Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

545. Al de hiermede genoemde bezwaren gelden tegen Roomse en Lutherse leer beide; tegen de eerste komen er dan nog de volsende bij. 7. De transsubstantiatie wordt door het getuigenis van onze zintuigen, door gezicht en tastzin, door reuk en smaak beslist weersproken. En onze zintuigen hebben hierbij recht van meespreken, omdat brood en wijn onder hun bereik vallen en door hen kunnen en mogen beoordeeld worden. Zij zijn ook, indien zij nauwkeurig waarnemen, hier evengoed als elders te vertrouwen, omdat anders het sceptisch nominalisme voor de deur staat en alle zekerheid van het geloof en van de wetenschap verdwijnt. Ook Rome moet dan ook voor hun getuigenis wijken, maar heeft erop gevonden, dat de substantia verandert en de accidentia dezelfde blijven. Hoe dit te denken zij, blijft onbeantwoord. Te Kana werd het water wijn, maar zo dat substantie en accidentiën veranderden. Accidentiën kunnen ook niet van de substantie gescheiden en als in zichzelf rustend gedacht worden, want zij houden dan op accidentiën te zijn en worden zelf substanties. Bovendien, in het brood en de wijn van het avondmaal blijven alle accidentiën onveranderd, zowel die door reuk en smaak als die door gezicht en tastzin worden waargenomen; zwaarte, vastheid, kleur, verderfelijkheid, voedingskracht enz., alles blijft; wat rest er dan voor de substantie nog, dat veranderen kan en veranderd is? 8. De transsubstantiatie strijdt met het tweetal tekenen, dat door Jezus bij het avondmaal verordend is. Hoewel ook vroeger soms bij bediening van het avondmaal in private woningen, aan kranken, aan gevangenen, aan anachoreten, aan virgines abstemiae, en in missis praesanctificatorum alleen het teken van het brood werd uitgereikt, en omgekeerd aan onmondigen, zoals nu nog in de Griekse kerk, alleen de wijn werd toebediend; kwam toch eerst sedert de twaalfde eeuw de gewoonte in zwang, om de kelk aan de leken te onthouden, en verhief pas het concilie te Constanz 1415 deze gewoonte tot kerkelijke wet. In weerwil van de oppositie, die er door de Hussieten en de Hervormingsgezinden tegen gevoerd werd, hechtte ook het concilie te Trente aan de kelkonthouding haar goedkeuring en werd daartoe geleid gravibus et justis causis1. De synode noemt deze redenen niet op, maar ze zijn toch licht te bevroeden. Behalve door de tegenzin van sommigen, om met anderen uit één beker te drinken2, de afkeer van wijn, het gevaar van te storten en zo het sacrament te onteren enz., werd de Roomse kerk tot deze kelkonthouding vooral bewogen door de zucht, om de priesterstand boven de leken te verheffen, en door de overtuiging, dat elk teken en elk deel daarvan in de hele Christus veranderd was3. De transsubstantiatie maakt een tweede teken in het avondmaal geheel overbodig; in het brood alleen en zelfs in het kleinste stukje daarvan is reeds de hele stof van de genade vervat. Daardoor komt de Roomse kerk met een rechtstreeks gebod van Christus, Mt. 26:27 in strijd, waartegen haar beroep op de conjunctie h in 1 Cor. 11:27, niets baat, en tegelijk, naar haar eigen bekentenis, met de gewoonte van de Christelijke kerk in de eerste eeuwen. Zij weet zich alleen te verdedigen met de bewering, dat zij macht bezit, om bij de uitdeling van de sacramenten te werk te gaan gelijk zij goedvindt4.

Omgekeerd is de instelling van het avondmaal onder twee tekenen een sterk bewijs, dat de transsubstantiatie niet de leer van de Schrift is. Samen toch stellen zij ons de gekruiste Christus voor ogen en delen Hem aan de gelovigen mee, niet op lichamelijke maar op geestelijke wijze, niet in en onder, maar tegelijk met de tekenen; zij vormen samen één sacrament, als beelden en onderpanden van het éne geestelijk goed, de gemeenschap aan Christus en zijn weldaden. 9. De transsubstantiatie wordt eindelijk nog weerlegd door de afgodische praktijken, die haar gevolgd zijn. Al is de mis voorbereid door de offer- en priesteridee, welke reeds vroeg met het avondmaal in verbinding werd gebracht, zij is toch wezenlijk gebouwd op de eerst in de Middeleeuwen uitgewerkte transsubstantiatieleer. En deze wordt evenzeer door de asservatio, adoratio en circumgestio ondersteld. Door de leer van de wezensverandering is het avondmaal in de mis overgegaan, en daardoor van zijn oorspronkelijk karakter geheel en al beroofd. Ofschoon de communio ondanks allerlei beperking is blijven bestaan, is toch de mis het middelpunt van de Roomse cultus geworden. Zij is dan ook niets minder dan de volledigste uitwerking van de Roomse gedachte, dat de kerk met haar priesterschap de middelares van de zaligheid, de voortdurend op de aarde zich realiserende Godmens is. In de mis herhaalt Christus altijd door en telkens opnieuw zijn offerande aan het kruis; Hij offert zich daarin wezenlijk en waarachtig, zij het ook op onbloedige wijze, en bewerkt daardoor bij God, dat de vruchten van zijn offerande aan het kruis, die daar slechts heel in het algemeen en in het afgetrokkene verworven zijn, nu toegepast worden5 aan allen, die in gemeenschap van de kerk leven, hetzij op aarde hetzij in het vagevuur, hetzij zij bij de mis tegenwoordig of afwezig zijn, hetzij zij haar begeren voor zichzelf of voor anderen, voor geestelijke of lichamelijke nooddruft, tot vergeving van zonden en tot voorkoming of afwending van ziekte en ongeval, droogte en overstroming, oorlog en veepest, enz. Dat heeft Rome van het avondmaal van onze Heere Jezus Christus gemaakt! Aan gronden, die toch bij zulk een gewichtig leerstuk als de mis in overvloed aanwezig en onwankelbaar hecht zouden moeten zijn, ontbreekt het geheel en al. In Gen.14:18, waar Melchizedek aan Abraham brood en wijn ter verkwikking aanbiedt, is met geen woord van offerande sprake, al volgt er ook terstond op, niet: want, maar: en hij (Melchizedek) was een priester van de allerhoogste God. Mal. 1:11, handelt misschien niet eens van de toekomst; maar ook indien dit het geval is, beschrijft deze plaats in Oudtestamentische vormen, dat de naam van de Heere groot zal zijn onder de Heidenen en dat Hem reukwerk en een rein offer (xhnm offergave in het algemeen) gebracht zal worden; en deze vormen zijn in het Nieuwe Testament juist door het gebed en door de geestelijke offerande vervangen, Rom.12:1. Bij de instelling van het avondmaal zei Jezus wel: touto poieite eiv thn emhn anamnhsin, Luk. 22:19, maar dat Jezus daarbij het avondmaal als een offer instelde en de discipelen tot priesters verhief, is in deze woorden in het minst niet begrepen en wordt zeker daarmee niet bewezen, dat het Hebr. xse en het Lat. facere wel eens in de betekenis van offeren gebruikt wordt. In 1 Cor. 10:21, stelt Paulus de tafel van de Heere tegenover de tafel van de duivelen; maar omdat de tafel van de duivelen een altaar was, volgt daaruit nog op geen enkele manier, dat ook de tafel van de Heere een altaar is, waarop geofferd moet worden. Dit zijn de voornaamste en sterkste bewijzen, welke de Roomsen uit de Schrift voor hun leer van de mis kunnen bijbrengen. En weinig sterker is hun beroep op de kerkvaders, want zij vergeten daarbij, dat dezen, op het avondmaal de offeridee toepassende, daaraan een heel andere zin hechtten dan Rome er later mee verbond.

Tegenover al deze schijnargumenten staat een reeks van bewijzen, die het onschriftuurlijk karakter van de mis in het helderste licht stellen. Aan de instelling en de in de apostolische kerk gebruikelijke viering van het avondmaal is al wat op de mis gelijkt ten enenmale vreemd. De eeuwigheid an Christus’ priesterschap, Hebr. 5:6; 7:17, 21-25, en de volkomenheid van zijn kruisofferande, Hebr. 7:27; 9:12, 28; 10:10, 12, 14, maken een, zij het ook onbloedige, herhaling van zijn zelfofferande overbodig en ongeoorloofd; alle weldaden van de genade, vergeving, heiligmaking, verlossing, de hele zaligheid, zijn verworven door de offerande aan het kruis en kunnen noch behoeven te worden aangevuld. Ja, omdat Christus eenmaal aan het kruis zich geofferd en in de dood heeft overgegeven, kan Hij dit zelfs voor de tweede maal niet meer doen, zijn offerande in de dood is voor geen herhaling vatbaar, Hebr. 9:26-28. Zijn priesterlijke werkzaamheid duurt in de hemel nog wel voort, maar bestaat toch niet in enige zoenofferande, maar in zijn voorbede en verschijning voor Gods aangezicht ten gunste van zijn volk, Hebr. 7:25; 9:24; en in die voorbede en verschijning voor Gods aangezicht werkt de offerande, aan het kruis volbracht, altijd ten behoeve van de zijnen door. Omdat Christus zelf in de hemel leeft, om voor de gelovigen te bidden en in die voorbede zijn offerande doorwerken laat, daarom is er voor de herhaling van zijn offerande op aarde geen plaats. Zijn staat van verhoging, zijn verhevenheid boven alle lijden, smart en dood, zijn koninklijke heerschappij als hoofd van de gemeente zijn in lijnrechte strijd met een sacrificium propitiatorium en impetratorium, dat Hij nog op aarde ieder dag en op duizenden plaatsen te brengen zou hebben. Hoezeer Rome dan ook beweert, dat de onbloedige offerande de bloedige aan het kruis niet verzwakt maar werkzaam maakt, feitelijk is zij toch een verloochening van de enige offerande aan het kruis; want een offer, dat niets anders dan de vruchten van een ander offer genieten doet, is een tastbare ongerijmdheid. Indien de offerande aan het kruis genoegzaam is, zijn andere overbodig; indien deze nodig zijn, is de eerste onvolkomen. En dit wordt bevestigd door de Roomse praktijk; de aandacht van de gelovige wordt van Christus en zijn kruis afgeleid en naar de priester en zijn mis heengeleid. Voor de minste genade is de Roomse Christen van de priester en van de kerk afhankelijk. Hen kan hij geen ogenblik ontberen. In theorie wordt vastgehouden, dat Christus alle genade verworven heeft; maar in de praktijk wordt de genade successief, bij stukjes en beetjes, door de priester toebedeeld. Het avondmaal is in de handen van Rome geworden tot een tremendum mysterium, dat de gelovigen in de staat van de onmondigheid houdt, hen voor hun hele leven en welzijn aan de hierarchische priesterschap bindt en hen in afgodische adoratie neerknielen doet voor een God van eigen maaksel6.

1 Conc. Trid. sess XXI.

2 In de laatsten tijd is er in vele kerken een beweging ontstaan, om de éne beker in het avondmaal door vele bekers te vervangen. Zie bijv. Fr. Spitta. Die Kelchbewegung in Deutschland und die Reform der Abendmahlsfeier. Göttingen 1904. Josephson, Kelch oder Kelche? Die Studierstube 1904 bl. 222-246. Spitta beweert, dat de “Einzelkelch” oorspronkelijk in gebruik was, en dat eerst Paus Gregorius II 715-731 de gemeenschappelijke beker invoerde. Maar dit is wel onjuist, cf. Ist der Einzelkelch bei der Feier des h. Ab. eine neutest. Einrichtung? Hagen Rippel. (anoniem). Dr. O. Roepke en Dr. E. Huss, Het onderzoek over de mogelijkheid van het overbrengen van ziektekiemen door het gebruik van de gemeenschappelijke avondmaalsbeker. Rotterdam W. Nevens. Meulenbelt, Kerkelijke Opstellen. Nijmegen 1905 bl. 1-17.

3 Oswald, Die dogm. Lehre v. d, Sakr. I 501.

4 Conc. Trid. XXI c. 2.

5 Conc. Trid. XXII c. 1.

6 Verg. tegen de leer van trans- en consubstantiatie: Calvijn, Inst IV 18. Beza, Tract theol. I 211 v. 507 v. III 148 v. Martyr, Loci Comm. IV c. 12. Ursinus op Heid. Cat. 78-80 en Tract. theol. 859-596. Chamier, Panstr. Cath. IV 1, 6. Amesius, Bellarminus enervatus 1. IV. Rivetus, Op. III 339-376. Turretinus, Theol. El. XIX qu. 21. M. Vitringa VIII 769. Hase, Prot. Polemik5 488-535. Pijper Middeleeuws Christendom. ‘s Grav. 1907: hoofdst. II bl. 26-60 over de Hostiewonderen, hoofdst. III bl. 61-100 over het eerbetoon, aan de hostie geschonken.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept