Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

563. De religie heeft zich nooit met deze idee van een eindeloze ontwikkeling of van een algehele ondergang van de wereld verzoend. Verschillende redenen hielden haar van het overnemen van deze wijsgerige theorieën terug. Immers is het voor geen tegenspraak vatbaar, dat al dergelijke voorstellingen aan de waarde van de persoonlijkheid tekort doen en deze opofferen aan het geheel. Voorts miskennen zij de betekenis van het godsdienstig-zedelijk leven en stellen dit verre beneden de cultuur. En eindelijk bouwen zij voor het heden en voor de toekomst alleen op de krachten, die in de kosmos immament zijn en rekenen hoegenaamd niet met een Goddelijke macht, die de wereld bestuurt en haar tenslotte door rechtstreeks ingrijpen beantwoorden doet aan het door haar gestelde doel. Alle godsdiensten hebben daarom een andere verwachting voor de toekomst. Zij kennen alle in meer of minder duidelijke mate een strijd van het goede en kwade; alle koesteren zij de hoop van de zegepraal van het goede, waarbij de deugdzamen beloond en de goddelozen gestraft worden; en meestal achten zij die toekomst ook niet anders bereikbaar dan door een openbaring van bovennatuurlijke krachten1. In de Perzische religie werd zelfs aan het einde van de derde wereldperiode de verschijning van de derde zoon van Zarathustra, Saoshyant, verwacht, die een duizendjarig vrederijk inleiden en het verlossingswerk van zijn vader voltooien zou2. En onder de Mohammedanen kwam naast het geloof aan de wederkomst van Jezus ook langzamerhand de verwachting van een Mahdi op, die de gelovigen weer in de gouden tijd van de “vier rechtvaardige Khalifs” terugvoeren zou3. Bij Israël werd de verwachting aangaande de toekomst gebouwd op de grondslag van het verbond, dat God met Abraham en zijn zaad had opgericht. Dit verbond toch draagt een eeuwig karakter en wordt door de ontrouw van de mens niet teniet gedaan. Reeds in de wet betuigt God herhaaldelijk aan het volk van Israël, dat Hij, wanneer het zijn verbond overtreedt, het met de zwaarste straffen bezoeken, maar zich daarna toch weer over hen ontfermen zal. Als Israël om zijn zonden onder de volken verstrooid en zijn land verwoest zal zijn, dan zal de Heere in die tijd door het aannemen van andere volken Israël tot jaloersheid verwekken en daarna het bekeren en terugvoeren in zijn land, het zegenen met allerlei geestelijke en stoffelijke zegeningen en wraak doen over al zijn vijanden, Lev. 26, Deut. 4:23-31; 30:1-10; 32:15-43. Na de belofte aan Davids huis, dat het bestendig en zijn stoel vast zou zijn tot in eeuwigheid, 2 Sam. 7:16; 23:5; 1 Chr. 17:14 krijgt in de verwachting aangaande Israëls toekomst dit element hoe langer hoe meer betekenis, dat de bekering en het herstel van Israël niet anders zal tot stand komen dan door de gezalfde koning uit Davids geslacht. In de profetie worden deze gedachten breder ontwikkeld en nemen zij, ondanks de eigenaardigheid, die zij bij elk van de profeten dragen, steeds vaster vormen aan.

In de verwachting, welke het Oude Testament koestert aangaande de toekomst van het volk van God, zijn de volgende momenten duidelijk te onderscheiden. Alle profeten verkondigen 1. aan Israël en Juda een dag van het gericht en van straf. De hwhy Mwy, dat is de tijd, waarin de Heere zich over zijn volk ontfermen en zich aan zijn vijanden wreken zal, werd door de profeten heel anders dan door het volk opgevat. Het volk misbruikte deze verwachting en dacht, dat de Heere het, afgezien van zijn geestelijke toestand, tegen alle gevaar beschermen zou, Am. 5:18; 6:13; Jer. 29; Ezech. 33:23v. Maar de profeten zeiden, dat de dag des Heeren ook voor Israël een dag van het gericht zou zijn; het volk zou in ballingschap gaan en zijn land aan de verwoesting worden prijs gegeven, Am. 2:4v., Am. 5:16,18 27; 6:14 enz., Hos. 1:6; 2:11 [Hos. 2:12]; 3:4; 8:13; 9:3,6; 10:6; 11:5; 13:12; 14:1 [Hos. 13:16]; Joël 2:1v., Mich. 3:12; 4:10; 7:13; Zef. 1:1-18; Hab. 1:5-11; Jes. 2:11v., Jes. 5:5v., Jes. 7:18., Jer. 1:11-16 enz. Maar toch, die straf is 2. tijdelijk. Er komt een einde aan na vele dagen, Hos. 3:3, na enkele dagen, dat is na een korte tijd, Hos. 6:2, na zeventig jaren, Jer. 25:12; 29:10, na driehonderd en negentig jaren voor Israël en veertig jaren voor Juda, Ezech. 4:4v. God kastijdt zijn volk met mate, Jes. 27:7v., Jer. 30:11. Hij verlaat het slechts voor een kleine tijd; zijn toorn is klein, maar zijn goedertierenheid is eeuwig, Jes. 54:7-8. Hij heeft zijn volk lief met een eeuwige liefde, en zal zich daarom weer ontfermen, Mich. 7:19; Jer. 31:3, 20. Hij kan zijn volk niet verderven, al schudt Hij het ook als in een zeef, Am. 9:8-9. Zijn berouw is in Hem ontstoken, Hos. 11:8. Hij gedenkt zijn verbond, Ezech. 16:60. Hij zal zijn volk verlossen, niet om Israëls wil, maar om zijns naams wil, om zijn roem onder de Heidenen, Deut. 32:27; Jes. 43:25; 48:9; Ezech. 36:22. Aan het einde van de straftijd zendt God 3. de Messias uit Davids huis. Obadja spreekt nog in het algemeen van heilanden, die de op Zion ontkomen gemeente beschermen, vs. 17, 21, cf. Jer. 23:4; 33:17, 20, 21, 22, 26. Amos zegt, dat God na het gericht over Israël de vervallen hut van David weer oprichten zal, Amos 9:11. Hosea verwacht, dat de kinderen Israëls zich bekeren zullen en de Heere zoeken en ook David hun koning, Hos. 1:11; 3:5, cf. Jer. 30:9. Ezech. 34:23. 24; 37:22-24. Micha profeteeert, dat Israël niet eerder uit de macht van de vijanden verlost zal worden, voordat uit het Davidisch koningshuis te Bethlehem de Heerser geboren zal zijn, Micha 5:1-2 [Micha 5:2-3]. Dat Hij niet uit Jeruzalem maar, evenals David zelf, uit Bethlehem zal voortkomen, bewijst, dat het Davidisch koningshuis de troon verloren heeft en tot een staat van nederheid vervallen is. Jesaja zegt dan ook, dat er een rijsje zal voortkomen uit de afgehouwen tronk van Isaï, Jes. 11:1-2, en Ezechiël drukt dezelfde gedachte aldus uit, dat de Heere van de opperste tak van de hoge ceders een klein, teder takje nemen zal, Ezech. 17:22, God zal hem als een spruite aan Davids huis doen uitspruiten, Jes. 4:2; Jer. 23:5-6; 33:14-17, zodat hij daarnaar ook de naam van Spruite draagt, Zach. 3:8; 6:12. In Israëls lijdenstijd geboren, zal deze Davidide opgroeien in armoedige omstandigheden, Jes. 7:14-17; Hij is een koning, maar rechtvaardig, zachtmoedig, nederig en daarom rijdende op het veulen van een ezelin, Zach. 9:9; met de koninklijke verbindt hij de profetische, Deut.18:15; Jes. 11:2, 40-66; Mal. 4:5 en de priesterlijke waardigheid, Jes. 63; Jer. 30:21; Zach. 3; 6:13; Ps. 110; het rijk, dat Hij komt stichten, is een rijk van gerechtigheid en vrede, Jes. 11, 40-66; Mich. 5:9; Ps. 72; 110; Hij is en verwerft zelf de gerechtigheid en het heil voor zijn volk, Jes. 11; 42; 53; Jer. 23:5-6, Ps. 72 enz. Zijn verschijning heeft daarom niet eerst plaats na de dag van het gericht, maar gaat daaraan vooraf; Juda wordt eerst verlost, als God aan David een spruite schenken zal, Jes. 9:1-16,11:1v., Jer. 23:5-6; 33:14-17.

Tot de weldaden 4, die door deze Gezalfde aan zijn volk geschonken zullen worden, behoort allereerst de terugkeer uit het land van de ballingschap. Land, volk, koning en God behoren bijeen; het herstel van Israël begint daarom met terugkeer uit de ballingschap, Am. 9:14; Hos. 11:11 Mich. 4:6; Joël 3:1; Jes. 11:11, Jer. 3:18; Ezech. 11:17 enz. Die terugkeer zal volgens de schildering van Jesaja buitengewoon heerlijk zijn; de wildernis zal bloeien als een roos, bergen zullen geslecht en dalen gevuld worden; er zal een gebaande weg zijn, waarop ook de blinde niet dwalen kan, Jes. 35:1-9; 41:17-20; 42:15-16; 43:19-20 enz. In die terugkeer zal zowel Israël als Juda delen, Am. 9:9-15; Hos. 1:11; 14:2-9; Jes.11:13; Jer. 3:6,18; 31:27; 32:37-40; Ezech. 37:17; 47:13, 21; 48:1-7,23-29. Maar aan deze verwachting beantwoordde de terugkeer uit de Babylonische gevangenschap slechts zeer ten dele. De na-exilische profeten zien daarom in die terugkeer slechts een begin van de vervulling van de beloften, maken hun verwachting los van een terugkeer uit de ballingschap, en spreken, behalve Zach 8:13, niet meer van de tien stammen; de teruggekeerden beschouwden zich als de vertegenwoordiging van het hele Israël, Ezr. 6:17. Trouwens vatten al de profeten 5. de terugkeer uit de ballingschap tevens in ethische zin, als een bekering van Israël, op. Vergadering uit de volken en besnijdenis van het hart gaan samen, Deut. 30:3-6. Lang niet allen zullen terugkeren en zich bekeren tot de Heere; velen, de meesten, zullen in het gericht, dat de dag des Heeren ook over Israël brengen zal, omkomen. De Heere zal het huis Jakobs wel niet geheel verderven, maar Hij zal het toch schudden als in een zeef en de zondaars doen sterven door het zwaard, Am. 9:8-10. Als de Heere Israël en Juda wederbrengt, zal Hij hen eerst in de woestijn leiden en daar —met hen richten en de goddelozen uitzuiveren, Hos. 2:13; Ezech. 20:34v. Vele mannen zullen dan vallen, zodat zeven vrouwen één man zullen aangrijpen, Jes. 3:25-4:1. De verdelging is vast besloten, slechts een overblijfsel zal wederkeren, Jes. 4:3; 6:13; 7:3; 10:21; 11:11. De Heere zal de kinderen Israëls dorsen en dan één bij één oplezen, Jes. 27:12. Hij zal de hoogmoedigen verdoen, maar een arm en ellendig volk doen overblijven, Zeph. 3:20, en zijn werk in het leven behouden, Hab. 3:2. Een uit een stad en twee uit een geslacht zullen wedergebracht, Jer. 3:14, twee delen zullen uitgeroeid, maar het derde deel zal gelouterd worden, Zach. 13:8; 9. Maar deze overgeblevenen zullen dan de Heere tot een heilig volk zijn, dat Hij zich ondertrouwt in eeuwigheid, Hos.1:10-11; 2:15,18, 22; Jes. 4:3-4; 11:9. De Heere vergeeft hun alle ongerechtigheid, wast hen van al hun onreinheid, geeft hun een nieuw hart, stort zijn Geest op allen uit, doet alle afgoderij en toverij uit haar midden verdwijnen, en richt een nieuw verbond met hen op, Mich. 5:11-14; Joël 2:28; Jes. 44:21-23; 43:25; Jer. 31:31; Ezech. 11:19; 36:25-28; 37:14; Zach. 13:2 enz. Een onreine zal er onder hen niet meer zijn, Jes. 52:1, 11,12; allen zijn zij rechtvaardigen, Jes. 60:21, die, door God geleerd, Hem kennen, op zijn naam vertrouwen en geen onrecht doen of leugen spreken, Jes. 54:13; Jer. 31:31; Zeph. 3:12-13. Alles zal er heilig zijn, tot zelfs de bellen van de paarden toe, Zach.14:20-21. Want de heerlijkheid van de Heere is over hen opgegaan, Zach. 2:5; Jes. 60:1, en God zelf woont onder hen, Ob. 21; Joël 3:17; Hos. 2:22; Zach. 2:10; 8:8 enz. Deze geestelijke weldaden sluiten 6. voor de Oudtestamenstische profetie de verwachting in van het herstel van tempel en eredienst. Volgens Obadja zal er op Sion ontkoming zijn; daar wonen de heilanden, die Israël beschermen en zijn vijanden richten zullen, Obadja 17, 21. Joël profeteert, dat de Heere wonen zal op Sion, zijn heilige berg, en dat Jeruzalem een heiligheid zal zijn, die niet meer voor vreemden toegankelijk en eeuwig van duur zal zijn, Joël 3:17, 20. Amos verwacht, dat de steden van Palestina herbouwd en bewoond en Israël er nimmermeer uit verdreven zal worden, Amos 9:14-15. Micha verkondigt, dat, al zal Sion ook als een akker geploegd en Jeruzalem tot een steenhoop worden, Micha 3:12, toch de berg van het huis des Heeren vastgesteld zal zijn op de top van de bergen, dat uit Sion de wet zal uitgaan en het woord van de Heere uit Jeruzalem, en dat de Heere op Sion wonen zal, Micha 4:1-2; 7:11. Dezelfde gedachte wordt door Jesaja uitgesproken, Jes. 2:2, die er voorts nog aan toevoegt, dat Sion en Jeruzalem, koningschap en priesterschap, tempel en altaar, offeranden en feestdagen hersteld zullen worden, Jes. 28:16; 30:19; 33:5; 35:10; 52:1; 56:6-7; 60:7; 61:6; 66:20-23. Ook verwacht Jeremia, dat Jeruzalem herbouwd, detroon van de Heere aldaar gevestigd, en de eredienst in de tempel vernieuwd zal worden, Jer. 3:16-17; 30:18; 31:38; 33:18, 21. Haggaï voorspelt, dat de heerlijkheid van de tweede tempel groter zal zijn dan die van de eersten, Hag. 2:6-10 [Hag. 2:5-9], en Zacharia verkondigt, dat Jeruzalem herbouwd en uitgebreid, dat priesterschap en tempel vernieuwd zal worden en dat God in Jeruzalem te midden van zijn volk wonen zal, Zach. 1:17; 2:1-5; 3:1-8; 6:9-15; 8:3v. Maar door geen van de profeten wordt dit beeld van de toekomst zo minutieus uitgewerkt als door Ezechiël. Nadat hij in hoofdst. 34-37 gezegd heeft, dat Israël en Juda weer door de Heere vergaderd, als één volk onder de enige herder uit Davids huis Hem ten eigendom aangenomen en met een nieuw hart en een nieuwe geest begiftigd zal worden, en dan in hoofdst. 38 en 39 voorspeld heeft, dat Israël, in zijn land teruggekeerd, nog een laatste aanval van Gog uit Magog heeft te doorstaan, geeft hij in hoofdst. 40-48 een uitgewerkte tekening van het Palestina van de toekomst. Het land aan de westzijde van de Jordaan zal door evenwijdige lijnen verdeeld worden in bijna gelijke stroken. De bovenste zeven worden bewoond door de stammen Dan, Aser, Naftali, Manasse, Efraïm, Ruben, Juda, en de benedenste vijf door Benjamin, Simeon, Issaschar, Zebulon en Gad. Tussen deze bovenste en benedenste delen van het land wordt een strook land afgezonderd voor de Heere. In het midden van deze 25000 el brede en lange strook ligt een hoge berg; en daarop is de met de heerlijkheid des Heeren vervulde tempel gebouwd, die 500 el in het vierkant bedraagt en door een ruimte van 500 el aan elke zijde is omringd. Daaromheen ontvangen de priesters, die allen zonen van Zadok moeten zijn, in het zuiden en de Levieten in het noorden hun woonplaats van 25000 el lengte en 10000 el breedte, terwijl in het oosten en westen een gedeelte van de heilige strook toegewezen wordt aan de vorst. De stad Jeruzalem is van de tempel gescheiden en ligt ten zuiden van het land, dat de priesters is toe gewezen, in een vlakte van 25000 el lengte en 5000 el breedte. Aan elke zijde van de stad bevinden zich in de muur drie poorten, naar het getal van de stammen Israëls. Op de grote feesten komt heel Israël naar de tempel om te offeren, maar aan de Heidenen is de toegang tot de tempel verboden. Indien Israël zo naar Gods inzettingen leeft, zal het rijke zegen genieten; van onder de dorpel van de tempeldeur stroomt een beek, die voortdurend zich verdiept, het land vruchtbaar en zelfs het water van de dode zee gezond maakt; en aan haar oevers staat geboomte, waarvan de vruchten tot spijze en waarvan de bladeren tot genezing dienen4.

Bij deze geestelijke weldaden komen 7. allerlei stoffelijke zegeningen. Israël zal onder de vredevorst uit Davids huis in veiligheid wonen. Oorlog zal er niet meer zijn: boog en zwaard worden verbroken, Hos. 2:17, paarden en wagens verdaan, vestingen vernield, Mich. 5:9, 19 [Micha 5:10-11], zwaarden tot spaden en spiesen tot sikkelen geslagen, en allen zullen neerzitten onder hun wijnstok en vijgeboom, Jes. 2:4; Mich. 4:3-4, want het koninkrijk is des Heeren en Hij is hun sterkte, Ob. 21; Joël 3:16-17. Het land zal een buitengewone vruchtbaarheid ontvangen, zodat de bergen van zoete wijn druipen en de heuvels van melk vlieten; een fontein, uitgaande uit het huis des Heeren zal het dorre land bevochtigen en de woestijn in een Eden herscheppen; het boos gedierte zal verdreven zijn, vijanden zullen de oogst niet meer roven, en alle geboomte, te rechter tijd door malse regen verkwikt, zal overvloedig vruchten dragen, Am. 9:13-14; Hos. 2:17, 20, 21; 14:6; Joël 3:18; Jes. 32:15-20; 51:3; 60:17-18; 62:8-9; 65:9, 22; Jer. 31:6,12-14; Ezech. 34:14, 25, 26, 29; 36:29; 47:1-12; Zach. 8:12; 14:8, 10. Er zal zelfs een grote omkeer in de hele natuur plaats hebben; de dieren ontvangen een andere aard, Jes. 11:6-8; 65:25, hemel en aarde worden vernieuwd en de vorige dingen niet meer gedacht, Jes. 34:4; 51:6; 65:17; 66:22;, zon en maan worden veranderd, het licht van de maan wordt als van de zon en het licht der zon wordt zevenvoudig versterkt, Jes. 30:26; ja zon en maan houden op, het wordt een enige dag, want de Heere zal zijn tot een eeuwig licht, Jes. 60:19-20; Zach.14:6-7. En ook in de mensenwereld zal de verandering groot zijn. Als Israël vergaderd zal zijn, zal Palestina van mensen gonzen, Mich. 2:12-13; het zaad van de kinderen Israëls zal zijn als het zand van de zee, en vooral zal dat van Davids huis en van de Levieten vermenigvuldigd worden, Hos. 1:10; Jes. 9:2; Jer.3:16; 33:22. Vanwege de veelheid van de mensen en van de beesten zal Jeruzalem niet te meten zijn en dorpsgewijze bewoond moeten worden, Zach. 2:1-4. Deze wonderbare vermeerdering heeft verschillende oorzaken. Vele Israelieten zullen, als een gedeelte reeds teruggebracht is, naar Jeruzalem komen en in de zegen van Israës willen delen, Zach. 2:4-9; 8:7-8; Jer. 3:14, 16, 18; ja, als de boden van de Heere die zegen onder de Heidenen bekend maken, zullen dezen de onder hen nog wonende Israëlieten in wagens en draagstoelen, met paarden, muildieren en snelle lopers naar Jeruzalem brengen, Jes. 66:19-20., Voorts zullen ook de gestorven Israëlieten in die zegeningen delen. Heel Israël kan gezegd worden, uit de dood in het leven te zijn wedergebracht, Hos. 6:2; 13:14; Jes. 25:8; Ezech. 37:1-14, maar bepaaldelijk verkondigen Jesaja 26:19; Daniël 12:2, dat ook de verslagen Israëlieten zullen opstaan en althans voor een deel ten eeuwige leven zullen ontwaken. En eindelijk zullen ook alle burgers van het Godsrijk een hoge ouderdom bereiken. Er zal daar niet meer zijn een zuigeling van slechts weinige dagen, noch een oud man, die zijn dagen niet vol maakt, want wie sterft als een knaap zal honderd jaren oud worden, en de zondaar, die honderd jaren oud sterft, zal geacht worden, om zijn zonde door een vloek getroffen en daarom zo vroeg gestorven te zijn, Jes. 65:20, cf. Zach. 8:4-5. Ook zal er geen ziekte meer wezen en geen rouw en gehuil, Jes. 25:8; 30:19; 65:19, ja de Heere zal de dood vernietigen en verslinden tot overwinning, Jes. 25:8.

Eindelijk 8. zullen in die zegen van het Godsrijk ook de Heidenen delen. Door heel de Oudtestamentische profetie loopt de gedachte, dat God het bloed van zijn knechten aan zijn vijanden wreken zal. Aan verschillende volken, Filistea, Tyrus, Moab, Ammon, Edom, Assur, Babel, kondigen daarom de profeten van God oordelen aan. Maar die oordelen strekken toch niet tot verderf, maar tot behoud van de Heidenen; in Abrahams zaad worden alle volken van de aarde gezegend. Wel treedt bij de ene profeet meer de politieke zijde van deze onderwerping van de Heidenen onder Israël op de voorgrond; en bij een ander de godsdienstige, geestelijke zijde. Maar allen verwachten toch, dat de heerschappij van de Messias zich tot alle volken uitbreiden zal, cf. Ps. 2; 21; 24; 45; 46; 47; 48; 68; 72; 86; 89; 96; 98 enz. Israël zal de Heidenen erfelijk bezitten, Am. 9:12 Op. 17-21; zij zullen wel geoordeeld worden, Joël 3:2-15, maar al wie de naam van de Heere zal aanroepen, zal behouden worden, want op Zion is ontkoming, 2:32. De Heerser uit Bethlehem zal groot zijn tot aan de einden van de aarde en Israël tegen zijn vijanden beschermen, Mich. 5:3v., maar de Heidenen zullen toch naar Zion gaan, om de wegen van de Heere te leren, Micha 4:1-2. Nadat de Heere alle goden van de volken verdelgd heeft, Zef. 2:4-11; 3:8, zullen de eilanden van de heidenen zich voor Hem buigen, en zal Hij alle volken reine lippen geven, om zijn naam aan te roepen, Zef. 2:11; 3:9. Ethiopië zal de Heere geschenken brengen in Zion, Jes. 18:7, Egyptenaren en Assyriërs zullen Hem dienen, Jes. 19:18-25, Tyrus zal haar loon de Heere afstaan, Jes. 23:15-18, en allen volken zal Hij op Zion een vette maaltijd bereiden, Jes. 25:6-10; ja de Knecht des Heeren zal ook tot een licht van de Heidenen zijn, de heerlijkheid van de Heere door zijn boden ook onder de volken van de aarde bekend maken, en ook door dezen gediend worden; het huis van de Heere zal een bedehuis zijn voor alle volken; allen zullen daar offers brengen, de Heere aanbidden en naar zijn naam zich noemen, en Israëls kudde weiden en zijn akkers bouwen, terwijl de Israëlieten zich als priesters geheel aan de dienst van de Heere wijden kunnen, 40-66 passim. Als Israël hersteld en Jeruzalem de troon van de Heere zal zijn, zullen aldaar alle Heidenen om de naam van de Heere vergaderd worden, zich in de Heere zegenen en in Hem zich beroemen, Jer. 3:17; 4:2; 16:19-21; 33:9. Alle volken zullen aan het eind erkennen, dat de Heere God is, Ezech. 16:61; 17:24; 25:5v, Ezech. 26:6; 28:22; 29:6; 30:8v. Alle Heidenen zullen hun kostbaarheden naar Jeruzalem brengen en het huis van de Heere met heerlijkheid vervullen, Hagg. 2:7-10. Zij zullen komen en zeggen: laat ons heengaan, om te smeken het aangezicht van de Heere; en tien mannen zullen de slip van een Joodse man grijpen en met hem willen gaan, omdat God met hem is, Zach. 2:11; 8:20-23; 14:16-19. Het volk van heiligen ontvangt de heerschappij over alle natiën van de aarde, Dan. 7:14, 27.

1 Zie Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 46 De Persoon van Christus; 351 v, en voorts Pfanner, Theol. gentilis c. 18-20. R. Schneider, Christl. Klänge bl. 250 v. 292 v. Laken, Traditionen des Menschengeschlechts 1869 bl. 407 v. Kuyper in de artikelen over de Voleinding, Heraut n. 1732 v.

2 Edv. Lehmann in Ch. d. l. Saussaye’s Religionsgesch. II3 225.

3 C. Snouck Hurgronje, Der Mahdi. Separatabdruck von der Revue Coloniale Internationale 1885.

4 Verg. tot recht verstand van dit beeld der toekomst A. B. Davidson, The Theol. of the Old Test. bl. 343 v.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept