Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

526. In de naam van teken en zegel ligt opgesloten, dat het sacrament uit twee delen bestaat, die als verbum en elementum, res sacramenti en sacramentum (in engere zin), signatum en signum, res coelestis en res terrestris, materia interna en externa onderscheiden worden. Teken en zegel toch wijzen beide heen naar iets anders, waarvan zij teken en zegel zijn. Tekenen zijn er vele en velerlei; er zijn, zoals Augustinus reeds opmerkte1, natuurlijke en positieve, aangenomene, ingestelde tekenen. Tot de eerste behoren bijv. de rook, die aan het vuur, de dageraad, die aan de zon, de voetstap, die aan de wandelaar, de geur, die aan de bloem, de lach, die aan de vreugde, de traan, die aan de smart doet denken. Positieve tekenen zijn zulke, die door afspraak, overeenkomst, gewoonte of gebruik vastgesteld en in engere of ruimere kring aangenomen en erkend zijn; tot deze soort behoren alle lettertekens, parolen, vaandels, insignes enz. Al deze tekens zijn als gewone weer van de buitengewone onderscheiden, onder welke de wonderen de voornaamste plaats innemen; in de Schrift worden deze dikwijls met de naam shmeia aangeduid, omdat zij een bewijs en teken zijn van Gods tegenwoordigheid, van zijn genade of macht, van zijn waarheid of gerechtigheid. Ook worden tekenen nog tot verschillende groepen gebracht, naarmate zij, gelijk de gedenktekenen, aan iets verledens, Joz. 4:6, of, gelijk de voorspellende tekenen, aan iets toekomstigs, Gen. 4:15, of ook, gelijk vele andere tekens, aan iets tegenwoordigs en blijvends, Deut. 6:8, doen denken. Sacramenten nu behoren tot de ingestelde, buitengewone tekenen, die door God, niet naar willekeur, maar naar een door Hem gepreformeerde analogie, uit de zienlijke dingen genomen en tot aanduiding en verduidelijking van onzienlijke en eeuwige goederen gebezigd worden. Behalve tekens zijn de sacramenten ook zegels, dienende tot bevestiging en versterking. Zegels zijn toch van tekens daarin onderscheiden, dat zij de onzichtbare zaak niet maar in onze gedachte terugroepen, maar ze ook voor ons bewustzijn waarmerken en bekrachtigen. Omdat er zoveel bedrog en valsheid is in de wereld, worden er allerlei middelen aangewend, om het ware van het valse, het echte van het onechte te onderscheiden. Zo dient een handelsmerk, om de echtheid van het fabrikaat, een ijk, om de zuiverheid van maten en gewichten, een munt, om de juiste waarde van het geld, en een zegel, om de onvervalstheid van geschriften te waarmerken en te waarborgen.

Van zegel is er ook menigmaal in de Schrift sprake, wanneer iets als echt gewaarmerkt en voor vervalsing bewaard moet worden. Brieven van vorsten, 1 Kon. 21:8; Neh. 9:38; Esth. 3:12, of van andere personen, Jer. 32:10, en voorts wetten, Jes. 8:16 boeken, Dan. 12:4; Op. 22:10, Daniëls leeuwenkuil, Dan. 6:18, het graf van Jezus, Mt. 27:66 enz. worden verzegeld en zo voor schennis behoed. Ook God heeft een zegel, Op.7:2; Hij verzegelt de sterren, als Hij ze verbergt en met wolken bedekt, Job. 9:7; Hij verzegelt het boek van het oordeel, zodat niemand, dan alleen het Lam, het openen en lezen kan, Op. 5:1; Hij verzegelt de afgrond, waarin Satan gesloten is, opdat deze niet meer verleidt, Op. 20:3; Hij verzegelt zijn dienstknechten in de laatste verdrukking, opdat zij niet beschadigd worden, Op. 7:3; 9:4; Hij verzegelt alle gelovigen met de Heilige Geest, opdat zij als erfgenamen voor de toekomstige zaligheid bewaard worden, 2 Cor. 1:22; Ef. 1:13; 4:30; Hij verzegelt de Christus door allerlei tekenen als de gever van de spijze, die blijft tot in het eeuwige leven, Joh. 6:27; Hij geeft Paulus in de zegen op zijn arbeid een zegel, een bevestiging van zijn apostelschap, 1 Cor. 9:2; Hij drukt zijn zegel op het gebouw van de gemeente tot een onderpand, dat zij zijn eigendom is, 2 Tim. 2:19. Altijd zijn zegelen dus middelen, om de echtheid van personen en zaken te waarborgen of ook om ze voor schending te bewaren. Zo ontving nu ook Abraham in het teken van de besnijdenis een zegel, dat is, een bevestiging, bekrachtiging, onderpand van de gerechtigheid, die hij had door het geloof, Rome 4:11. Sacramenten zijn daarom, behalve tekens, ook zegels, door God aan zijn woord gehecht, om het, natuurlijk niet in zichzelf, want dan is het als woord van God vast genoeg, maar voor ons bewustzijn in geloofwaardigheid, in betrouwbaarheid te doen winnen. Teken en zegel zijn in de sacramenten echter de zichtbare elementen van water, brood en wijn niet alleen, maar betekenende en verzegelende kracht hebben ook de verschillende ceremoniele handelingen, die er mee gepaard gaan. De besprenging of onderdompeling bij de doop, de zegening, breking, uitdeling en aanneming van het brood in het avondmaal zijn geen willekeurige en onverschillige gewoonten, maar zij maken mee de bestanddelen uit van de sacramenten, geven ons de beloften en weldaden van het verbond te beter te verstaan en vormen samen, met de elementen de sacramenten tot tekenen en zegelen van de onzichtbare goederen van het heil2.

De materia interna in het sacrament, de onzichtbare zaak, die erin afgebeeld en verzegeld wordt, is het verbond van de genade, Gen. 9:12-13; 17:11, de gerechtigheid van het geloof, Rom. 4:11, vergeving van de zonden, Mk. 1:4; Mt. 26:28, geloof en bekering, Mk. 1:4; 16:16, gemeenschap aan Christus, aan zijn dood en opstanding, Rom. 6:3v., aan zijn vlees en bloed, 1 Cor. 10:16 enz.. Samenvattende kan men dus zeggen, dat Christus, de hele, rijke, volle Christus, naar zijn Goddelijke en menselijke natuur, met zijn persoon en werk, in de staat van zijn vernedering en in die van zijn verhoging, de materia interna, de res coelestis, de betekende zaak in het sacrament is. Deze Christus is toch met al zijn weldaden en zegeningen de middelaar van het genadeverbond, het hoofd van de gemeente, de ja en amen van alle beloften van God, de inhoud van zijn woord en getuigenis, de wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en verlossing van de gelovigen, de profeet, priester en koning, in wie God alleen al zijn genade mededeelt en die gisteren en heden en eeuwig dezelfde is. Jezus Christus is de waarheid van de sacramenten, zonder wie zij niet met al zijn zouden3. De Roomsen verstaan onder de materia interna van de sacramenten de heiligmakende, d.i. de aan de natuur toegevoegde, tot het doen van goede werken en eenmaal tot de aanschouwing van God in staat stellende, geschapen genade, welke van de ongeschapen genade, dat is van God zelf, niet wezenlijk verschilt, want eigenlijk geeft God in iedere geschapen genade zichzelf4, en zij leren, dat die genade als iets zakelijks in het teken ingegaan en vervat is, daarmee dus ex opere operato meegedeeld wordt, en op geen andere wijze, bijv. door het geloof alleen aan Gods woord, te verkrijgen is5. De Lutherse dogmatici noemden in de eerste tijd de beide bestanddelen van het sacrament verbum en elementum, en lieten dus door het sacrament dezelfde genade meedelen als door het woord. Maar tengevolge van hun consubstantiatieleer kwamen zij er allengs toe, vooral sedert Gerhard, om in het sacrament bij het woord nog een materia coelestis aan te nemen. Door het woord van de consecratie houdt het element niet alleen op, gelijk de oudere dogmatici zeiden, een gewoon, uitwendig element te zijn, maar neemt het ook een bijzondere, Goddelijke kracht in zich op, die van het woord onderscheiden is, als materia coelestis aangeduid wordt en door het element werkt als zijn medium en vehiculum. Er kwam daarom een verschil tussen de genadeweldaden, die door het woord, en die, welke door het sacrament werden meegedeeld; in het avondmaal toch werd het eigen vlees en bloed van Christus genoten. Omdat echter zulk een van de heilsweldaden onderscheiden materia coelestis alleen bij het avondmaal en niet bij de doop zich aanwijzen liet, kwamen Baier en anderen er tegen op, om bij de sacramenten in genere van een materia coelestis te spreken6. Toch heeft de nieuwere theologie meermalen een dergelijke voorstelling van het sacrament voorgedragen en woord en sacrament zó onderscheiden, dat het eerste een Person-, en het tweede een naturwirkung uitoefent; dat het een een middel is van de metanoëtische en het andere een middel van de anagennetische werking van de Heilige Geest; dat het woord het bewustzijn omzet, maar het sacrament de geest, het ik, ja de geistleibliche natuur van. de mens verandert7.

Dit alles is echter met de Schrift in strijd en een invoering van Roomse dwaalleer. Het sacrament schenkt geen enkele weldaad, die niet ook uit het woord van God door het geloof alleen ontvangen wordt. Immers wie gelooft, is wedergeboren, Joh. 1:12-13, heeft het eeuwige leven, Joh. 3:36 is gerechtvaardigd, Rom. 3:28; 5:1, geheiligd, Joh. 15:3; Hd. 15:9, verheerlijkt, Rom. 8:30, heeft gemeenschap aan Christus, Ef. 3:17, aan zijn vlees en bloedt Joh. 6:47v., aan zijn Vader, 1 Joh.1:3, aan de Heilige Geest, Joh. 7:39; Gal. 3:2, 5 enz.. Het woord bevat alle beloften van God, en het geloof neemt ze alle aan. De inhoud van het woord is Christus, de hele Christus, en deze is ook de inhoud van het sacrament. Er is geen enkele weldaad van de genade, die in het woord teruggegehouden en nu langs een bijzondere weg, door het sacrament, aan de gelovigen meegedeeld wordt. Er is noch een aparte doops-, noch een aparte avondmaalsgenade. De inhoud van woord en sacrament is volkomen dezelfde; beide bevatten dezelfde middelaar, hetzelfde verbond, dezelfde weldaden, dezelfde zaligheid, dezelfde gemeenschap met God; één zijn zij zelfs in modus en instrumentuni perceptionis, want ook in het sacrament wordt Christus niet lichamelijk maar geestelijk, niet door de mond maar door het geloof genoten. Zij verschillen alleen in forma externa, in de wijze, waarop zij dezelfde Christus ons aanbieden. In zekere zin is ook het woord een teken en zegel; een teken, dat ons denken doet aan de zaak die het aanduidt; een zegel, dat bevestigt, hetgeen in de werkelijkheid bestaat. Dat geldt in het algemeen van alle woord, maar het geldt in bijzondere mate van het Woord van God; wie dat loochent, maakt God tot een leugenaar, 1 Joh. 5:10. Maar het woord betekent en verzegelt ons Christus door het zintuig van het oor; het sacrament betekent en verzegelt ons Christus door het zintuig van het oog. Samen bieden zij Christus met al zijn weldaden ons aan langs de weg van de beide hogere zintuigen, welke God aan de mens heeft geschonken, zonder dat daarom de andere, reuk-, smaak- en tastzin, geheel zijn buitengesloten. Uit dit verschil in de wijze, waarop zij Christus met zijn weldaden ons aanbieden, vloeit verder voort, dat het sacrament aan het woord ondergeschikt is; het is een teken van de inhoud van het woord; een zegel, dat God aan zijn getuigenis gehecht heeft; een zuil, zoals Calvijn zegt, die op de grondslag van het woord is opgetrokken; een appendix, dat bij het Evangelie bijkomt en eraan toegevoegd wordt. Het woord is dus iets en veel zonder het sacrament, maar het sacrament is zonder het woord niets en heeft dan generlei waarde of kracht; het is niets minder maar ook niets meer dan een verbum visibile. Alle goederen van het heil zijn te verkrijgen uit het woord en door het geloof alleen, maar er is geen enkele weldaad, die uit het sacrament alleen zonder het woord en buiten het geloof om ontvangen zou kunnen worden. Het woord werkt en versterkt daarom het geloof, het richt zich tot ongelovigen en gelovigen beide; maar het sacrament zegt niets en bevat niets voor de ongelovigen, het is uitsluitend voor de gelovigen bestemd, het kan alleen het geloof, dat aanwezig is, versterken; het is immers niets dan een teken en zegel van het woord. Daarin bestaat zijn enige, maar toch ook naar Gods bedoeling zijn genoegzame waarde en kracht, om het woord te verduidelijken en te bevestigen en daardoor het geloof te versterken. In de strijd tegen Rome is handhaving van deze overeenstemming en van dit verschil tussen woord en sacrament van het hoogste belang. Wie beide anders bepaalt en aan het sacrament een andere genadewerking toeschrijft dan aan het woord, deelt Christus en zijn weldaden, verbreekt de eenheid van het genadeverbond, materialiseert de genade, maakt het sacrament zelfstandig tegenover en boven het woord, keert de verhouding van Schrift en kerk om, maakt het sacrament ter zaligbeid noodzakelijk en de mens van de priester afhankelijk. Daarom werden de Gereformeerden, evenals ook de Luthersen in de eerste tijd, niet moe, om deze juiste, Schriftuurlijke verhouding van woord en sacrament telkens weer in het licht te stellen en altijd opnieuw te betogen, dat het sacrament aan het woord ondergeschikt is en dat beide daartoe dienen, om ons geloof op de offerande van Jezus Christus aan het kruis, als de enige grond van onze zaligheid te wijzen8.

1 Augustinus. de doctr. Christelijke II 1.

2 M. Vitringa, Doctr. VI 352.

3 Ned. Gel. 33, cf. conf. Belg. 34, 35. Gat. Beid. 67. Conf. Helv. II 19. Scot. 21. Westm. 27, 1. Calvijn, Inst. IV 14. 16, 17 ev. Rivetus, Synopsis pur. theol. 43, 20. 21. Mastricht, Theol. VII 3, 7.

4 Heinrich-Gutberlet, Dogm. VIII 550 v.

5 Conc. Trid. VII Can. 4 v.

6 Schmid, Dogm. d. ev. Luth. Kirche bl. 391 v.

7 Verg. Deel IV; Hoofdstuk 8 (vervolg); Par. 50 De Heilsorde; 442-4.

8 Verg. Luther bij Köstlin, II 503. Symb. B. ed. Müller 202, 320, 487, 500. Heppe, Dogm. d. d. Prot. II 36. Calvijn, Inst. IV 14, 3, 5, 6, 14. Cons. Tigur. Bij Niemeyer 204, 206. Conf. Gall. 34. Belg. 33. Cat. Heid. 66. Helv. II 19. Polanus. Synt. VI 51. Mastricht, Theol. VIII 3, 11. Turretinus, Theol. El. XIX 3, 6.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept