Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

570. Tegen deze verklaring kan men echter inbrengen, dat Johannes toch duidelijk spreekt van een duizendjarige heerschappij van de gelovigen met Christus, zij het ook in de hemel, en dat hij deze plaatst na de wederkomst van Christus, Op. 19:11-16 en de val van het wereldrijk en van de valse profeet, Op. 19:20. Toch weegt deze bedenking niet zo zwaar als het lijkt. Want 1. de plaatsing van het visioen in Op. 20 na dat in hoofdst. 19 beslist op zichzelf hoegenaamd nog niet over de chronologische volgorde. In het algemeen kan de kunst van het woord, in onderscheiding bijv. van de schilderkunst, datgene wat gelijktijdig plaats heeft, slechts successief, het een na het ander, verhalen. De Schrift maakt hierop geen uitzondering en verhaalt dikwijls na elkaar, wat in de werkelijkheid naast elkaar voorkomt. Bij de profeten gebeurt het menigmaal, dat zij successief zien en beschrijven, wat gelijktijdig of ook zelfs in een heel andere orde plaats grijpt of plaats grijpen zal. Vooral is dat, gelijk meer en meer erkend wordt, in het boek van de Openbaring het geval. De brieven aan de zeven gemeenten zijn geen beschrijvingen van in diezelfde orde op elkaar volgende kerkelijke toestanden. De zeven zegelen, de zeven bazuinen en de zeven fiolen vormen geen chronologische reeks, maar lopen parallel en voeren ons telkens tot aan het einde, tot de laatste worsteling van de antichristelijke macht. En zo is er op zichzelf niets tegen om aan te nemen, dat hetgeen in Op. 20 verhaald wordt evenwijdig loopt met de gebeurtenissen van de vroegere hoofdstukken. 2. Erkend dient te worden, dat Johannes bij het wereldrijk, dat hij tekent, denkt aan het Romeinse imperium. De profetie, in het Oude en ook in het Nieuwe Testament beweegt zich niet hoog in de lucht, maar staat op historische bodem en ziet in concrete machten, te midden waarvan zij leeft, de worsteling belichaamd van het wereldrijk tegen het rijk van God. Het boek Daniël bijv. loopt tot Antiochus Epiphanes toe en ziet in hem de personificatie van de vijandschap tegen God en zijn volk. En zo ook ontleent Johannes trekken voor zijn wereldrijk aan het Romeinse keizerrijk van zijn dagen. Hoewel al wat te voren geschreven is, ook tot onze lering geschreven is, zo is toch de Openbaring van Johannes in de eerste plaats een troostboek voor de kruisgemeente van zijn tijd, om haar aan te sporen tot volharding in de strijd en om haar te bemoedigen door het gezicht van de kroon, die haar wacht. Indien Johannes voor zichzelf gemeend heeft, dat in het Romeinse keizerrijk de allerlaatste ontwikkeling van het wereldrijk was opgetreden en dat Christus binnen enkele jaren komen zou, om daaraan een einde te maken, dan zou daarin niets ongewoons te vinden zijn, niets dat in strijd was met de geest van de profetie. Wij zijn niet aan Johannes’ persoonlijke mening, maar aan het woord van zijn profetie gebonden; en de profetie, die haar licht over de geschiedenis werpt, wordt op haar beurt ook door de historie verklaard en onthuld. 3. Indien Johannes werkelijk voor zichzelf geloofd heeft, dat het Romeinse keizerrijk binnen enkele jaren door de verschijning van Christus te niet gedaan zou worden, dan heeft hij in elk geval gemeend, dat de geschiedenis van de wereld daarmee nog niet was afgelopen, want in dat geval was er voor de heerschappij van de gelovigen met Christus in de hemel daarnaast geen plaats en moest deze eerst na die tijd aanvangen. Maar deze zeitgeschichtliche opvatting geeft, hoeveel waars zij ook mag bevatten, niet de volledige gedachte van Johannes’ Openbaring weer. Want duidelijk blijkt, dat in hoofdst. 19 de geschiedenis van de wereld haar einde heeft bereikt. Babel is gevallen, hoofdst.18, God heerst als koning, Op. 19:6, de bruiloft van het Lam is gekomen, Op. 19:7-9, Christus is verschenen, Op. 19:11-16, de laatste strijd van alle koningen van de aarde en van hun heirlegers is gestreden,Op. 19:17-19, het wereldrijk en de valse profeet zijn vernietigd en geworpen in de poel des vuurs, die als de tweede dood eerst geopend wordt na het gericht, Op. 19:20, cf. Op. 20:14, en de overigen werden gedood, Op. 19:21. Het 19e hoofdstuk loopt dus duidelijk door tot datzelfde wereldeinde, dat in Op. 20:10-15, getekend wordt. Er is geen stof meer voor het vervolg van de wereldgeschiedenis. De zeitgeschichtliche exegese laat de herkomst van de volken, die in Op. 20:3, 8, optreden, onverklaard of komt anders met Op. 19:17-21 in strijd. Zoals echter de brieven aan de zeven gemeenten en ook de zeven zegelen, bazuinen en fiolen allereerst zien op de toestanden en gebeurtenissen in Johannes’ dagen maar dan een verdere strekking hebben voor de kerk van alle eeuwen en voor heel de geschiedenis van de wereld, zo geldt ook van het wereldrijk, in de Openbaring getekend, dat het zijn type heeft in het Romeinse keizerrijk van de eerste eeuwen maar daarin toch nog niet zijn volle realisering ontvangt. Het verheft zich telkens weer en moet altijd opnieuw bezwijken voor de verschijning van Christus, totdat het eindelijk zijn uiterste krachten inspant, zich in een laatste reusachtige worsteling uitput en dan voorgoed door de komst van Christus vernietigd wordt. 4. Als deze opvatting juist is, bedoelt het visioen van Joh. 20 niet, ons te verhalen, wat in chronologische orde na het in Op. 19 gebeurde voorvallen zal, maar heeft het een zelfstandige plaats en bericht ons, wat met het voorafgaande parallel loopt. Er is nl. tweeërlei uiteinde van de geschiedenis van de wereld te verhalen, een van de historische volken, waaronder het Christendom optreedt, en een ander van de wilde volken, die, zoals Op. 20:8 zo duidelijk zegt, in de vier hoeken van de aarde wonen, en dus buiten het centrum van de geschiedenis en de cultuur van de mensheid hebben geleefd. Onder gene kon alleen het wereldrijk en de valse profetie optreden, want het antichristendom veronderstelt de bekendheid met het Evangelie; deze brengen het alleen tot een woeste aanval op de gemeente van Christus. Maar het is toch dezelfde Satan, die ginds en hier werkt. Telkens als hij onder de cultuurdragende volken teruggedrongen en verslagen wordt, organiseert hij in de wilde volken een nieuw instrument tot de strijd tegen Christus. Eerst is hij uit de hemel geworpen; daarna werkt hij op aarde en richt er tegen Christus zijn wereldrijk op; en eindelijk laat hij de wilde volken verschijnen op de breedte van de aarde, om de laatste strijd tegen Christus te strijden. Maar dit alles niet in tijdrekenkindigen maar in logische, geestelijke zin. 5. De duizend jaren zijn een symbolisch getal, zoals thans algemeen erkend wordt; zij staan tegenover de weinige dagen, gedurende welke de getrouw gebleven gelovigen hier op aarde verdrukt en vervolgd zijn geworden, Op. 12:14, maar ook tegenover de voltooide heerlijkheid, die eeuwig is, Op. 22:5. Zij zijn een aanduiding van de heilige, zalige rust van de gestorven gelovigen in de hemel bij Christus en tevens van het verlangen, waarmee zij uitzien naar de dag van de wrake van hun bloed, Op. 6:9, terwijl op aarde de stijd van wereldrijk en volkerenwereld tegen Christus nog voortduurt. En als Johannes dan in Op. 20:1-9, de geschiedenis van de wilde volken verhaald heeft tot dat einde toe, waarop ook die van de cultuurdragende volken in Op. 19:17-21 is uitgelopen, dan wordt de draad van beide visioenen opgenomen en het allerlaatste einde van de hele wereldgeschiedenis verhaald. Daar in Op. 19:21, werden de mensen gedood door het zwaard van Christus; hier in Op. 20:9, worden zij verteerd door vuur uit de hemel. Maar nadat wereldrijk, valse profeet en Satan veroordeeld en in de poel geworpen zijn, Op. 19:20; 20:10, staan alle doden op en worden geoordeeld naar hun werken, Op. 20:11-15.

De dusver ontwikkelde leer van de Schrift stelt duidelijk in het licht, dat de gang en de uitkomst van de wereldgeschiedenis een heel andere is, dan mensen haar gewoonlijk zich voorstellen. Indien ergens, dan geldt het bovenal ten aanzien van het einde der dingen, dat Gods wegen hoger dan onze wegen zijn, en zijn gedachten hoger dan onze gedachten. Het koninkrijk Gods, hoewel gelijk aan een mostaardzaad en een zuurdesem en een zaad, dat uitspruit en lang wordt buiten weten en toedoen van de mens, Mt. 13:31, 33; Mk. 4:27, bereikt toch zijn voltooiing niet in de weg van geleidelijke ontwikkeling of van een ethisch proces. Veeleer loopt de geschiedenis van de mensheid, zowel bij de cultuurdragende als bij de cultuurlooze volken, volgens het onwraakbaar getuigenis van de Schrift uit op een algemene apostasie en op een ontzettende laatste worsteling van alle satanische machten tegen God en zijn rijk. Maar dan is ook het einde daar; de wereld heeft in de tijd en met de macht, haar door God geschonken, niet anders gedaan dan, evenals in de dagen van Noach, zich rijp gemaakt voor het gericht; op het hoogtepunt van haar macht, stort zij plotseling bij de verschijning van Christus ineen. Een catastrophe, een ingrijpende daad van God maakt tenslotte aan de heerschappij van Satan hier op aarde een einde en brengt de voltooiing van het onbewegelijk koninkrijk van de hemelen tot stand. Gelijk bij de gelovige de volmaaktheid niet vrucht is van een langzaam voortgaande heiligmaking, maar terstond na het sterven bij hem intreedt, zo ook komt de volmaking van mensheid en wereld niet langzamerhand, maar plotseling door de verschijning van Christus tot stand. Bepaaldelijk is het Christus, die door de Vader aangewezen is, om aan de geschiedenis van mensheid en wereld een einde te maken. En Hij is daartoe aangewezen, omdat Hij de Zaligmaker, de volkomen Zaligmaker is. De arbeid, die Hij op aarde volbracht, is maar een stuk van het grote werk van de verlossing, dat Hij op zich genomen heeft; en de tijd, die Hij hier doorbracht, is maar een klein gedeelte van de eeuwen, over wie Hij als Heer en Koning aangesteld is. Van eeuwigheid gezalfd door de Vader, is Hij zijn profetische, priesterlijke en koninklijke werkzaamheid terstond beginnen uit te oefenen, nadat de zonde in de wereld gekomen was; Hij zette die werkzaamheid voort door al de wentelende eeuwen heen; en Hij zal ze eenmaal voltooien aan het einde van de tijden. Wat Hij op aarde door zijn lijden en sterven verwierf, dat past Hij van uit de hemel door de kracht van zijn woord en de werking van zijn Geest toe; en wat Hij zo toegepast heeft, dat handhaaft en beschermt Hij tegen alle aanvallen van Satan, om het eens aan het einde, heel volkomen, zonder vlek of rimpel, voor te stellen aan zijn Vader, die in de hemelen is. De wederkomst van Christus ten oordele is daarom niet een willekeurig toevoegsel, dat van zijn voorafgaand werk losgemaakten op zichzelf gesteld kan worden; maar zij vormt van dat werk een noodzakelijk, onmisbaar bestanddeel, zij brengt dat werk tot zijn voltooiing en zet er de kroon op; zij is de laatste en hoogste trap in de staat van zijn verhoging. Omdat Christus de Zaligmaker van de wereld is, komt Hij eenmaal weer als haar Rechter; de krisiv, welke Hij door zijn eerste komst teweeg bracht, voleindt Hij bij zijn tweede komst; de Vader gaf Hem macht, om krisin poiein, omdat Hij Zoon des mensen is, Joh. 5:27. De eschatologie wortelt daarom in de Christologie en is zelf Christologie, leer van de eindelijke, volkomen triomf van Christus en van zijn rijk over al zijn vijanden. Zelfs kunnen wij met de Schrift nog verder teruggaan. De Zoon is niet alleen vanwege de zonde mediator reconciliationis, maar ook afgezien van de zonde mediator unionis tussen God en zijn schepsel. Hij is niet alleen de causa exemplaris, maar ook de causa finalis van de schepping; de wereld heeft in de Zoon haar grondslag en voorbeeld en daarom heeft zij in Hem ook haar doel; zij is door Hem en ook tot Hem geschapen, Col. 1:16. Omdat de schepping zijn werk is, kan en mag zij geen buit van Satan blijven; de Zoon is Hoofd, Heer en Erfgenaam van alle dingen. Samengevat in de Zoon, onder Hem als Hoofd vergaderd, keren de schepselen weer tot de Vader, de fontein van alle goeden, terug. De tweede komst van Christus wordt dus door zijn eerste geëist; zij is in deze begrepen, vloeit er op haar tijd noodzakelijk uit voort, brengt ze tot haar volle uitwerking en voltooiing en werd daarom door de Oudtestamentische profetie met de eerste komst in één beeld samengevat. En niet slechts hangt de tweede komst met de eerste idealiter en logisch samen, maar er bestaat tussen beide ook een reëel verband. Zoals het Oude Testament een voortdurend komen van God tot zijn volk was, totdat Hij in Christus lichamelijk onder hen wonen ging; zo ook is de bedeling van het Nieuwe Testament een altijd door komen van Christus tot zijn erfdeel, om het eindelijk voor goed in zijn bezit te nemen. Christus is niet alleen degene, die in de dagen van het Oude Testament komen zou en in de volheid van de tijd gekomen is; maar Hij is ook de komende, o ergomenov, en degene, die komen zal, o ergomenov hxei, Hebr. 10:37, cf. Op. 1:4, 8 enz. De tweede komst van Christus is het complement van de eerste.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept