Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

Par. 61. De Wederkomst van Christus

Literatuur over de Messiaanse verwachtingen in het Oude Testament en het Jodendom werd reeds genoemd 26353 ev. De eschatologie van het N.T. wordt besproken in de werken van Weiss, Beyschlag, Holtzmann, Stevens enz. over N.T. theologie, maar was ook menigmaal voorwerp van speciaal onderzoek, zie bijv. Haupt, Die eschatol. Aussagen Jesu in de synopt. Evang. Berlin 1895. Spitta, Die grosse eschatol. Rede Jesu, Stud. u. Krit. 1909 bl. 348-401. Dobschütz, Zur Eschatologie der Evang., ib. 1911 bl. 1-20. J. Knabenhauer, Jezus und die Erwartung des Weltendes, Stimmen aus Maria Laach 1908 bl. 487-497. Kabisch, Die Eschatologie des Paulus in ihrem Zusammenhange mit dem Gesammtbegriff des Paulinismus. Göttingen 1893. Teichmann, die Paulin. Voraussetzungen von Auferstehung und Gericht und ihre Bezichung zur jüd. Apokalyptik. Freiburg 1896. T. G. Darling, The Apostle Paul and the second Advent, The Princeton Theol. Review April 1904 bl. 197-214. G. Vos, The Pauline eschatology and chiliasm, The Princeton Theol. Rev. Jan. 1911. Titius, Die Neut. Lehre von der Seligkeit im Reiche Gottes und ihre Bedeutung für die Gegenwart 1895-1900. Aizberger, Die christl. Eschatologie in den Stadiën ihrer Offenbarung im A. u. N.T. Freiburg 1890 Fr. Tillmann, Die Wiederkunft Christi nach den Paulin. Briefen. Freiburg Herder 1909. Art. Eschatology in Hastings, D. B. en D. C. G.

Voor de geschiedenis der Christ. eschatologie zie men de werken, boven par. 61 aangehaald 26551. Ze werd met alle daarin voorkomende speciale onderwerpen: voortekenen, antichrist, wederkomst van Christus, opstanding, gericht, wereldverniewing, hemel, hel enz. min of meer uitvoerig behandeld door Damascenus, de fide orthod. IV 26, 27. Augustinus, de civ. Dei I. XX-XXII. Lombardus, e.a. op Sent. IV 43-50. Thomas, c. Gent. III 1-63. IV 79-97. S. Theol. suppl. qu. 75-99. app. qu. 1. Bonaventura, Brevil. VII 4-7. Heinrich-Gutberlet, Dogm. X 2e Abth. Münster 1904. C. Pesch, Prael. dogm. IX2 Friburg 1902. Pohle, Dogm. III4 655 v. Oswald, Eschatologie5, Paderhorn 1893 enz. Voorts door Luther, bij Köstlin II. Gerhard, Loc. XXVI tract. 2-6. Quenstedt, Theol. IV 576-660. Hollaz, Ex. bl. 1235-1276. Calvijn, Inst. III 24. 25. Polanus, Synt. Theol. VI c. 59-75. Synopsis pur. theol. disp. 51. 52. Turretinus, Theol. El. loc. XX. Marck, Exspectatio gloriae futurae Jesu Christi. L. B. 1730. De Moor, Comm. VI 586-736. M. Vitringa, Doctr. IV 1-215 enz. In de nieuwere tijd, behalve in de dogmatische handboeken, speciaal door F. Richter, Die Lehre v.d. letzten Dingen. Breslau 1843, ‘44. Luthardt, Die Lehre v.d. letzten Dingen3 1885. Kliefoth, Christl. Eschatologie. Leipzig 1886. Briet, De eschatologie of leer der laatste dingen volgens de Schriften des N. V. Tiel 1857, ‘58.

562. Gelijk het de mens gezet is, om eenmaal te sterven, zo moet er ook eens een einde komen aan de geschiedenis van de wereld. Niet alleen de religie, ook de wetenschap was daarvan te allen tijde overtuigd. Enkelen, zoals Aristoteles in de oudheid en Czolbe, Friedrich Mohr e.a. in de nieuwere tijd, hebben wel gemeend, dat deze wereld eeuwig was en geen begin noch einde had. Maar de onhoudbaarheid van deze mening wordt thans algemeen toegestemd; er zijn vele overwegingen, die de eindige duur van de wereld boven allen twijfel verheffen. De omdraaiingssnelheid van de aarde neemt volgens berekening minstens één seconde in 600,000 jaren af: hoe weinig dit ook is, het brengt na biljoenen van jaren toch op aarde een omkeer in de verhouding van dag en nacht teweeg, welke aan alle leven een einde maakt. Voorts wordt de rotatie van de aarde voortdurend door de invloed van eb en vloed vertraagd, omdat deze de delen van de aarde verplaatst en de voorraad kinetische energie vermindert; de aarde nadert daarom steeds de zon en moet eindelijk in haar verdwijnen. Vervolgens is de ruimte, waarin de planeten zich bewegen, niet volstrekt ledig, maar met ether of verdunde lucht gevuld, die, hoe zwak dan ook, de beweging tegenhoudt, de omdraaiingssnelheid vermindert, de baan van de planeten doet inkrimpen en ze zo steeds meer in de nabijheid van de zon doet komen. Verder kan ook de zon niet altijd duren; hetzij zij haar warmte produceert door invallende meteorieten of door voortdurende inkrimping of door chemische werkingen, zij verbruikt die warmte allengs, verkleint haar omvang, trekt zich samen en gaat haar einde te gemoet; volgens Thompson zou de middellijn van de zon jaarlijks 35 meter afnemen en zou zij, daar zij reeds 20 miljoen jaren geschenen had, nog slechts een tien miljoen jaren kunnen bestaan. Kinetische energie toch kan zich wel in warmte ontzetten, maar warmte niet meer in kinetische energie, tenzij zij uitstroomt op een kouder lichaam. Als de temperatuur dus eens overal gelijk zal zijn, houdt de omzetting van warmte op en is het einde der dingen bereikt. De vraag is dus maar, wie van beide, de zon of de aarde, het het langst uithouden zal; indien de zon, dan wordt de aarde tenslotte door haar verslonden en eindigt alles met verbranding; indien de aarde, dan houdt eens alle warmte op en gaat het leven onder in de dood van de verstijving1. Daarbij komen nog allerlei andere gronden voor de eindigheid van de wereld; het water van de aarde moet wegens zijn chemische verwantschap met de mineralen steeds afnemen; water en zuurstof worden almeer aan vaste stoffen verbonden; de producten van de aarde, steenkolen, hout, turf, voedingsmiddelen, verminderen; de aarde, hoe rijk ook, raakt eenmaal uitgeput, en dit te spoediger, naarmate het menselijk geslacht toeneemt en het gevaar van overbevolking dreigt. Voor een optimistische verwachting aangaande de toekomst is er daarom op het standpunt van de wetenschap volstrekt geen plaats. Toch hebben velen zich daaraan overgegeven en van een gestadige vooruitgang en een toekomstig paradijs van de mensheid in het Diesseits gedroomd. Humanisten en materialisten wedijveren met elkaar in het koesteren van dergelijke illusies, achten door het principe van de kosmische evolutie hun broodprofetieën gewaarborgd en oordelen, dat door de vermeerdering van ideale goederen, zoals wetenschap, kunst, zedelijkheid, of door de vooruitgang in stoffelijke welvaart, door overvloed van voedsel en deksel en kleding, het geluk van de mensheid eenmaal ten volle bereikt worden zal. Kant, Lessing, Herder, Fichte, Schelling enz., achtten een toekomst aanstaande, waarin het ethische Godsrijk allen omvatten, de Aufklärung deel van allen en de humaniteit het beginsel van het leven van iedereen zou zijn. Zelfs Darwin spreekt aan het slot van zijn boek over het Ontstaan van de soorten en in het laatste hoofdstuk van zijn Afstamming van de mens de hoop uit, dat de mens, die van zijn dierlijke oorsprong thans reeds zo hoog is opgeklommen, een nog hoger bestemming in een verwijderde toekomst tegemoet gaat. In die toekomst zal volgens Pierson2, het huwelijk door de edelsten niet meer worden begeerd, maar zal de man met de vrouw als met zijn zuster verkeren en de wellust niet meer de dood van de levenslust zijn, of zal volgens anderen het huwelijk bij een hoogbeschaafd volk mettertijd de vorm van een dubbelhuwelijk aannemen en twee vrienden gezamenlijk twee vrouwen huwen. Nog buitensporiger zijn de verwachtingen van de socialisten, deze chiliasten van het ongeloof, die menen, dat in de toekomststaat naar hun model alle zonde en strijd verdwenen en een onbezorgd, tevreden leven ieders voorrecht zal zijn. Maar, gelijk gezegd is, veel grond bestaat er voor zulke verwachtingen niet. En al zou er ook een tijd van grotere welvaart en groter geluk voor de mensheid aanbreken, wat zou het voordeel daarvan zijn, als toch alle ontwikkeling, zoals de wetenschap leert, tenslotte moest ondergaan in de dood? Fr. van Helwald weet aan het slot van zijn Kulturgeschichte op de vraag, waartoe alles geweest is, waartoe ook de mens met zijn worstelen en streven, zijn beschaving en ontwikkeling bestaan heeft, niet het minste antwoord te geven. En Otto Henne-Am Rhyn eindigt zijn Kulturgeschichte met de voorspelling, dat heel de mensheid met haar cultuur eens spoorloos verdwijnen zal; einst wird Alles, was wir gethan, nirgends mehr aufzufinden sein; en hij kan zich daartegenover alleen troosten met de gedachte, dat het nog lange tijd duren zal, eer het zover is3. Wie zonder God en zonder Christus leeft, en alles van het Diesseits, van immanente, kosmische krachten verwachten moet, is ook zonder hoop in de wereld. Zelfs de cultuur is niet eindeloos te denken. Miljarden van jaren kunnen in het verleden of in de toekomst van de wereld wel willekeurig aangenomen, maar niet concreet, gevuld met geschiedenis, gedacht worden. Als bijv. de mensheid eens duizendmiljoen jaren oud werd, zou een leerboek over de wereldgeschiedenis, dat een eeuw op tien bladzijden afhandelde, niet minder dan tweehonderdduizend delen vormen, elk deel gerekend op vijfhonderd bladzijden, of nog twintigduizend delen, als aan elke eeuw slechts één bladzijde, of nog vijfhonderd delen, als aan elke eeuw niet meer dan één regel gewijd werd. En zo zou het zijn met al wat de inhoud van onze cultuur vormt. De mens en de mensheid zijn eindig, en daarom is ook hun beschaving niet eindeloos te denken. Een oneindige tijd is zowel voor de aarde als voor ons geslacht een ongerijmdheid, die nog tastbaarder is dan de dwaasheid van de miljoenen van jaren, uit heidense mythologieën ons bekend. Op het standpunt van de wetenschap is er veel meer grond, om het pessimisme van Schopenhauer en Ed. von Hartmann aan te nemen, dat de verlossing van de wereld stelt in de bestrijding van de alogische wil door de logische voorstelling, in de absolute Willensverneinung, dat is in de vernietiging van de wereld zelf. Maar ook dan is er niet de minste waarborg, dat de absolute wil niet tot een ander wereldproces overgaat en tot in het oneindige toe altijd weer van voren aan begint. Vele Griekse wijsgeren hielden het ervoor, dat aan deze wereld vele andere voorafgegaan waren en op haar vele andere zouden volgen; zelfs waren de Pythagoreërs en de Stoïcijnen van oordeel, dat alles precies zo terugkeren zou, als het op deze wereld bestond en in vroegere bestaan had; en ook thans zijn velen tot dergelijke gevoelens teruggekeerd4, ofschoon Windelband het terecht een pijnlijke gedachte noemt, dat in der periodischen Wiederkehr aller Dingen auch die Persönlichkeit mit allem ihrem Thun und Leiden wiederkehren solI5.

1 De wet der entropie, volgens welke arbeid wel volledig in warmte, maar warmte nooit meer geheel in arbeid omgezet kan worden, en die, door Clausius op het heelal toegepast, tot een toestand leidt, waarin het tot verandering van warmte in arbeid noodzakelijke temperatuurverschil verdwenen is, is meermalen gebruikt als een bewijs voor het einde, dus ook voor het begin van de wereld, en dan verder zelfs als een bewijs voor het bestaan van God, L. Dressel, Der Gottesbeweis auf Grund des Entropiesatzes, St. a. M. Laach 1909 bl. 150-160. K. Isenkrahe, Energie, Entropie, Weltanfang. Weltende. Trier Lintz 1910. Maar B. Bavink, Das Entropiegesetz und die Endlichkeit der Welt, Der Geisteskampf der Gegenwart 1910 bl. 260-267 bestrijdt de kracht van dat bewijs. Verg. ook art. Entropie in Meyers Konversationslex.

2 Pierson, Eine Levensbeschouwing bl. 269.

3 Th. Ziegler, Sittl. Sein und sittl. Werden bl. 141 zegt: was das letzte Ende, das Ziel der Geschichte selbst sei, ich weiss es nicht und keiner von uns weiss es.

4 Bijv. Haeckel, Die Welträthsel 1899 bl. 430, en vooral ook Nietzsche.

5 Windelband, Geschichte und Naturwissenschaft. Strassburg 1900 bl. 22. Verg. verder over het einde der wereld: Lange, Gesch. d. Mater.4 552 v. Pesch, Die grossen Welträthsel II2 352 v. Mühlhäusser, Die Zukunft der Menschheit. Heilbron 1881. Reiff, Die Zukunft der Welt.2 Bazel 1875, Fürer, Weltende und Endgericht. Gütersloh 1896. Siebeck, Religionsphilos. 1893 bl. 399-427 enz. Zie ook mijn Wijsbeg. van de Openbaring bl. 232-272.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept