Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
568. Bij het bespreken van de verwachtingen, welke het Nieuwe Testament in de toekomst koestert ten aanzien van het volk Israël, werd nog in het midden gelaten, of het Nieuwe Testament misschien op andere plaatsen dan de daar ter sprake gebrachte een tussenstaat leert tussen deze bedeling en de voleinding van de eeuwen. Indien dit, zo werd erkend, het geval was, dan konden Mt. 23:37-39; Luk. 21:24 en Hd. 3:19-21, hoewel zij op zichzelf tot het aannemen van zulk een overgangstijd volstrekt geen aanleiding gaven, toch in die geest worden opgevat en verklaard. Thans komt daarom de vraag aan de orde, of er volgens Jezus en de apostelen voor de gemeente een tijd van macht en heerlijkheid te wachten is, welke aan de algemene opstanding en het wereldgericht voorafgaat. Als dit zo was, zouden wij daarvan duidelijk melding verwachten in de eschatologische rede, welke Jezus in de laatste dagen van zijn leven tot zijn jongeren hield, Mt. 24; Mk.13; Luk. 21. Maar er is daarin geen woord, zelfs geen zinspeling op zulk een rijk vervat. De chiliasten trachten hun millennium wel op de een of andere plaats in deze rede in te lassen, en zeggen bijv., dat de eerste komst van Christus in Mt. 24:27 en de tweede komst in Mt. 24:30 vermeld wordt, maar deze exegese mist toch allen grond. In zijn eschatologische rede geeft Jezus antwoord op twee vragen, die zijn discipelen Hem doen, nl. wanneer de dingen geschieden zullen, die Hij aangaande Jeruzalem gesproken heeft, nl. dat er van de tempel geen steen op de ander gelaten zal worden, en welk het teken zal zijn van zijn toekomst en van de voleinding van de wereld. Jezus beantwoordt eerst de eerste vraag, en wel zo, dat Hij eerst handelt over de voortekenen, Mk. 13:1-8; cf. Mt. 24:1-8; Luk. 21:5-11, daarna over het lot van de jongeren, Mk. 13: 9-13; cf Mt. 24:9-14; Luk. 21:12-18, en eindelijk over de catastrofe in Judea, Mk. 13:14-23; cf. Mt. 24:15-26; Luk. 21:20-24. De tweede vraag naar de parousie van Jezus en de voleindiging van de wereld wordt beantwoord in Mk.13:24-31, cf. Mt. 24: 29-35; Luk. 21:25-33; en daarbij sluit Jezus zijn parousie terstond bij de verwoesting van Jeruzalem aan; in de val van deze stad ziet Hij de aankondiging en de voorbereiding van de voleinding van de wereld; Mt. 24:29, euyewv, Mk. 13:24, en ekeinaiv taiv hmeraiv. Hij zegt zelfs, dat dit geslacht geenszins zal voorbijgaan, totdat alle deze dingen geschied zullen zijn, Mt. 24:34; Mk.13:30; Luk. 21:32. Hoe nu deze verwachting van zijn spoedige, terstond na de verwoesting van Jeruzalem volgende parousie bij Jezus ook te verstaan is (waarover straks nader); in elk geval blijkt duidelijkt dat er in deze rede geen plaats is voor een duizendjarig rijk. Jezus somt eerst, Mk.13:1-8 enige algemene voortekenen op, waaraan de discipelen zien kunnen, dat alles samen, nl. de verwoesting van Jeruzalem en het einde van de wereld nadert; en deze signa communia zijn: het opstaan van valse Christussen, oorlogen en geruchten van oorlogen, beroering en opstand van de volken met aardbeving, hongersnood enz., voorts de prediking van het Evangelie in de gehele wereld tot een getuigenis voor alle volken, Mk. 13:10, en eindelijk, als voorspel van het einddrama, hetgeen voorvalt in Judea en Jeruzalem, Mk. 13:14-23. Daarna volgen de aan de parousie onmiddellijk voorafgaande voortekenen, de signa propriat nl. verduistering van zon en maan, neervallen van de sterren, beweging van de krachten in de hemelen, Mk. 13:24-25. Met de parousie van Christus is dan onmiddellijk het gericht, de scheiding van goeden en bozen, de voleinding van de wereld verbonden, Mk. 13:26-27. Daarmee komt overeen, wat Jezus zegt in Mt.13:37-43 en Mt. 13:47-50, het samen opgroeien van onkruid en tarwe, en het samenbrengen van allerlei soorten van vissen duurt voort tot de voleinding van de eeuwen, tot de tijd van de oogst en van het wereldgericht toe. Jezus kent maar twee eonen, de tegenwoordige en de toekomende. In de tegenwoordige eeuw hebben zijn discipelen niet anders dan verdrukking en vervolging te wachten en moeten zij alles om zijnentwil verlaten. Nergens voorspelt Jezus aan zijn jongeren een heerlijke toekomst op aarde vóór de voleinding van de wereld; integendeel, zoals het Hem gegaan is, zal het ook zijn gemeente gaan; een discipel is niet boven zijn meester en een dienstknecht niet boven zijn heer; eerst in de toekomende eeuw ontvangen zijn jongeren alles met het eeuwige leven terug, Mt. 5:3-12; 8:19-20; 10:16-42; 16:24-27; 19:27-30; Joh. 16:2, 33; 17:14-15 enz. Als dan ook de jongeren in Hd.1:6 aan Jezus vragen, of Hij in deze tijd aan Israël het koninkrijk weer oprichten zal, dan ontkent Hij niet, maar geeft stilzwijgend toe, dat dit eens geschieden zal; maar Hij zegt, dat de Vader de tijden of gelegenheden daarvoor in zijn eigen macht gesteld heeft, en dat de discipelen in deze tijd de roeping hebben, om als zijn getuigen op te treden van Jeruzalem uit tot aan het uiterste van de aarde. In deze zelfde geest spreekt heel het Nieuwe Testament, dat van uit het stand punt van de kruisgemeente geschreven is. De gelovigen, die niet vele wijzen en machtigen en edelen zijn, 1 Cor. 1:27, hebben hier op aarde niets dan lijden en verdrukking te wachten, Rom. 8:36; Phil. 1:29, zij zijn gasten en vreemdelingen, Hebr. 11:13, hun burgerschap is in de hemelen, Phil. 3:20, zij merken niet aan de dingen, die men ziet, 2 Cor. 4:18, maar bedenken de dingen, die boven zijn, Col. 3:2, zij hebben hier geen blijvende stad, maar zoeken de toekomende, Hebr. 13:14. Toch zijn zij in hoop zalig, Rom. 8:24, en weten, dat, indien zij met Christus lijden, zij ook met Hem zullen verheerlijkt worden, Rom. 6:8; 8:17; Col. 3:4. Daarom strekken zij zich met heel het zuchtend schepsel reikhalzend uit naar de toekomst van Christus en naar de openbaring van de heerlijkheid van de kinderen Gods, Rom. 8:19; 1 Cor.15:48v. enz., tegen welke heerlijkheid het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt, Rom. 8:18; 2 Cor. 4:17. Nergens straalt in het Nieuwe Testament enige hoop door, dat de gemeente van Christus nog eenmaal hier op aarde tot macht en heerschappij zal komen. Het hoogste, dat zij zich voor te stellen heeft, is, dat zij onder de koningen en allen die in hoogheid zijn een gerust en stil leven leiden mag in alle godzaligheid en eerbaarheid, Rom. 13:1v., 1 Tim. 2:2. Daarom beveelt het Nieuwe Testament niet in de eerste plaats die deugden aan, welke tot overwinning van de wereld in staat stellen, maar noemt, ofschoon alle valse ascetisme vermijdende, Rom. 14:14; 1 Tim. 4:4-5; Tit. 1:15, als vruchten van de Geest de deugden van liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid, Gal. 5:22; Ef. 4:32; 1 Thess. 5:14v., 1 Petr. 3:8v., 2 Petr. 1:5-7; 1 Joh. 2:15 enz. Zelfs is het de doorgaande verwachting van het Nieuwe Testament, dat, naarmate het Evangelie van het kruis zich verbreidt, ook de vijandschap van de wereld openbaar wordt. Christus is bestemd, om voor velen tot een opstanding, maar ook voor velen tot een val te zijn en hun vijandige overleggingen tot openbaring te brengen; Hij is tot een crisis in de wereld gekomen, opdat degenen, die niet zien, zien mogen en die zien, blind worden, Mt. 21:44; Luk. 2:34; Joh. 3:19-21; 3:39; Rom. 9:32-33; 1 Cor.1:23; 2 Cor.2:16; Hebr. 4:12; 1 Petr. 2:7-8. In de laatste tijden, in de dagen, die aan de wederkomst van Christus voorafgaan, zal de goddeloosheid van de mensen tot een schrikbarende hoogte stijgen; de dagen van Noach keren terug; wellust, zingenot, losbandigheid, geldzucht, ongeloof, hoogmoed, spotternij, lastering zullen op verschrikkelijke wijze uitbreken, Mt. 24:37v., Luk. 17:26v., 2 Tim. 3:1; 2 Petr. 3:3; Jud. 18; ook onder de belijders zal de afval groot zijn; de verleiding zal zo machtig worden, dat zij zelfs, indien het mogelijk was, de uitverkorenen ten val zou brengen; de liefde zal bij velen verkoelen en de waakzaamheid zo afnemen, dat de wijze met de dwaze maagden in slaap vallen; het zal zulk een algemene afval worden, dat Jezus de vraag kan doen, of de Zoon des mensen bij zijn komst nog geloof op aarde vinden zal, Mt. 24:24, 44v., Mt. 25:1v., Luk. 18:8,1 Tim. 4:1. Het boek van de Openbaring van Johannes stemt daarmee overeen. De brieven aan de zeven gemeenten behandelen wel concrete toestanden, zoals zij toenmaals in die kerken bestonden en zijn wel allereerst aan die gemeenten gericht, om ze tot waakzaamheid aan te sporen en voor te bereiden op de aanstaande vervolgingen en de wederkomst van Christus. Maar zij hebben toch duidelijk een veel verdere strekking. Het zevental, dat in de Openbaring steeds zo grote betekenis heeft, wijst daar reeds op; het is het getal van de volkomenheid en doet de zeven gemeenten, die uit vele gemeenten in Klein-Azië hier zijn uitgelezen, voorkomen als typen van de hele Christelijke kerk. De brieven, door Johannes aan haar gericht, hebben niet eerst afzonderlijk bestaan, en zijn niet elk voor zich eerst aan de respectievelijke gemeente verzonden, maar zij behoren bijeen, zijn te zamen opgesteld en bij elkaar gevoegd, en zijn aan de hele kerk gericht; al wie oren heeft, hore wat de Geest tot al de gemeenten zegt. Maar al hebben de brieven dus ongetwijfeld een betekenis, die zich veel verder uitstrekt dan tot de zeven met name genoemde, toenmaals in Klein-Azië bestaande gemeenten, toch is deze niet hierin gelegen, dat zij opeenvolgende perioden in de historie van Jezus’ gemeente zouden beschrijven en een klein compendium van de hele kerkgeschiedenis zouden zijn. Maar zij tekenen kerkelijke toestanden, die toenmaals aanwezig waren en die tevens typisch zijn voor de hele kerk van Christus, die dus telkens in de kerk zich kunnen voordoen en die vooral terugkeren zullen aan het einde van de dagen. Want het is duidelijk, dat zij allen geschreven zijn onder de indruk van de aanstaande vervolging en de spoedige wederkomst van Christus. Alle bevatten zij een heenwijzing naar de parousie, en sporen met het oog daarop de gemeenten tot waakzaamheid en getrouwheid aan. Zij dienen, om de Christenheid, die meer en meer aan de wereld gelijkvormig werd, tot de eerste liefde terug te roepen, uit de onverschilligheid te doen ontwaken, en met het oog op de kroon, die haar wacht, aan te gorden tot de strijd en met onbezweken trouw te doen volharden tot de dood. Want de dag des Heeren nadert; nadat Johannes eerst de toestanden beschreven heeft, die er in zijn tijd, en later, vooral tegen het wereldeinde, in de kerk van Christus bestaan, gaat hij er toe over, om te vermelden, wat daarna geschieden zal, Op. 4:1. Het boek van Gods raadsbesluit over het einde van de dingen wordt in de hemel door het Lam geopend, hoofdst. 4 en 5, en in het bijzonder datgene door een engel aan Johannes vertoond, wat betrekking heeft op de allerlaatste tijd, hoofdst.10, en alle volken van de aarde aangaat, Op. 10:11. Beurtelings verplaatst Johannes ons nu op aarde en in de hemel. In de hemel, daar is reeds alles beslist en bepaald, daar wordt reeds eer gebracht aan God en het Lam, als ware de strijd reeds gestreden en de overwinning behaald, hoofdst. 4 en 5; daar zijn de zielen van de martelaren reeds in lange witte klederen gekleed en wachten nog op de vervulling van hun getal, Op. 6:9-11; daar ziet Johannes reeds vooruitlopend de hele schare van de verlosten staande voor de troon, Op. 7:9-17; daar zijn de gebeden van de heiligen door God reeds verhoord, Op. 8:1-4; daar zijn reeds, ook vooruitlopend, opgenomen de 144000, die verzegeld waren, Op. 7:1-8, als eerstelingen de anderen voorgaan, Op. 14:1-5, en over het beest en zijn beeld de overwinning hebben behaald, Op. 15:1-4, daar brengt de hele schare van de verlosten reeds heerlijkheid en ere aan God, omdat de bruiloft van het Lam is gekomen, Op. 19:1-8. De gemeente op aarde behoeft dus niet bang te zijn voor de gerichten, waarmee God aan het einde de wereld bezoekt. De 144000 dienstknechten van God uit alle geslachten van de kinderen Israëls worden van te voren verzegeld, Op. 7:1-8; de tempel en het altaar en degenen, die daarin aanbidden, worden niet aan de Heidenen overgegeven en de twee getuigen, die aldaar geprofeteerd hebben, worden wel gedood maar ook opgewekt en in de hemel opgenomen, Op. 11:1-12, en de Christelijke gemeente, hoewel om Christus’ wil door Satan vervolgd, vindt in de woestijn een schuilplaats, Op. 12:1-14. In beginsel is de strijd reeds beslist. Want Christus is in de hemel opgenomen, 12:5; en Satan is door Michaël en zijn engelen overwonnen en uit de hemel op aarde geworpen, Op. 12:7-11. Thans heeft hij op aarde nog slechts een kleine tijd, Op. 12:12. Maar die tijd maakt hij zich nuttig. Hij veroorzaakt het opkomen van het beest uit de zee of de afgrond, Op. 13:1; 11:7; 17:8, en geeft er macht en heerlijkheid aan. Dit beest is het Romeinse keizerrijk, Op. 13:1-10, wordt door een ander beest, het beest van de aarde, dat is, de valse profeet, de valse religie, de antichrist, gesteund, Op. 13:11-18, realiseert zich ten volle in één persoon, die zelf daarom het beest heten kan, Op. 13:3, 12,18; 17: 8,10,11, en heeft zijn centrum in de stad Babylon, dat is Rome, de grote hoer, welke over alle volken heerst, hoofdst. 17 en 18. Maar al deze machtsontwikkeling is ijdel. Door de ontsluiting van de zeven zegelen, door het blazen van de zeven bazuinen, door het uitgieten van de zeven fiolen openbaart God zijn toorn, bezoekt Hij natuur en mensheid met zijn oordelen, en bereidt Hij het eindgericht voor. Eerst valt Babel, hoofdst.18. Dan verschijnt Christus, Op. 19:11-16, overwint het beest uit de zee en het beest van de aarde, 19-21, en straks ook de Satan, Op. 20:1-3. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl