Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
552. In de eerste tijd bepaalde de Christelijke theologie zich tot deze eenvoudige gegevens van de Heilige Schrift. De apostolische vaders hebben nog geen leer over de tussentoestand en zijn in het algemeen van oordeel, dat de vromen bij het sterven terstond de hemelse zaligheid en de goddelozen de helse straf deelachtig worden. Burnet en anderen na hem, zoals Blondel, Ernesti, Baumgarten-Crusius enz. trachtten wel aan te tonen, dat de oudste Christelijke schrijvers de eigenlijke zaligheid van de gelovigen eerst na het wereldgericht een aanvang lieten nemen, maar zij konden daarvoor geen afdoende bewijzen bijbrengen1. Eerst toen de parousie van Christus niet zo spoedig kwam, als aanvankelijk algemeen verwacht werd, en verschillende ketters de leer van de laatste dingen misvormden of bestreden, begon men over de tussentoestand meer opzettelijk na te denken. Het Ebionitisme trachtte de nationale voorrechten van Israël tot nadeel van het Christelijk universalisme vast te houden en was daarom over het algemeen chiliastisch gezind; het Gnosticisme verwierp krachtens zijn dualistisch beginsel heel de Christelijke eschatologie en had geen andere verwachting dan de bevrijding van de geest van de materie, en zijn terstond bij de dood plaats hebbende opname in het Goddelijk pleroma. De Christelijke theologie werd daardoor genoodzaakt, zich helderder rekenschap te geven van het karakter van de tussentoestand en van zijn verband, zowel met dit leven als met de eindtoestand na het laatste oordeel. Justinus zei reeds, dat de zielen van de vromen na de dood in een betere en die van de onrechtvaardigen in een slechtere plaats vertoefden; om de tijd van het gericht af te wachten, en veroordeelde het als een onchristelijke leer, dat er geen opstanding van de doden is en dat de zielen terstond bij de dood in de hemel worden opgenomen. Volgens Irenaeus komen de zielen van de vromen bij de dood niet terstond in hemel, paradijs of stad van God, welke na het laatste oordeel drie onderscheiden woonplaatsen van de rechtvaardigen zullen zijn, maar in een onzichtbare, door God bepaalde plaats, waar zij de opstanding en de daarna volgende aanschouwing van God afwachten, want Christus vertoefde ook eerst drie dagen daar, waar de doden waren, in inferioribus terrae, om zijn heilige doden eruit te verlossen, en werd, na zo de lex mortuorum vervuld te hebben, opgewekt en in de hemel opgenomen. Daar, in de schaduw van de dood, in de hades, ontvangt ieder mens dignam habitationem, etiam ante judicium, de vrome waarschijnlijk in de schoot Abrahams, die dus een afdeling van de hades is. Dezelfde voorstelling van verschillende receptacula in de hades, waar de gestorvenen de eindbeslissing op de jongste dag afwachten, treffen wij ook aan bij Hippolytus, Tertullianus, Novatianus, Commodianus, Victorinus, Lactantius, Hilarius, Ambrosius, Cyrillus, en ook nog bij Augustinus2. Maar naarmate de parousie van Christus terugweek in een ver verschiet, viel het moeilijker, om de oude voorstelling van de hades te handhaven en het verblijf aldaar voor een korte, voorlopige, min of meer neutrale toestand te houden. Voor de martelaren maakte men reeds vroeg een uitzondering; dezen waren volgens Irenaeus, Tertullianus e.a. terstond na hun dood de hemel ingegaan en tot de aanschouwing van God toegelaten. De hadesvaart van Christus werd in verband daarmee zo geduid, dat zij de gelovigen, die vóór Christus’ offerande gestorven waren, uit de limbus patrum had bevrijd en naar de hemel had overgebracht. En de leer van de noodzakelijkheid en de verdienstelijkheid van de goede werken, die meer en meer in de kerk indrong, leidde vanzelf tot de gedachte, dat zij, die heel hun leven in bijzondere zin aan God hadden gewijd, nu ook bij hun dood terstond de hemelse zaligheid waardig waren. Zo werd de hades allengs van zijn bewoners beroofd. Wel bleven nog de ongelovigen over, maar dit had juist ten gevolge, dat de hades hoe langer hoe meer als strafplaats beschouwd en met de tartarus of de gehenna vereenzelvigd werd. Van de Christenen konden alleen zij nog een tijd lang in de hades vertoeven, die het hier op aarde niet zover in heiligmaking hadden gebracht, dat zij bij hun sterven onverwijld de hemelse heerlijkheid konden ingaan. Daarmee werd allengs de gedachte van een louteringsvuur in verband gebracht, die het eerst door Origenes werd uitgespoken. Volgens hem waren alle straffen geneesmiddelen, farmaka, en heel de hades, de gehenna inbegrepen, een plaats van de reiniging3, en bepaaldelijk werden de zonden verteerd en de mensen gereinigd door het pur kayarsion, dat aan het einde van deze bedeling de wereld in vlam zetten zou4. Op het voetspoor van Origenes namen daarom de Griekse theologen later aan, dat de zielen van vele afgestorvenen nog wel smarten moesten lijden en daarvan alleen door de voorbeden en offeranden van de levenden konden worden verlost5, maar zij hielden toch bezwaar tegen een bijzonder reinigingsvuur, zoals de Westerse kerk dat leerde; eerst op het concilie te Florence deed men op dit punt enige concessie6. In het Westen daarentegen werd het reinigingsvuur, waarvan Origenes gesproken had, uit het eindgericht naar de tussentoestand overgebracht. Augustinus zei soms, dat na de algemene opstanding of bij het laatste oordeel nog enige poenae purgatoriae werden opgelegd7. Maar toch laat hij de ontwikkeling van het Godsrijk gewoonlijk met het laatste oordeel sluiten, en acht het daarom niet onmogelijk, nonnullos fideles per ignem quendam purgatorium, quanta magis minusve bona pereuntia dilexerunt, tanto tardius citiusve salvari8. Caesarius van Arles en Gregorius Magnus werkten dit zo uit, dat bepaaldelijk de peccata venialia hier of hiernamaals konden worden geboet. En toen met deze leer de reeds door Tertullianus9 vermelde kerkelijke praktijk, om voor de gestorvenen voorbeden en offeranden te doen, in verband werd gebracht, was het dogma van het vagevuur voltooid. De scholastiek gaf er bredere ontwikkeling aan10, het concilie te Florence 1439 en te Trente stelde het vast11, en de latere theologie gaf er voor het godsdienstig en kerkelijk leven een steeds grotere betekenis aan. Volgens de Roomse leer komen de zielen van de verdoemden terstond in de hel (gehenna, abyssus, infernus), waar zij met de onreine geesten in een eeuwig en onuitblusselijk vuur gepijnigd worden. De zielen van degenen, die na ontvangst van de doop niet meer door de zonde besmet zijn of van die smet hier of hiernamaals gereinigd zijn, worden onverwijld in de hemel opgenomen en aanschouwen daar het aangezicht van God, zij het ook naar gelang van hun verdiensten in onderscheiden mate van volmaaktheid12. Door de nederdaling van Christus ter helle zijn ook de zielen van de heiligen, die vóór die tijd gestorven waren, uit de limbus patrum (schoot van Abraham naar de hemel overgebracht. Ongedoopt stervende kinderen, over het lot waarvan reeds door de kerkvaders nu eens zachter dan harder geoordeeld werd, worden naar de infernus verwezen, waar echter de straffen zeer ongelijk zijn, en komen volgens de meest gewone voorstelling in een bijzondere afdeling (limbus infantum), waar zij alleen een aeterna poena damni, maar niet een poena sensus lijden13. Maar zij, die, na in de doop of ook weer in de boete de heiligmakende genade ontvangen te hebben, aan peccata venialia zich schuldig maken en de daarvoor bepaalde tijdelijke straffen in dit leven niet hebben kunnen voldoen, zijn niet zuiver genoeg, om terstond te worden toegelaten tot de zalige aanschouwing van God in de hemel; zij komen in een plaats tussen hemel en hel in, niet om nieuwe deugden en verdiensten te verwerven, maar om de hindernissen op te ruimen, welke aan haar intrede in de hemel in de weg liggen. Daartoe worden zij in het eerste moment na het sterven door een akte van berouw, per actum peccato veniali contrariae dispositionis, van de schuld van de vergefelijke zonden bevrijd en hebben zij vervolgens nog de tijdelijke straffen te dragen, die ook na vergeving op die zonden gesteld blijven. Het purgatorium (vagevuur van vagen, vegen d.i. reinigen, zuiveren) is daarom geen plaats van de bekering, van de beproeving, van de heiliging, maar een strafplaatst in welke het meestal stoffelijk gedachte vuur dienst doet, om idealiter, door de voorstelling van de smart, reinigend op de “arme zielen” in te werken. Bovendien kan de kerk krachtens de gemeenschap van de heiligen deze lijdende zielen ter hulp komen en haar straf verzachten en verkorten door voorbeden, misoffers, goede werken en aflaten. Wel weet niemand, welke zielen bepaald in het vagevuur komen, hoelang zij er blijven moeten en onder welke voorwaarden harerzijds de gebeden en offeranden van de levenden haar ten goede komen; maar deze onzekerheid doet aan de cultus van de gestorvenen geen schade. Want hoe langer hoe meer geldt als regel, dat op enkele uitzonderingen na, zoals martelaars en bijzondere heiligen, de grote massa van de gelovigen eerst in het vagevuur komt. In elk geval zijn zij de levenden, die ook door dat purgatorium heen naar de hemel moeten gaan, ver vooruit; arme zielen enerzijds, zijn zij toch, van een anderen kant beschouwd, gebenedijde zielen, die met de engelen en de zaligen door de levenden in nood om hulp worden aangeroepen14. 1 Verg. Atzberger, Gesch. d. Christl. Eschat. usw. bl. 75-99. 2 Atzberger, t.a.p. bl. 275 v. 301 v. Niederhuber, Die Eschatol. d. h. Ambrosius bl. 58 v. Schwane D. G. II 585. 3 Origenes, c. Cels. III 75, VI 25. 26. 4 t.a.p. VI 12, 13, 21, 64 v15, 16. Verg. G. Anrich, Clemens und Origenes als Begründer der Lehre vom Fegfeuer (Theol. Abhandl. Eine Festgabe zum 17 Mai 1902 H. J. Holtzmann dargebracht. Tübingen 1902 bl. 97-120). Rud. Hofmann, art. Fegfeuer in PRE3 V 788- 792. 5 Conf. orthod. qu. 64-68. 6 Münscher-von Coelln, D. G. II 313, Schwane, D. G. II 587. III 486. Kattenbusch, Vergl. Conf. I 327. 7 Augustinus, de civ. XX 25. XXI 24. 8 Enchir. 69. 9 Tertullianus, de monog. 10, 11 de ex hart. cast. 11. 10 Zie de boven deze par. aangehaalde werken van Lombardus enz. 11 Conc. Trid. VI can. 30. XXII c. 2 can. 3. XXV. 12 Denzinger, Enchir. n. 870, 875. 13 Lombardus e.a. op Sent. II dist. 33. Thomas, S. Theol. suppl. qu. 69 art. 4. 14 Catech. Rom. I c. 6 qu. 3. Verg. verder over het vagevuur de boven aangehaalde werken en voorts nog Möhler, Symbolik par. 23. Faure, Die Tröstungen des Fegfeuers. Nach den Schriften der Kirchenlehrer u. d. Offenbarungen der Heiligen 1901. F. Schmid, Der Fegfeuer nach kath. Lehre. Brixen 1904. M. Landau, Hölle und Fegfeuer in Volksglaube, Dichtung und Kirchenlehre. Heidelberg 1910. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl