Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

546. Beter nog dan de Luthersen, hebben de Gereformeerden het avondmaal van de Roomse inmengselen gezuiverd en in zijn oorspronkelijke betekenis hersteld. Het avondmaal was naar de instelling van Christus een maaltijd, waarin brood en wijn gebruikt werden als spijze en drank tot versterking van het lichaam, en bovenal als tekenen en zegelen dienst deden tot gemeenschapsoefening met de gekruiste Christus. Het is een gewone, natuurlijke maar tevens een buitengewone geestelijke maaltijd, waarin Christus de gastheer zijn eigen gekruiste lichaam en vergoten bloed tot voeding van onze zielen aanbiedt. Daarom is in die maaltijd, welke Christus ingesteld heeft, alles belangrijk; niets erin is zonder betekenis; alles heeft een diepe zin. Ten eerste zijn de tekenen van brood en wijn niet willekeurig gekozen, maar bij uitnemendheid geschikt, om ons een denkbeeld te geven van de geestelijke spijze en drank, welke Christus in zijn dood voor onze zielen heeft bereid. Ten tweede zijn al de handelingen van betekenis, welke Jezus bij de instelling van het avondmaal verricht. Hij neemt het brood en de wijn niet zoals eerst bij het pascha, uit de hand van anderen over, dexamenov, Luk. 22:17, maar Hij neemt ze zelf van de dis, labwn, vs.19, ten bewijze dat Hij de gastheer is en de spijzen en de drank beschikt. Hij zegent (euloghsav, Mt. 26:26; Mk.14:22, afwisselend bij de drinkbeker met eucaristhsav, Mt. 26:27; Mk. 14:23, terwijl Luk. 22:19-20, en Paulus, 1 Cor. 11:24-25, alleen eucaristhsav hebben) het brood en later ook de drinkbeker; onder die zegen is niet te verstaan, dat Christus over brood en wijn God een zegen vraagt, maar de verwisseling met eucaristhsav bewijst, dat Jezus God zegent, d.i. prijst en dankt voor de gaven, die door Hem geschonken zijn. De inhoud van die lofprijzing en dankzegging wordt niet vermeld, maar had zeker wel betrekking op de gaven van de schepping, in brood en wijn vertegenwoordigd, en voorts vooral op de gaven van de genade, die door de dood van Christus verworven zouden worden en in zijn lichaam en bloed aan de discipelen werden aangeboden. Door die dankzegging reeds werden brood en wijn van het gemene gebruik afgezonderd en voor een hoger doel bestemd, en werden tevens de discipelen voorbereid voor een recht verstaan van de betekenisvolle woorden: dit is mijn lichaam enz., die Jezus straks ter verklaring uitspreken zou. Voorts brak Jezus het brood, waarin de Gereformeerden terecht een handeling zagen, welke wel niet tot de essentia, maar toch tot de integritas sacramenti behoorde; want niet alleen wordt dit breken in alle vier berichten vermeld, maar het hele avondmaal wordt er naar genoemd, Hd. 2:42; zoals het breken van het brood nodig is, om het voor de gasten genietbaar te maken, zo moet Christus zijn lichaam in de dood geven, opdat het een spijze voor onze zielen is, Joh. 6:61; 12:23. Eindelijk deelt Jezus zelf het brood en de wijn aan zijn discipelen uit, opdat zij daarvan eten en drinken zouden; Hij doet het met de uitdrukkelijke woorden: labete, fagete, piete ex autou pantev die de Roomse mis zonder communicanten ten sterkste veroordeelen; de communio behoort tot het wezen van het avondmaal. Ten derde zijn de woorden belangrijk, welke Jezus bij het uitdelen van brood en wijn uitspreekt; toen Hij het brood aan zijn discipelen gaf, zei Hij: dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven is. Luk. 22:19; en bij het uitreiken van de drinkbeker sprak Hij: deze drinkbeker is mijn bondsbloed, of het nieuwe testament in mijn bloed, dat voor u of voor velen vergoten is tot vergeving van de zonden. Dat deze woorden een consecratorische, operatieve kracht bezitten, vindt in de tekst van de berichten hoegenaamd geen steun. Maar nadat Jezus door de dankzegging brood en wijn van het gemene gebruik afgezonderd, voor een hoger doel bestemd en zijn discipelen voorbereid had, sprak Hij de woorden: dit is mijn lichaam en bloed. Hij zegt niet: dit brood wordt mijn lichaam; Hij gebiedt en beveelt niet, maar Hij verklaart en licht toe. Het is immers een zinnebeeldige behandeling, die Hij verricht; een geestelijke maaltijd, die Hij instelt. En van die maaltijd is zijn lichaam en bloed, zoals het in de dood wordt overgegeven, de spijze en de drank. Al de tekenen, handelingen en woorden in het avondmaal zijn daarheen gericht, dat zij ons geloof op de offerande van Jezus Christus aan het kruis, als op de enige grond van onze zaligheid, wijzen. Toch gaat daarom het avondmaal niet op in een maaltijd ter gedachtenis aan Christus en zijn weldaden. Onder de tekenen van brood en wijn geeft Jezus immers zijn eigen lichaam en bloed te genieten; de avondmaalsdis brengt een waarachtige gemeenschap tussen Christus en de gelovigen tot stand, een gemeenschap niet alleen aan de weldaden maar ook en vóór alles aan de persoon van Christus, zowel naar zijn menselijke als naar zijn Goddelijke natuur.

Over de realiteit van die gemeenschap is er tussen Roomse, Lutherse en Gereformeerde Christenen geen verschil; in dit opzicht staan ze samen tegenover Zwingli geschaard. Maar wel verschillen zij onderling over de aard van die gemeenschap en over de wijze, waarop zij in het avondmaal genoten wordt. Roomsen en Luthersen menen, dat zij niet anders waarlijk en ten volle tot stand kan komen, tenzij zij Christus lichamelijk uit de hemel op aarde laten dalen en zijn lichaam en bloed, niet alleen geestelijk, maar ook met de lichamelijke mond eten en drinken. Daartegenover heeft Calvijn van begin af aan en altijd weer opnieuw er de nadruk op gelegd, dat de gemeenschap van de gelovigen met Christus, ook naar zijn menselijke natuur, geestelijk is van aard, en dat zij tot stand komt, niet doordat Christus lichamelijk naar beneden daalt, maar daardoor, dat wij geestelijk onze harten opwaarts naar de hemel verheffen, waar Jezus Christus is, onze voorspraak, ter rechterhand van zijn hemelse Vader. En deze leer steunt op de Schrift en komt met de aard van de Nieuwtestamentische bedeling overeen. Want 1. de gemeenschap van Christus en de gelovigen is wel zo innig en onverbreekbaar, dat zij bijna in geen woorden uit te drukken en alleen onder beelden, zoals van hoofd en lichaam, wijnstok en rank, bruidegom en bruid, enigermate te verduidelijken is. Maar zij is toch geen pantheïstische vermenging of vereenzelviging, geen overvloeiing van de substantie, geen wezenseenheid als van de drie personen in de drieëenheid, geen personele vereniging als van de twee naturen in Christus. Christus en de gelovigen blijven onderscheiden; hun persoonlijkbeid wordt gehandhaafd; de unio mystica is een vereniging van personen, zij het dan ook niet alleen naar hun wil en gezindheid, maar ook naar hun wezen en natuur. 2. Deze gemeenschap wordt bewerkt door de Heilige Geest, die in Christus als het hoofd en in de gelovigen als zijn leden woont. Een andere weg, om die gemeenschap deelachtig te worden, is er niet. Een fysieke vereniging, zoals trans- en consubstantiatie met de daaraan verbonden manducatio oralis tot stand wil doen komen, is geheel ijdel en onnut. Alleen de Heilige Geest, die de Geest van God en de Geest van Christus is, kan mensen met Christus zo verenigen, dat zij aan zijn persoon en weldaden deel hebben en door geen dood of graf, door geen wereld of satan van Hem te scheiden zijn. En daarom is die gemeenschap ook altijd geestelijk van aard. Zij omvat ook wel de menselijke natuur van Christus en de gelovigen naar hun lichamen. Want Christus is als middelaar niet zonder zijn menselijke natuur te denken en Hij kocht de gelovigen niet alleen naar hun ziel maar ook naar hun lichaam. Maar de vereniging blijft geestelijk van aard, omdat zij niet anders dan door de Heilige Geest tot stand komt. 3. De gemeenschap met Christus, die in het avondmaal versterkt wordt, is geen andere, dan die door het genademiddel van het woord tot stand komt. Het sacrament voegt geen enkele genade toe aan die, welke in het woord aangeboden wordt; het versterkt en bevestigt alleen, wat uit het woord door het geloof is aangenomen. Wanneer Roomsen en Luthersen dus inbrengen, dat de gemeenschap met Christus in het avondmaal volgens de Gereformeerde opvatting geen waarachtige gemeenschap is met het eigen lichaam en bloed van Christus, dan dient daartegen alleen te worden opmerkt, dat de gemeenschap, in het avondmaal verzekerd, geen andere is noch zijn kan dan die door het woord. Volkomen op dezelfde wijze, als de mens door het geloof Christus wordt ingelijfd, wordt hij ook in die gemeenschap door het avondmaal versterkt en bevestigd. Ene andere, hogere gemeenschap is er niet. Wie het woord gelooft, wordt Christus’ eigendom naar lijf en ziel; en wie het avondmaal in het geloof ontvangt, wordt daarvan vergewist en verzekerd. Het sacrament schenkt geen andere genade, maar schenkt dezelfde genade, tot versterking van het geloof, slechts op een andere wijze. 4. Ook bij de Gereformeerden is Christus dus wel waarlijk en wezenlijk, met zijn Goddelijke en menselijke natuur in het avondmaal tegenwoordig, doch op geen andere wijze dan Hij tegenwoordig is in het Evangelie. Hij is niet lichamelijk in brood en wijn besloten evenmin als in het verkondigde woord, maar wie het teken gelovig aanneemt, ontvangt naar de ordinantie van God waarachtig gemeenschap aan de hele Christus. Niet in en onder, maar met het teken schenkt Christus de betekende zaak, dat is, zichzelf met al zijn weldaden. Want terwijl bij Roomsen en Luthersen de genade iets zakelijks en passiefs is, dat zelfs lichamelijk door de ongelovige ontvangen wordt, is het bij de Gereformeerden de persoonlijke, levende Christus zelf, die in het avondmaal zich als geestelijke spijze aan de gelovigen mededeelt1. Tegenwoordig is Hij dus volgens de Gereformeerden niet minder, maar veel sterker en waarachtiger dan volgens Rome en Luther, want Hij is tegenwoordig, niet fysiek, lokaal binnen de tekenen, maar geestelijk, als de handelende Christus zelf, in de harten van de gelovigen. Aliud est praesentem Christi substantiam, ut nos vivificet, in pane sistere; aliud vivificam esse Christi carnem, quia ex ejus substantia vita in animas nostras profluit2. 5. Daarom is geloof voor de ontvangst van het sacrament onmisbaar vereiste. De waarheid van het sacrament hangt wel van dat geloof niet af. Want evenals bij het woord, heeft God bij het avondmaal zich verbonden, om Christus en zijn weldaden waarlijk te schenken aan een iegelijk, die gelooft. Maar de ongelovige ontvangt uiteraard slechts het teken, gelijk hij bij het woord alleen de klanken hoort en niet de zaak zelf, die erdoor aangeduid wordt, deelachtig wordt. Om aan de beloften en weldaden van woord en sacrament deel te krijgen, is daarom een werking van de Heilige Geest in het hart van de mens nodig; en het is juist deze werking van de Geest, die buiten en in het avondmaal de gemeenschap met Christus tot stand brengt en in stand houdt. 6. De weldaden, die in het avondmaal genoten worden, zijn hieruit gemakkelijk af te leiden. Op de voorgrond staat de versterking van de gemeenschap met Christus. De gelovige is die gemeenschap reeds door het geloof deelachtig en ontvangt in het avondmaal geen andere, dan die hij door het geloof reeds geniet. Maar als Christus zelf door de hand van de dienaar hem onder de tekenen van brood en wijn zijn lichaam te eten en zijn bloed te drinken geeft, dan wordt Hij door de Heilige Geest in die gemeenschap versterkt en bevestigd, en altijd inniger naar lichaam en ziel met de hele Christus beide naar zijn Goddelijke en naar zijn menselijke natuur verenigd. Want manducatio corporis Christi nihil aliud est, quam arctissima cum Christo conjunctio3. Van de doop is daarbij het avondmaal hierin onderscheiden, dat de doop het sacrament is van de inlijving, het avondmaal het sacrament van de opwassing in de gemeenschap met Christus. Door de doop worden wij met Christus in zijn dood begraven en in zijn opstanding opgewekt, en zijn wij dus passief; maar in het avondmaal treden wij zelf handelend op, eten het lichaam en drinken het bloed van Christus en worden zo door zijn gemeenschap gevoed ten eeuwige leven4. Maar indien wij deel hebben aan de persoon van Christus, dan hebben wij het vanzelf ook aan al zijn weldaden. Onder deze wordt de vergeving van de zonden in de Schrift in de eerste plaats en met de meeste nadruk genoemd. In het avondmaal geeft Christus zijn lichaam en bloed tot spijze van onze zielen, maar dat lichaam en bloed is zulk een spijze niet, quia est corporea substantia, quo modo esset cibus corporalis sed quatenus corpus Christi est datum pro mundi vita5. Daarom wordt lichaam en bloed afzonderlijk, ieder onder een eigen teken, in het avondmaal voor ogen gesteld. Daarom zegt Christus uitdrukkelijk, dat zijn lichaam gegeven en zijn bloed vergoten wordt tot vergeving van de zonden. Daarom wordt de betekenis van het bloed in de instellingswoorden nog breder toegelicht en verklaard dan die van het lichaam, want het is het bloed, dat op het altaar voor de zonden verzoening doet. Al is Christus thans dan ook verheerlijkt, de gemeenschap, die door het geloof tot stand komt en in het avondmaal versterkt wordt, is en blijft een gemeenschap aan zijn gekruiste lichaam en aan zijn vergoten bloed. Op het standpunt van de trans- en consubstantiatie is dit onmogelijk; daar treedt de gestorven Christus achter de verheerlijkte terug. Maar indien het eten van Christus’ lichaam en het drinken van zijn bloed gelijk staat met intima nostri cum Christo conjunctio6, dan is deze en elke andere weldaad uitsluitend een vrucht van de dood van Christus en worden wij daarom alleen uit Christus gevoed, omdat Hij voor ons gekruisigd is.

En onder de weldaden, die Christus door zijn dood verwierf, staat dan de vergeving van de zonden bovenaan. Ook deze weldaad wordt in het avondmaal niet voor de eerste maal geschonken; want de Christen bezit haar reeds door het geloof en heeft daarvan in de doop het teken en zegel ontvangen. Onjuist is het daarom, de verschillende genaden met Rome over de sacramenten zo te verdelen, dat telkens in ieder sacrament een bijzondere groep van zonden vergeven en een bijzondere genade geschonken wordt, want de vergeving, welke het woord, de doop en het avondmaal ons aanbiedt, is altijd dezelfde. De vergevingt welke in het avondmaal meegedeeld wordt, heeft daarom volstrekt niet alleen op culpae quotidianae, op peccata venialia betrekking7. Maar het is dezelfde volle, rijke weldaad van vergeving, welke in het woord wordt aangeboden, door het geloof wordt aangenomen en door het sacrament van doop en avondmaal betekend en verzegeld wordt. Bij deze weldaad komt het duidelijk uit, dat het sacrament geen enkele nieuwe genade aan het woord toevoegt; het geeft dezelfde genade alleen, om van onze zwakheid wil, op een andere wijze, opdat wij vast geloven en van alle twijfel genezen zouden worden. Bij deze weldaad van de vergeving komt die van het eeuwige leven. Het avondmaal is een geestelijke maaltijd, waar Christus onze zielen voedt met zijn gekruist lichaam en vergoten bloed. Het eten en drinken daarvan dient tot versterking van het geestelijke, eeuwige leven, want wie het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, heeft het eeuwige leven en wordt opgewekt ten uiterste dage, Joh. 6:54. Duidelijk blijkt hieruit, dat het eeuwige leven een weldaad is, die aan de hele mens geschonken wordt, niet alleen naar zijn ziel, maar ook naar zijn lichaam. Ten onrechte is hieruit door sommigen afgeleid, dat er uit Christus’ lichaam, dat in het avondmaal genoten wordt, een rechtstreekse werking op ons lichaam uitgaat, zodat dit van allerlei ziekte en zwakte genezen en in beginsel tot een nieuw opstandingslichaam herschapen wordt. Het is te begrijpen, dat men vooral op Luthers standpunt tot dit gevoelen kwam; want indien de manducatio oralis deze nuttigheid niet heeft, heeft zij in ‘t geheel geen waarde. Toch leert de Heilige Schrift dienaangaande niets. In 1 Cor. 11:30 zegt Paulus wel, dat er tengevolge van het schromelijk misbruik van het avondmaal in Corinthe vele krankheden en sterfgevallen voorkwamen; maar dit is duidelijk een krima, 1Cor. 11:29, een straf, die God op dit misbruik van het avondmaal liet intreden, en bewijst hoegenaamd niet, dat gebruik of een gelovig gebruik van het avondmaal ook strekt tot genezing van de krankheden van het lichaam. Bovendien, Joh. 6 mag wel gebezigd worden tot illustratie van het avondmaal, maar handelt er niet rechtstreeks over; en ook dit hoofdstuk leert alleen, dat wie door het geloof, ook zonder het avondmaal, Christus’ vlees eet en zijn bloed drinkt, het eeuwige leven heeft en opgewekt zal worden ten uiterste dage, cf. 6:40. Volstrekt dus niet door de manducatio oralis, maar in het algemeen door het geloof wordt de mens het eeuwige leven en de hoop van de opstanding deelachtig. De Heilige Geest, die in de gelovigen woont, is het zekerste onderpand voor de opstanding van het lichaam en de dag van de verlossing, Rom. 8:11; Ef. 1:14; 4:30. Maar deze Geest van Christus bedient zich dan wel van het avondmaal, om de gelovige te versterken in de hoop van het eeuwige leven en van de zalige opstanding aan het einde van de dagen. Denn wo die Seele genesen ist, da ist dem Leibe auch geholfen8. Praesentia corporis affert non modo indubitatam vitae aeternae fiduciam animis nostris, sed de carnis etiam nostrae immortalitate securos nos reddit, siquidem ab immortali ejus carne jam vivificatur et quodammodo ejus immortalitati communicat9. In deze zin mag het avondmaal heten farmakon ayanasiav10. Eindelijk strekt het avondmaal nog als gedachtenisviering en verkondiging van Christus’ dood tot belijdenis van ons geloof tegenover de wereld en tot versterking van de gemeenschap van de gelovigen onderling. In 1 Cor. 10:17, betoogt de apostel, dat het brood wel moet zijn gemeenschap aan het lichaam van Christus, want hoe konden anders de gelovigen, die op zichzelf beschouwd velen zijn, één zijn? Die eenheid komt alleen daardoor tot stand, dat zij in het éne brood gemeenschap hebben aan het éne lichaam van Christus. De gelovigen zijn één in Christus en daarom ook onderling. Gelijk uit vele graankorrels één brood gebakken wordt en uit vele bessen, samengeperst zijnde, één wijn en drank vliet, zo zijn allen, die door het waarachtig geloof Christus ingelijfd zijn, tezamen één lichaam; en dat belijden zij aan het avondmaal tegenover de wereld, die hun eenheid niet kent.

1 J. Müller Dogm. abh. bl. 458.

2 Calvijn bij J. Müller t.a.p. bl. 443, Verg. Conf. Angl. art. 28 en Ryle, Knots untied bl. 235-254.

3 Junius, Theses theol. 52, 7.

4 Weber, Taufe und Abendmahl als Symbole unserer doppelten Stellung zum Heilsgut, Zeit. f. Th. u. K. 1909 bl. 249-280.

5 Junius, t.a.p.

6 Bucanus, Inst. theol. bl. 677.

7 Conc. Trid. sess. XIII c. 2. XXII c. 1.

8 Luther bij J. Müller, Dogm. abh. bl. 419.

9 Calvijn, Inst. IV 17, 32. Verg. Ook Ebrard, Dogm. v. h. Ab. II 460. Philippi, Kirchl. Gl. V 2 bl. 282v. J. Müller, t.a.p. bl. 417.

10 Ignatius, Ef. 20.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept