het lag dus voor de hand, dat Hij evenals Johannes de doop van de bekering toedienen liet aan een ieder, die tot de engere kring van zijn discipelen wilde behoren. In Joh. 3:5, is wel niet van de doop sprake, maar de plaats bewijst tocht dat de Geestesmeedeling in de gemeente beschouwd werd als hebbende haar symbool in het water. Naarmate de tegenstelling van het joodse volk met Hem en zijn jongeren groter werd, werd een akte van afzondering enerzijds en van opname in de gemeente van Jezus anderzijds te meer noodzakelijk. De doop als inlijving in de Christelijke gemeente moet ook wel door Jezus zelf gewild en bedoeld zijn, omdat anders niet te verklaren zou zijn, dat hij terstond, zonder enige strijd, in alle Christelijke gemeenten, zowel in die uit de Joden als uit de Heidenen, is ingevoerd en toegepast, Hd. 2:38, 41; 8:12, 13, 16, 38; 9:18 enz. Rom. 6:3-5; 1 Cor. 1:13-17; Gal. 3:27; Ef. 5:26 enz.. In 1 Cor. 1:17, zegt Paulus wel, dat Christus hem niet gezonden heeft om te dopen, maar om het Evangelie te verkondigen. Doch dit bewijst hoegenaamd niet, dat Paulus de doop gering schat of onnodig acht; Rom. 6 en andere plaatsen leren dit wel anders. Jezus heeft zelf de doop ook niet bediend, maar liet hem bedienen, verg. ook Petrus, Hd.10:48. En zo ook hield Paulus zich voornamelijk met de prediking van het Evangelie bezig en liet het dopen en andere werkzaamheden bij de stichting en de opbouw van de gemeenten aan zijn medearbeiders over. Nu heet de doop wel in de eerste tijd een doop en tw onomati of eiv to onoma ihsou, Rom. 6:3; 1 Cor. 1:13; Gal. 3:27; Hd. 2:38; 8:16; 10:48; 19:5, maar daarmee is volstrekt niet gezegd, dat de doop met die bepaalde formule bediend werd. Immers zegt Paulus in 1 Cor. 10:2, dat de Israëlieten eiv ton mwushn, in 1 Cor. 1:13, dat de gelovigen te Corinthe niet eiv to onoma paulou, in 1 Cor. 12:13, dat zij eiv en swma gedoopt werden, en in Hd.19:3, zeiden de discipelen te Efeze, dat zij eiv to iwannou baptisma waren gedoopt; in al welke gevallen niemand aan een formule denkt, die bij de doop werd uitgesproken. De uitdrukking: in de naam van Jezus, is niet als formule bedoeld, maar is omschrijving van het karakter van de Christelijke doop2. De Israëlieten lieten zich, uitgaande uit Egypte, in de wolk en in de zee dopen eiv ton mwushn in betrekking tot Mozes, zodat zij hem erkenden als hun redder en verlosser, op hem hun vertrouwen stelden en zich door hem lieten leiden. De discipelen te Efeze waren gedoopt eiv to iwannou baptisma, en hadden zich daardoor bij Johannes aangesloten. En zo ook is en heet de Christelijke doop een doop in of tot de naam van Jezus, omdat hij de gelovigen in zijn gemeenschap stelt en alleen op Hem al hun vertrouwen richt. Ditzelfde is nu ook bedoeld, als Jezus Mt. 28:19 zegt, dat zijn discipelen gedoopt moeten worden eiv to onoma tou patrov kai tou uiou agiou pneumatov. Hij schrijft hier niet aan de apostelen voor, wat zij bij de bediening van de doop zeggen, maar wat zij doen moeten; de Christelijke doop is en moet zijn een inlijving in de gemeenschap met die God, die zich als Vader, Zoon en Geest heeft geopenbaard. De naam duidt God in zijn openbaring aan, en de hoogste openbaring van God bestaat daarin, dat Hij zich kennen doet en noemen laat als Vader, Zoon en Geest. Het gedoopt worden in die naam geeft dus niet maar te kennen, dat men op last of bevel van God of tot de belijdenis van zijn naam gedoopt wordt; immers kan de uitdrukking: in de naam, met de persoon zelf worden afgewisseld, gelijk Paulus ook spreekt van gedoopt worden eiv kriston, Rom. 6:3; Gal. 3:27. Maar het wijst aan dat de dopeling in betrekking tot en in gemeenschap met die God gesteld wordt, die zich als Vader, Zoon en Geest heeft geopenbaard, en nu op grond daarvan ook verplicht wordt, om die naam te belijden en te ver heerlijken3. Ofschoon Jezus echter na zijn opstanding de doop als een inlijving in de gemeenschap met Vader, Zoon en Geest omschreven had, lag het voor de hand, dat hij in de eerste tijd meest met de persoon van Christus in verband werd gebracht. Het kwam bij de intrede in de gemeente allereerst aan op bekering en op geloof in Christus, om in die weg vergeving van zonden te krijgen, en daarvan was de doop het teken en bewijs. Daarom heet de doop in de Hand. nog even als bij Johannes een baptisma metanoiav eiv afesin amartiwn, Hd. 2:38; 22:16. Maar er kwam in de eerste tijd nog iets anders bij. Johannes en ook Jezus zelf hadden deze doop van de bekering gesteld tegenover de Geestesdoop, die op de Pinksterdag plaats hebben zou. Deze Geestesdoop was volstrekt niet aan de waterdoop, de doop van de bekering tot vergeving van de zonden, gebonden, want in Hd. 2:33, ontvangen alle discipelen die Geest zonder doop; in Hd. 9:17; 10:44, worden de gaven van de Geest aan Paulus, Cornelius e.a. reeds geschonken vóór de doop, cf. Hd. 11:15-17; in Hd. 8:1; 9:17; 19:6, wordt glossolalie en profetie niet door de doop, maar door de handoplegging verleend. Toch was voor degenen, die buiten stonden, de doop van de bekering de gewone weg, waarlangs zij ook de gaven van de Geest konden ontvangen, Hd. 2:38; 19:5-6. Deze verbinding was echter tijdelijk; glossolalie en profetie waren niet de eigenlijke weldaden van de doop; de Christelijke doop bleef wezenlijk een doop van de bekering en van het geloof in Christus tot vergeving van de zonden. Zo wordt hij ook overal in het Nieuwe Testament verstaan en beschreven. Petrus zegt 1 Petr. 3:21 dat, gelijk Noach en de zijnen door het water, dat de ark droeg, behouden zijn van de dood, zo zijn de gelovigen van het verderf gered door de doop; maar die doop moet dan worden opgevat, niet als sarkov apoyesiv rupou niet gelijk hij uitwendig ons afleggen doet de onreinheid van het vlees, maar als suneidhsewv agayhv eperwthma eiv yeon, di anastasewv ihsou kristou, d.i. waarschijnlijk, de bede tot God om een goed, van schuld bevrijd, geweten, hetgeen de doop alleen is en wezen kan door de opstanding van Jezus Christus als bewijs van onze rechtvaardigmaking, Rom. 4:25. Dezelfde opvatting keert in de brief aan de Hebr. terug; deze rekent wel de didach baptismwn, d.i. niet de leer van de Christelijke doop maar van de wassingen in het algemeen, waarvan een rechte beschouwing voor Joodse Christenen dringend nodig was, cf. Heb. 9:10, tot de grondbeginselen van het Christendom, maar onderscheidt in de Christelijke doop twee elementen: de wassing van het lichaam met rein water en de reiniging van het hart van een kwaad, beschuldigend, geweten, Heb. 10:22-23. Van een andere zijde wordt de doop door Paulus beschouwd; hij brengt hem niet zozeer met de rechtvaardigmaking, als wel met de heiligmaking in verband. Als indalen in en opkomen uit het water is de doop een afbeelding en onderpand van het treden in gemeenschap met Christus, met zijn dood en met zijn opstanding, Rom. 6:3-6; Col. 2:12. Zovelen dan in Christus, in zijn gemeenschap, gedoopt zijn, die hebben Christus aangedaan, Christus zich toegeëigend, zodat zij nu in Christus zijn, Hem toebehoren, Gal. 3:27-29, in nieuwigheid van het leven wandelen, Rom. 6:4, 6v., Ef. 5:26, Gode leven, Rom. 6:11, 13, ja het leven van Christus zelf in zich dragen, Gal. 2:20. En net als zij door de doop in gemeenschap met Christus getreden zijn, zo ook met zijn gemeente, die zijn lichaam is; zij zijn allen door één Geest tot één lichaam gedoopt, 1 Cor. 12:13; Rom. 12:5. De waterdoop is bij Paulus tegelijk Geestesdoop, maar niet een doop met de geestelijke gaven van de glossolalie en profetie, maar met de Geest als beginsel van het nieuwe leven. Gedoopte mensen zijn nieuwe, geestelijke mensen, pneumatikoi. Maar deze vernieuwing van de mens door de Heilige Geest in de doop staat niet los naast en komt niet toevallig bij de rechtvaardigmaking uit het geloof. Beide vallen samen; de Corinthiërs zijn op hetzelfde ogenblik afgewassen, geheiligd en gerechtvaardigd in de naam van de Heere Jezus en door de Geest van onze God, 1 Cor. 6:11. In de doop zijn al deze weldaden samengevoegd en aan de gelovigen geschonken, hetgeen echter niet wegneemt, dat de Corinthiërs, ondanks hun doop, door Paulus nog sarkikoi, nhpioi en kristw genoemd en voor mogelijken afval ernstig worden gewaarschuwd, 1 Cor. 3:1, 3; 10:1-12. 1 Harnack, Entst. u Entw. der Kirchenverfassung und des Kirchenrechts bl. 187-198 acht de afleiding van de trinitarische formule uit heidense speculatie (Usener, Dieterich) onjuist, en tracht daartegenover aan te tonen, dat ze op Joods-Christelijke bodem is ontstaan, Inderdaad valt aan onechtheid of interpolatie van de tekst in Mt. 28:19, zoals Conybeare en Lake meenden, niet te denken (cf. A. Plummer, Comm. on St. Matthew. Londen 1909 bl. 431 v.), en gaan de getuigenissen voor de trinitarische formule zeker tot de aanvang van de tweede eeuw terug (Riggenbach, Der trinitarische Taufbefehl Mt. 28:19, Gutersloh 1903). 2 Zahn, Einl. in das Neue Testament II3 316 3 De betekenis van de formule: in de naam van, wordt tegenwoordig van religionsgeschichtliche zijde uit het naam-bijgeloof bij Joden en Heidenen verklaard, volgens hetwelk het uitspreken van een naam in gemeenschap stelt met de door die naam voorgestelde persoon, aandeel geeft aan zijn macht, en dus een magische werking uitoefent, verg. F. Giesebrecht, Die alttest. Schatzung. des Gottesnamens und ihre religionsgesch. Grundlage. Königsberg 1901. IV. Heitmüller. lm Namen Jesu. Eine sprach- und religionsgesch. Untersuchung zum N.T., speziell zur altchr. Taufe. Göttingen 1903. Id., Taufe und Abendmahl bei Paulus. Darstellung u. religionsgesch. Beleuchtung. Göttingen 1903. Verg. daartegen o.a. J. Weiss, Theol. Rundschau 1904 bl. 186-196. Boehmer, Die Studierstube 1904 bl. 388 v. A. van der Flier, Het gebruik van de Israël. Godsnaam. Theol. Stud. 1903 bl. 232-247; en zie verder J. Boehmer, Das bibl. “im Namen” Giessen Ricker 1898. B. Jacob, lm Namen Gottes. Eine sprach- und religionsgesch. Untersuchung zum A. u. N.T. Berlin 1904. Brandt, in Theol. Tijdschr. 1891 bl. 595 v. 1902 bl. 193 v. 1904 bl. 335 v. Orelli, art. Name in PRE3 XIII 625-631. G. B. Gray, art. Name in Hasting. D. B. III 478-481 en van J.C. Lambert, in Hastings, DCG II 217-218. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl