Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
567. Slechts enkele plaatsen schijnen met deze doorgaande leer van de Schrift in strijd te zijn en iets anders in te houden. De eerste plaats is Mt. 23:37-39; Luk. 13:33-35, waar Jezus tot de in woners van Jeruzalem zegt, dat hun huis woest gelaten zal worden, en dat zij Hem niet zullen zien, totdat zij zullen zeggen: gezegend is Hij, die komt in de naam van de Heere. Hier spreekt Jezus inderdaad de verwachting uit, dat de Joden Hem eenmaal, nl. bij zijn wederkomst, als Messias erkennen zullen. Wanneer nu van elders een duizendjarig rijk en een daarmee samenvallende bekering van Israël vaststond, zou deze plaats daarnaar verklaard kunnen worden. Maar omdat dit niet het geval is, ook niet in Op. 20, zoals later blijken zal, kan hier alleen gedacht worden aan de Messiaserkenning van de Joden bij Christus’ wederkomst ten oordele. En zolang, zegt Jezus uitdrukkelijk, zal Jeruzalem woest gelaten worden; een herbouw van stad en tempel wordt dus in elk geval door Jezus vóór zijn wederkomst niet verwacht. Ten tweede komt Luk. 21:24 in aanmerking, waar Jezus zegt, dat Jeruzalem van de Heidenen vertreden zal worden, totdat de tijden van de Heidenen vervuld zullen zijn. De conjunctie agri oi sluit nog niet in, dat bij het aanbreken van de daardoor aangeduide termijn het tegenovergestelde, nl. het herbouwd en bewoond worden van Jeruzalem door de Joden plaats hebben zal. Maar ook al was dit zo, dan zegt Jezus daarmee nog niet, dat aan de vertreding van Jeruzalem een einde zal komen vóór zijn parousie, want Hij gaat terstond na het oordeel over Jeruzalem te hebben uitgesproken, tot de bespreking van de tekenen vóór en bij zijn wederkomst over, Luk. 21:25v.; de tijden van de Heidenen duren tot zijn wederkomst voort. Weer, indien het Nieuwe Testament een tweevoudige wederkomst van Christus leerde, zou deze plaats in overeenstemming daarmee kunnen worden uitgelegd, maar het zal straks duidelijk worden, dat daarvoor geen grond in het Nieuwe Testament aanwezig is. De derde tekst, die hier ter sprake komt, is Hd. 3:19-21. Daar vermaant Petrus de Joden tot bekering, opdat hun zonden uitgewist worden en opdat kairoi anaquxewv, tijdpunten van verkwikking, mogen komen van de zijde van het aangezicht van de Heere en Hij, nl. God, de voor u (de Joden) bestemden Christus Jezus zenden zal, welke de hemel moet opnemen tot de tijden van de wederoprichting van alle dingen. Sommigen menen, dat de tijden van de verkwikking, waarvan hier gesproken wordt, dan zullen aanbreken, wanneer het Joodse volk bekeerd wordt en alle dingen weer naar hun oorspronkelijke bestemming in het duizendjarig rijk worden opgericht, en dat zij dan duren zullen tot de tweede wederkomst van Jezus toe. Maar tegen deze uitlegging bestaat groot bezwaar. De cronoi apokatastasewv pantwn zijn moeilijk te verstaan van de herstelling van de natuurlijke en zedelijke verhoudingen, die door de chiliasten in het millennium verwacht wordt, want er staat duidelijk, dat deze tijden het eindpunt zijn van het verblijf van Jezus in de hemel; tot zo lang vertoeft Jezus dus aan de rechterhand van de Vader, en omdat de Schrift slechts één wederkomst van Christus kent, vallen de tijden van de wederoprichting van alle dingen met de voleindiging van de wereld samen; bovendien is apokatastasiv pantwn een veel te sterke uitdrukking voor dat herstel van het Joodse rijk, dat het Chiliasme verwacht. De tijden van de verkwikking zijn daarom niet identiek met, maar gaan aan de tijden van de wederoprichting van alle dingen vooraf. Want Petrus geeft een tweeledig doel aan van de bekering van de Joden, opdat tijden van verkwikking voor hen aanbreken en opdat God hun de voor hen bestemde Christus zenden mag. De tijden van de verkwikking vallen vóór de wederkomst van Christus en slaan dan of op de geestelijke vrede, die het gevolg is van bekering en vergeving van de zonden, of op bepaalde toekomstige tijden van Goddelijke zegen en gunst. Het laatste is het waarschijnlijkste, omdat de tijden van de verkwikking niet onmiddellijk met de uitwissing van de zonden, maar met de zending van Christus in verband worden gebracht. En de gedachte, welke Petrus hier uitspreekt, is dan deze: bekeert u, o Joden, tot uitwissing van uw zonden, opdat er ook voor u als volk, die Christus overgeleverd, verloochend en gedood hebt, vs.13-15, tijden van verkwikking van Gods aangezicht mogen aanbreken en God daarna van de hemel zenden mag die Christus, die in de eerste plaats voor u bestemd en daarom ook het eerst tot u gekomen is, vs. 26, om ook u ten heil alle dingen weer op te richten. Of zulke tijden ooit voor de Joden zullen aanbreken, zegt Petrus niet; dat hangt af van hun bekering, en of deze te wachten is, wordt hier met geen woord vermeld. De laatste plaats is Rom. 11:11-32. In Rom. 9-11 behandelt Paulus het ontzaglijk probleem, hoe Gods belofte aan Israël te rijmen is met de verwerping van het Evangelie door de overgrote meerderheid van Israël. De apostel geeft daarop in de eerste plaats ten antwoord, dat de belofte van God niet het vleselijk, maar het geestelijk zaad van Abraham geldt en werkt dit in de brede uit, Rom. 9 en Rom. 10. En ten tweede merkt hij op, dat God ook onder Israël nog altijd zijn uitverkorenen heeft, en dus dat volk niet verstoten heeft; hij zelf is daarvoor tot bewijs en velen met hem; hoe velen er ook verhard en verblind zijn, de uitverkorenen hebben de zaligheid toch verkregen, er is steeds een overblijfsel naar de verkiezing van de genade, Rom 11:1-10. Maar deze verharding, die over het grootste gedeelte van Israël gekomen is, is toch Gods einddoel niet; veeleer is zij in zijn hand een middel, om de zaligheid tot de Heidenen te brengen, opdat dezen, die zaligheid in geloof aannemende, op hun beurt Israël weer tot jaloersheid mogen verwekken, Rom. 11:11-15. Na de gelovigen uit de Heidenen vermaand te hebben, om zich hierop niet te verheffen, Rom.11:16-24, werkt Paulus deze gedachte nog nader uit en zegt, dat over een deel van Israël de verharding gekomen is, totdat het pleroma van de Heidenen, het volle getal van de uit hun midden voor de zaligheid bestemden, vervuld zal zijn. En op die wijze zal heel Israël naar Gods belofte zalig worden. De ongelovige Joden zijn dus nu wel door God gehaat in betrekking tot het Evangelie, opdat de door hen verworpen zaligheid tot de Heidenen zou komen; maar naar de verkiezing zijn zij beminden om wille van de vaderen, want Gods beloften zijn onberouwelijk. Zoals het dus met de Heidenen is gegaan, zal het ook met de verharde Joden gaan; de Heidenen waren eerst ongehoorzaam en zijn nu ontfermd geworden, en zo ook zijn de Joden nu ongehoorzaam, opdat zij door de barmhartigheid, aan de Heidenen bewezen, ook barmhartigheid ontvangen mogen. Want God heeft allen, Heidenen en Joden, onder de zonde besloten, opdat Hij hun allen barmhartig zou zijn, Rom. 11:25-32. De meeste uitleggers menen, dat de vraag, of God zijn volk verstoten heeft, Rom. 11:1, niet ten volle daarmee beantwoord is, dat God onder Israël altijd zijn uitverkorenen houdt, die successief in de loop van de eeuwen worden toegebracht, Rom. 11:1-10, en zij oordelen daarom, dat al hetgeen in hoofdst. 11 volgt, niet maar een nadere explicatie, maar een aanvulling van het in vs.1-10 gegeven antwoord is, een nieuw antwoord, dat eerst ten volle de bedenking ontzenuwt, alsof God zijn volk verstoten zou hebben. Onder pav israhl vs. 26, verstaan zij daarom het volksgeheel van Israël, dat in de laatste dagen bekeerd zal worden. Maar hoe algemeen deze verklaring ook is, er bestaan gewichtige bezwaren tegen. a. Indien het de bedoeling van de apostel was, om in Rom. 11:25-32, een nieuw, aanvullend antwoord te geven, zou hij zijn redenering aan het einde met haar begin en uitgangspunt in strijd brengen. Immers heeft hij 9:6v. gezegd, dat de beloften van God niet uitgevallen zijn, omdat zij het geestelijk zaad van Abraham gelden, en in dit geestelijk zaad nog altijd door haar vervulling krijgen, Rom. 11:1-10. Apriori is het zeer onwaarschijnlijk, dat Paulus later op deze redenering teruggekomen zou zijn en haar in deze zin zou aangevuld en verbeterd hebben, dat de beloften van God in deze zaliging van het geestelijk Israël niet ten volle tot haar vervulling komen, maar dan eerst volledig verwezenlijkt worden, wanneer in de laatste tijd een volksbekering van Israel plaats heeft. b. In elk geval is er in hoofdst. Rom. 9:1-10:11, met geen enkel woord van zulk een verwachting voor het volk van Israël sprake, en er is geen enkele uitdrukking, die haar vermoeden doet en voorbereidt. En ook hoofdst. Rom. 11:11-24, bevat nog niets, wat op zodanige verwachting heenwijst. Wel wordt Rom. 11:11-15 in die zin door velen opgevat. Maar ook al zijn deze woorden niet hypothetisch, als een element in de redenering maar als beschrijving van een feit te verstaan, dan behelzen zij toch alleen deze gedachte: het verwerpen van Christus door Israël is voor de Heidenen een groot gewin geweest, want daardoor is de door Christus’ dood tot stand gekomen verzoening het deel van de Heidenen geworden; een veel groter gewin zal dan de aanneming van Israël door God voor de Heidenen zijn, want als Israël zijn pleroma, zijn volle getal van uitverkorenen, zal bereikt hebben, en ook het pleroma van de Heidenen ingegaan is, dan zal dat het leven uit de doden, de opstanding uit de doden van de nieuwe mensheid ten gevolge hebben. Aan Israëls httwma dankt middellijkerwijze de Heidenwereld haar verzoening, aan Israëls plhrwma dankt zij eens haar leven uit de doden. c. Als Paulus in Rom. 11:25 een nieuw feit wilde meedelen, bevreemdt de wijze ten zeerste, waarop hij dit doet. Hij zegt toch niet: en dan, daarna, nl. nadat de volheid van de Heidenen is ingegaan, zal heel Israël, maar: kai outwv pav israhl swyhsetai, en op die wijze zal heel Israël zalig worden. Dat kan niet anders betekenen dan: op die wijze, als in de vorige verzen beschreven is. Vlak vooraf, in Rom. 11:24, heeft Paulus gezegd, dat de verharding altijd maar voor een deel, apo merouv over Israël gekomen is. De gelovigen uit de Heidenen konden wel gaan denken, evenals Israël vroeger, dat zij alleen het uitverkoren volk van God waren, en dat Israël geheel verworpen was. Maar Paulus zegt, dat dit niet zo is. Neen, Israël is niet als zodanig onderworpen; er is onder hen altijd een overblijfsel naar de verkiezing van de genade; er zijn wel enige takken afgebroken, waarvoor de wilde olijfboom van de Heidenwereld in de plaats is gekomen, maar de stam van de tamme olijfboom is slechts voor een deel over Israël gekomen; terwijl het pleroma uit de Heidenen ingaat, wordt ook het pleroma uit Israël toegebracht; en op die wijze wordt heel Israël zalig. d. Dit feit, nl. dat de verharding maar voor een deel over Israël gekomen is, noemt Paulus een musthrion, Rom. 11:25. Elders noemt hij zo dikwijls het feit, dat de Heidenen thans mede-erfgenamen en medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God zijn, en hier duidt hij met hetzelfde woord het feit aan, dat de Joden slechts voor een deel verhard zijn en dat God vele uitverkorenen voortdurend uit hen tot zijn gemeente toebrengt. Want die gedeeltelijke verharding zal duren, totdat het pleroma van de Heidenen zal ingegaan zijn. Nooit, tot aan het einde van de tijden toe, zal God zijn oude volk geheel verwerpen; altijd zal naast een deel uit de Heidenwereld ook een deel uit Israël tot het geloof in Christus worden gebracht. De Heidenen, maar ook de Joden hadden zo heel anders verdiend. maar dit is het grote mysterium, dat God rijk is in barmhartigheid, dat Hij uit alle volk, ook uit het volk van de Joden, dat Hem verwierp, zijn uitverkorenen vergadert, dat Hij allen onder de zonde besloot, opdat Hij allen barmhartig zou zijn. Dat mysterium brengt de apostel in verrukking en doet hem bewonderend de diepte van Gods wijsheid en kennis aanbidden, Rom. 11:33-36. e. pav israhl in Rom. 11:25 is dus niet het volk van Israël, dat aan de einden der dagen in massa bekeerd zal worden; het is ook niet de gemeente uit Joden en Heidenen samen, maar het is het pleroma, dat in de loop van de eeuwen uit Israël toegebracht wordt. Israël blijft als volk, zo voorspelt Paulus, naast de Heidenen bestaan; het zal niet ondergaan noch van de aarde verdwijnen; het blijft tot het einde der eeuwen, levert zijn pleroma voor het Godsrijk evengoed als de Heidenen, en behoudt voor dat Godsrijk zijn bijzondere taak en plaats; uit alle volken en natiën en tongen wordt de gemeente van God vergaderd. f. Hoe groot dat pleroma uit Israël zijn zal, berekent Paulus niet. Het is best mogelijk, dat het getal van de uitverkorenen uit Israël in de laatste tijden veel groter zal zijn, dan het in Paulus’ of in latere of in onze dagen was; er is geen enkele reden, om dit te ontkennen; veeleer doet de verbreiding van het Evangelie onder alle volken verwachten, dat zowel uit Israël als uit de Heidenen een steeds groter aantal zalig zal worden. Maar dat bedoelt Paulus niet te zeggen: hij telt niet, maar hij weegt. Uit de Heidenwereld zal het volle pleroma komen, en ook uit Israël, en dat pleroma zal pav israhl zijn. In dat pleroma wordt heel Israël behouden, zoals in de gemeente in haar geheel de hele mensheid wordt gered. g. een andere bekering van Israël, dan op de door Paulus aangegeven wijze laat zich ook moeilijk denken. Wat toch is een volksbekering, en hoe en wanneer zal zij bij Israël plaats hebben? Er is natuurlijk niets tegen, veeleer pleit het feit van het voortbestaan van het volk Israël in verband met de profetie ervoor, dat er ook uit Israël nog een zeer groot getal tot het geloof in Christus worden gebracht; maar hoe groot dit getal ook zij, het blijft een overblijfsel naar de verkiezing van de genade. Ook de sterkste chiliast zal toch niet denken, dat eenmaal aan het einde alle Joden zonder uitzondering zullen worden bekeerd. En ook al nam hij dat aan, menende, dat zo alleen Rom.11:25 ten volle vervuld werd, dan zou zulk een volksbekering aan het einde toch nog niet ten goede komen aan de miljoenen Joden, die door de eeuwen heen tot op de eindtijd toe in ongeloof en verharding zijn weggestorven. Als men werkelijk meent, dat Gods belofte aan Israël dan alleen waarlijk vervuld wordt, wanneer niet een eklogh uit het volk maar het volk zelf toegebracht wordt, dan komt men met de geschiedenis in conflict. Altijd, alle eeuwen door, ook in de dagen van het Oude Testament, toen het nationale Israël Gods volk was, was het slechts een klein deel van het volk, dat in waarheid God diende en vreesde. En zo is het niet alleen bij de Joden, maar zo is het ookbij de Heidenen. Altijd is het een overblijfsel naar de verkiezing van de genade, dat uit de Christenvolken de zaligheid in Christus deelachtig wordt. Bovendien blijft er voor zulk een volksbekering van Israël als de chiliasten verwachten, in Paulus’ schets van de toekomst geen plaats over. Hij zegt toch uitdrukkelijk, dat de verharding over een deel van Israël gekomen is, totdat het pleroma van de Heidenen is ingegaan, en dat niet daarna maar dat op die wijze heel Israël zalig wordt, Rom. 11:25-26. De verharding over een deel van Israël duurt dus zolang, totdat het pleroma uit de Heidenwereld toegebracht is, en volgens de chiliasten moet dan daarna de volksbekering van Israël vallen. Maar ligt er dan nog een tijdruimte tussen het ingaan van het pleroma van de Heidenwereld en het einde der eeuwen? Zo ja, zijn er in die tijd dan ook nog Heidense volken, en wordt er uit hen geen enkele meer bekeerd? Het ingaan van het pleroma van de Heidenen laat zich niet denken als tijdelijk voorafgaande aan het zalig worden van heel Israël. Rom.11:26, noemt geen nieuw feit, dat na het ingaan van de volheid van de Heidenen plaats grijpt. Maar het ingaan van de volheid van de Heidenen en het zalig worden van heel Israël lopen parallel, omdat de verharding maar voor een deel over Israël gekomen is. Tenslotte merke men nog op, dat, al zou Paulus aan het einde ook een volksbekeering van Israël verwachten, hij toch met geen woord melding maakt van een terugkeer van de Joden naar Palestina, van een herhouw van stad en tempel, van een zichtbare Christusregering; in zijn toekomstbeeld is voor dat alles geen plaats1. 1 Verg. over de bekering der Joden, behalve de commentaren op Rom. 11, Voetius, Disp. II 124 v. Witsius, Oec. foed. IV 15,20-32. De Moor, VI 127 -130. Hodge, Syst. Theol. III 805. Kliefoth, Eschatologie 147 enz. Overigens denke men over het getal Joden, dat in de loop der tijden en ook in deze eeuw tot het Christendom bekeerd wordt, niet te gering. Percentsgewijze is het groter dan dat van de Heidenen; Pastor le Roy berekende het getal Joden, dat in de 19e eeuw Christen werd, op ruim 220.000, Der Geisteskampf der Gegenwart 1911 bl. 112. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl