Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

551. Deze leer van het Oude Testament ging in de latere Joodse literatuur wel niet geheel verloren, maar zij werd toch door allerlei uitheemse elementen gewijzigd en uitgebreid. In het algemeen komen de geschriften van deze periode daarin overeen, dat zij de godsdienst meer individualistisch opvatten, onder de invloed van de idee van de vergelding reeds terstond bij de dood een voorlopige scheiding laten intreden tussen rechtvaardigen en goddelozen, en van de verschillende plaatsen, waar dezen zich ophouden, een meer uitgewerkte beschrijving geven. Toch zijn zij duidelijk in twee groepen, een Palestijnse en een Alexandrijnse, in te delen. De eerstgenoemde waartoe vooral de apocriefe geschriften van de Makkabeën, Baruch, 4 Ezra, Henoch, het Testament van de twaalf patriarchen enz. behoren, schrijven aan de tussentoestand slechts een voorlopig karakter toe. Wel nemen ook zij reeds vreemde bestanddelen op en leren een zekere scheiding tussen rechtvaardigen en goddelozen terstond bij de dood. De Apocalypse van Henoch bijv. plaatst de Scheol in het westen, beschrijft hem als door stromen doorsneden en omgeven, en onderscheidt er vier afdelingen in, twee voor de goeden en twee voor de bozen, 17:5-6; 22:2v.; bovendien neemt zij nog een paradijs aan, dat hoog boven en aan de einden van de aarde gelegen is en terstond bij hun sterven de verblijfplaats werd van Henoch en Elia, 12:1; 87:3; 89:52 en het ook worden zal voor allen, die in hun wegen wandelen, 71:16,17. Maar het zwaartepunt ligt toch bij al de schrijvers van deze groep in de universele eschatologie, in de komst van de Messias en de oprichting van het Godsrijk aan het einde van de dagen. Tot zolang worden de zielen van de afgestorvenen in de hades, zij het ook in verschillende afdelingen en in voorlopig onderscheiden lot, bewaard als in tamieia, promptuaria animarum, Apoc. 4 Ezr. 4:35; 5:37; rustende en slapende wachten zij het laatste oordeel af, 4 Ezr. 7:32-35. Maar de geschriften van de tweede groep, zoals de Spreuken van Jezus Sirach, het boek van de Wijsheid, Philo, Flavius Josephus enz., leggen juist op de individuele eschatologie nadruk en laten daarbij de komst van de Messias, de opstanding, het eindgericht en het Godsrijk op aarde geheel in de schaduw treden of spreken er zelfs met geen woord van. Hoofddogma is de onsterfelijkheid van de ziel, die volgens Philo preëxistent was, vanwege haar val tijdelijk in de kerker van het lichaam werd opgesloten en al naarmate van haar gedrag na de dood in andere lichamen verhuist, of in elk geval terstond na het sterven de definitieve beslissing van haar lot ontvangt, Sir. 1:12; 7:17; 18:24; 41:12; Wijsh. 1:8, 9; 3:1-10, en naar de heilige hemel of naar de donkere hades gaat1. Ten tijde van Christus kruisten daarom bij het volk van Israël allerlei eschatologische denkbeelden dooreen. De Farizeën geloofden aan een voortbestaan en een voorlopige vergelding na de dood, maar hielden daarbij vast de verwachting van de Messias, van de opstanding van de doden, zo niet van alle mensen dan toch van de rechtvaardigen, en de oprichting van het Godsrijk op aarde. De Sadduceën loochenden de opstanding, Mt. 22:23; Mk. 12:18; Luk. 20:27; Hd. 23:8, en volgens Josephus2, ook de vergelding na de dood en de onsterfelijkheid. De Esseners namen aan, dat het lichaam sterfelijk, maar de ziel onsterfelijk was. De zielen woonden oorspronkelijk in de fijnste ether, maar werden door zinlijke lust bevangen en in lichamen geplaatst, waaruit zij dan weer door de dood worden bevrijd. De goede zielen ontvangen een zalig leven aan gene zijde van de oceaan in een plaats, die door geen regen, sneeuw of hitte wordt geplaagd, maar de slechte moeten in een duister, koud oord altijddurende pijnen lijden3.

Op het voetspoor van wet en profeten, wijdt het Nieuwe Testament veel meer aandacht aan de algemene dan aan de bijzondere eschatologie. Toch is het onjuist, zowel om met Episcopius en anderen4 te beweren, dat de Schrift over de tussentoestand zo goed als niets zegt of althans geen voor ons geldende leer bevat, als om met Kliefoth5 het er voor te houden, dat het Nieuwe Testament daarover waarschijnlijk alles zegt, wat erover te zeggen valt. Immers ontbreekt het niet aan uitspraken, die over de tussentoestand zoveel licht verspreiden, als ons in en voor dit leven van node is. Sterker nog dan het Oude, doet het Nieuwe Testament uitkomen, dat de dood een gevolg en straf van de zonde is, Rom. 5:12; 6:23; 8:10; 1 Cor. 15:21; en die dood strekt zich tot alle mensen uit, 1 Cor. 15:22; Hebr. 9:27, slechts een enkele, als Henoch, is weggenomen, opdat hij de dood niet zien zou, Hebr. 11:5; en ook zij, die de parousie van Christus beleven, worden ineens veranderd zonder tussenkomst van de dood, 1 Cor. 15:51; 1 Thess. 4:14-17, cf. Joh. 21:22-23, zodat Christus oordelen zal niet alleen de doden, maar ook de levenden, Hd.10:42; 2 Tim. 4:1; 1 Petr. 4:5. Maar die dood is het einde van de mens niet; de ziel kan niet gedood worden, Mt. 10:28, het lichaam wordt eens weer opgewekt, Joh. 5:28-29; Hd. 23:6; Op. 20:12-13, en de gelovigen zijn zelfs een eeuwig leven deelachtig, dat niet sterven kan, Joh. 3:36; 11:25. Alle gestorvenen bevinden zich tot de opstanding toe ook volgens het Nieuwe Testament in de hades, die het rijk van de doden is. In Mt. 11:22; Luk. 10:16 geeft de katabasiv ewv adou te kennen, dat het trotse Kapernaum ten diepste vernederd zal worden. In Mt. 16:18, belooft Jezus aan zijn gemeente, dat de pulai adou over haar geen macht zullen hebben, dat de dood over haar niet triomferen zal. Volgens Luk. 16:23, wordt de arme Lazarus door de engelen gedragen in Abrahams schoot en komt de rijke man terstond door de dood en de begrafenis in de hades; waarbij hades nog niet hetzelfde is als plaats van de pijniging, omdat deze eerst aangeduid wordt door de nadere bijvoeging: uparcwn en basanoiv. Ook Jezus is, zolang Hij in de staat van de dood verkeerde, in de hades geweest, ook al werd Hij niet door hem gehouden, Hd. 2:27,31; Hij daalde immers neer eiv ta katwtera thv ghv, Ef. 4:9. En zo zijn alle gestorvenen katacyonioi, Phil. 2:10; niet alleen de goddelozen, maar ook de gelovigen bevinden zich na de dood in de hades, zij zijn nekroi en cristw, 1 Thess. 4:16, cf. 1 Cor.15:18, 23; bij de opstanding geven de zee, de dood en de hades al de doden weer, die in hen waren, opdat zij geoordeeld worden naar hun werken, Op. 20:13; de hades volgt met en na de dood, zodat de dood altijd een verplaatsing in de hades teweegbrengt, Op. 6:8. Deze opvatting, dat ook de gelovigen volgens de Schrift van de dood tot de opstanding toe in de hades zijn, wordt versterkt door de uitdrukking anastasiv ek nekrwn, Mt. 17:9; Mk. 6:14; Luk. 16:30; Joh. 20:9 enz., ek twn nekrwn, Ef. 5:14, dat is, niet uit de dood, maar uit de doden, uit het rijk van de afgestorvenen.

Dit gemeenschappelijk zich bevinden in de staat van de dood sluit echter niet uit, dat het lot van gelovigen en ongelovigen daar reeds zeer onderscheiden is. Ook het Oude Testament sprak deze gedachte al uit, maar veel klaarder treedt zij ons in het Nieuwe Testament tegemoet. Volgens de gelijkenis in Luk. 16 wordt de arme Lazarus door de engelen gedragen in Abrahams schoot, waarmee te kennen gegeven wordt, dat Lazarus in de hemel, waar immers de engelen wonen, in de nabijheid van en in de gemeenschap met Abraham de zaligheid geniet, cf. Mt. 8:11. Aan een van zijn medekruiselingen belooft Jezus, dat hij heden met Hem in het paradijs zal zijn, Luk. 23:43. Het woord paradijs is van Perzische oorsprong en duidt in het algemeen een tuin, een lusthof aan, Neh. 2:8; Pred. 2:5; Hoogl. 4:13; de LXX bezigde het als vertaling van de hof in Gen. 2:8-15; de Joden gaven er de plaats mee te kennen, waar God aan de rechtvaardigen na hun dood zijn gemeenschap schenkt6. Ongetwijfeld is ook volgens het Nieuwe Testament het paradijs, evenals de schoot Abrahams, in de hemel te denken; kort nadat Jezus aan de moordenaar beloofd had, dat hij heden met Hem in het paradijs zou zijn, beval Hij zijn geest in de handen van zijn Vaders, Luk. 23:46; in 2 Cor. 12:2, 4, wisselt het paradijs met de derde hemel af; in Op. 2:7; 12:2, duidt het de plaats aan, waar in de toekomst God onder zijn volk wonen zal. Daarmee in overeenstemming leert het Evangelie van Johannes, dat de gelovigen, die hier op aarde reeds het beginsel van het eeuwige leven hebben en aan het gericht van God zijn ontkomen, Joh. 3:15-21; 5:24, een gemeenschap met Christus deelachtig zijn, die noch door zijn heengaan, Joh. 12:32; 14:23 noch door de dood, Joh. 11:25-26 wordt verbroken, en eens in een eeuwig bijeenzijn voltooid wordt, Joh. 6:39; 14:3,19; 16:16; 17:24. Stervende bidt Stephanus, dat de Heere Jezus zijn geest bij zich in de hemel opneemt Hd. 7:59. Paulus weet dat de gelovige een leven deelachtig is, dat boven de dood verheven is, Rom. 8:1, en dat niets, ook geen dood, hem scheiden kan van de liefde van God in Christus, Rom. 8:38; 14:8; 1 Thess. 5:10; ofschoon hij nog een tijd lang in het vlees moet blijven omwille van de gemeente, verlangt hij toch ontbonden te worden en met Christus te zijn, Phil. 1:23; 2 Cor. 5:8. Volgens Op. 6:8; 7:9, bevinden zich de zielen van de martelaren bij Christus onder het voor de troon van God in de tempel des hemels staande brandofferaltaar, cf. Op. 2:7,10, 17, 26; 3:4, 5, 12, 31[???]; 8:3; 9:13; 14:13; 15:2; 16:17 , ook Hebr 11:10,16; 12:23. En evenals de gelovigen reeds terstond na de dood bij Christus in de hemel een voorlopige zaligheid genieten, zo komen de ongelovigen, zodra zij gestorven zijn, in een plaats van de pijniging. De rijke man was in de pijn, toen hij in de hades zijn ogen ophief, Luk. 16:23. De ongelovigen, die Christus verwerpen, blijven onder de toorn van God en zijn reeds op aarde geoordeeld, Joh. 3:18, 36, en hebben terstond na de dood met alle mensen een oordeel te wachten, Hebr. 9:27. Maar toch is deze plaats van de pijniging nog niet met de geenna of de limnh tou purov identiek, want de gehenna is de plaats van het onuitblusselijke en eeuwige vuur, dat de duivelen bereid is, Mk. 9:43, 47, 48; Mt.18:8; 25:4, 46, en de poel van het vuur is nog niet de tegenwoordige, maar wel de toekomstige strafplaats van het wereldrijk en de valse profeet, Op. 19:20, van Satan, Op. 20:10, en van alle goddelozen, Op. 21:8, cf. 2 Petr. 2:17; Jud. 13. Veeleer worden zij allen nu in een fulakh, 1 Petr. 3:19, of in de abussov, Luk. 8:31 cf. Mt. 8:29; Rom. 10:7; Op. 9:1,2,11; 11:7; 17:8; 20:1,3, voor het laatste oordeel en de poel van het vuur bewaard, 2 Petr. 2:17; Jud. 6, 13. Dit onderscheid in de tussentoestand van de goede en van de boze strijdt niet daarmee, dat zij allen tezamen zich in de hades bevinden, want alle gestorvenen zijn als zodanig katacyonioi, behoren vóór de opstanding nog tot het rijk van de doden, en worden eerst door die opstanding volkomen, naar ziel en lichaam beide, van de heerschappij van de dood bevrijd, 1 Cor. 15:52-55; Op. 20:14.

1 Josephus, Bell. Jud. III 8. 5.

2 Josephus, Bell. Jud. II 8, 14. Antiq. XVIII 1, 4.

3 Josephus, Bell. Jud. II 8, 11, en verg. verder over de eschatologie bij de Joden, Gröbler, Die Ansichten über Unsterbl. u. Auferst. in der jüd. Lit. der beiden letzten Jahrb. v. Chr., Stud. u. Krit. 1879 bl. 651-700. Wünsche, Die Vorst. v. Zustande nach dem Tode nach Apokr., Talmud und Kirchenvätern, Jahrb. f. prot. Theol. 1880 bl. 355-383, 435-523. Schwally, Das Leben nach dem Tode bl. 131-192. Atzberger, Christl. Eschatologie bl. 96-156 enz.

4 Episcopius, Op. II 2 bl. 455. Limborch, Theol. Christ. VI 10,4. Oertel, Hades bl. 4-6. Schleiermacher, Chr. Gl. par. 159, 2. Hofmann, Schriftbeweis III 462.

5 Kliefoth, Eschatologie bl, 37.

6 Weber, Syst. der alt syn. pal. Theol. bl. 330 Salmond, art. in Hastings D. B. III 668-672.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept