De vrouw in de hedendaagsche maatschappij

5.

Het vrouwenvraagstuk

69 Het vraagstuk, dat door de vrouwenbeweging aan de orde is gesteld, overtreft in gewicht nog dat, hetwelk door de arbeidersbeweging werd opgeworpen; het is veelzijdiger, grijpt dieper in het sociale leven in, en staat in allernauwst verband met het wezen en de toekomst van het huisgezin, dat den grondslag vormt van alle maatschappelijke en staatkundige verhoudingen. Men kan het al dadelijk van onderscheidene zijden bezien. Het vrouwenvraagstuk sluit immers eene religieus-ethische quaestie in; er zijn door Gods bestel in de natuur en in de H. Schrift voor het leven der vrouw wetten en ordinantiën vastgesteld, die van principiëele beteekenis zijn en zonder schade niet kunnen worden verwaarloosd. Voorts is er aan het vrouwenvraagstuk ook eene physiologische en eene psychologische zijde verbonden, want krachtens de schepping zijn aan de vrouw naar lichaam en ziel bijzondere eigenschappen en voorrechten verleend, maar daarmede tegelijk ook grenzen en perken gesteld; en het is van het grootste belang voor de behandeling van het vrouwenvraagstuk, om zoowel die voorrechten ten volle te erkennen, als ook van die grenzen zich helder bewust te zijn.

Maar er ligt in dit vraagstuk nog veel meer opgesloten; het is evenals de arbeidersquaestie, niet één, maar een complex, een bundel van vraagstukken; het beperkt zich niet tot een enkel terrein, maar breidt zich tot alle gebieden van het leven uit. Op burgerrechtelijk 70 terrein neemt het den vorm aan, welke positie aan de vrouw in het huwelijk en in het gezin toekomt, in hare verhouding tot den man, tot de kinderen, tot het bezit en het beheer harer goederen. Sociaal dient het zich aldus aan, welke beroepen, bedrijven, ambten of betrekkingen overeenkomen met de natuur en de roeping der vrouw, en derhalve voor haar moeten worden opengesteld. Waarmede dan weder ten nauwste samenhangt, welke bescherming zij bij al dezen arbeid buitenshuis, in landbouw, nijverheid, handel, wetenschap enz. genieten moet, en voorts ook de belangrijke economische vraag, welk loon haar toekomt, en in hoever haar daarover, in het huwelijk, de zelfstandige beschikking vrij staat. In de kerk luidt het vrouwenvraagstuk aldus, of de vrouw, inzonderheid bij de verkiezing van ambtsdragers, tot het uitbrengen van haar stem gerechtigd is, of ook misschien zelve tot het ambt verkiesbaar is. In den staat beweegt het vrouwenvraagstuk zich voornamelijk om het actieve en passieve stemrecht der vrouw. En — om niet meer te noemen — paedagogisch doet het zich in deze gestalte voor, op welke opvoeding in den tegenwoordigen tijd de vrouw, in overeenstemming met haar aard en bestemming, aanspraak mag maken.

Nu kan er hierover eigenlijk geen verschil van meening bestaan, dat wij bij de bespreking van al de bovengenoemde vraagstukken van deze twee beginselen hebben uit te gaan; de eenheid en gelijkwaardigheid, en tegelijkertijd het onderscheid en de ongelijkheid van man en vrouw. Deze beginselen worden ons door de natuur, maar veel duidelijker nog in de H. Schrift geleerd. Beiden, man en vrouw, zijn mensch in vollen zin, ieder voor zichzelf naar Gods beeld geschapen, lichamelijk uit het stof der aarde genomen, en geestelijk eene onsterfelijke ziel deelachtig, die met verstand en wil is toegerust; bovendien verkeeren zij beiden in denzelfden staat van zonde en ellende, zijn zij in Christus dezelfde genade deelachtig, en zijn ze erfgenamen van dezelfde beloften des eeuwigen levens; en in dat eeuwige leven huwen zij niet meer, want zij kunnen niet meer sterven, omdat zij den engelen gelijk en, als zonen der opstanding, 71 zonen Gods zijn. Deze leer der Schrift is daarom van zoo groot belang, wijl de eenheid van man en vrouw principiëel alleen op religieuse gronden te handhaven is, en alle verachting, verlagingen onderdrukking der vrouw daardoor in beginsel veroordeeld worden. Wanneer wij de geschiedenis bezien in het licht van deze gegevens der H. Schrift, getuigt zij op iedere bladzijde van het groote onrecht, dat door den man aan de vrouw is aangedaan. Het is een oude overlevering, zegt graaf de Gasparin, om de vrouwen te minachten. Zij bestond reeds in de vroegste oudheid en duurt tot op onzen tijd voort. De scherts der dichters van Griekenland en Rome, de kluchtspelen uit de Middeleeuwen, de sermoenen en preeken, geheel de stroom van de Renaissance, van Rabelais tot Voltaire en Béranger, dat alles vormt ééne doorloopende ironie, die zonder ophouden hare kracht heeft gebruikt ten koste van de eene helft van het menschdom. 1 Het lot der vrouw wisselt overal af tusschen de rol van speelpop of slavin; ze wordt vergood of geminacht; zelden wordt ze door den man als gelijkwaardige behandeld.

Maar ter andere zijde is het van even groot gewicht, om in de eenheid het onderscheid en de ongelijkheid tusschen manenvrouw te handhaven. Ook deze staan blijkens de ervaring en nietminder volgens het getuigenis der Schrift onomstootelijk vast. Eene vrouw is eene andere dan de man; eenheid is geen gelijkheid, en gelijkwaardigheid geen identiteit. Het onderscheid van man en vrouw gaat achter de cultuur terug; het is geen product van evolutie of uit langzame ontwikkeling te verklaren; het is met de natuur gegeven en in de schepping gegrond. Toch valt het moeilijk, om het kort in enkele woorden te omschrijven. Hetzij men het trachte weer te geven door de tegenstelling van activiteit en passiviteit, verstand en gemoed, hoofd en hart, kracht en schoonheid enz.; hetzij men beider neiging en streven daardoor poogt uit te drukken, dat de man 72 in den tijd, de vrouw in de ruimte leeft, de man wat wil zijn, de vrouw wat wil schijnen, gene aan de idee hecht, op wetenschappelijke analyse gesteld is, tot het algemeene zoekt door te dringen, deze den vorm bemint, met afkeer van speculatie en abstractie zin voor de werkelijkheid verbindt, en door intuitie, vlugge bevatting en snelle handeling uitmunt; hetzij men eindelijk beider werkkring op die wijze begrenst, dat de man aan den buitenkant van het leven, in maatschappij en staat, zich beweegt en de vrouw naar den binnenkant van het leven, in den kleinen kring van het huisgezin zich terugtrekt; bij al deze en dergelijke distincties voelt men terstond weer, dat ze gebrekkig en eenzijdig zijn, en door een meer of een minder moeten worden verzacht. 2

Bovendien al deze onderscheidingen gelden alleen den man en de vrouw in het algemeen, zijn individueel steeds eindeloos gevariëerd, en bereiden ieder oogenblik in het concrete leven teleurstelling of verrassing aan elk, die ze als eene schablone hanteert. De onderscheiding van man en vrouw loopt ook niet door tusschen verstand en gevoel, of tusschen een paar andere vermogens of krachten. De man is in alles man, en de vrouw in alles vrouw; beiden zijn physisch in alle opzicht verschillend, en psychisch zien en hooren, denken en voelen, willen en werken, spreken en schrijven ze anders. Zooals Jean Paul zegt: an der Frau ist Alles Herz, selbst ihr Kopf ist Herz.

Desniettemin gingen Aufklärung en Fransche Revolutie van de abstracte idee van mensch uit en leidden daaruit de volkomen 73 gelijkheid der seksen af. Onder invloed van de onderzoekingen van Morgan e.a. kwam het historisch materialisme van Marx, Engels, Bebel er zelfs toe, om aan de vrouw de prioriteit en de superioriteit toe te kennen; in den aanvang der geschiedenis heerschte het moederrecht en was er een tijdperk van vrede en geluk. Uit dergelijke theorieën werden de eischen afgeleid, dat de vrouw dezelfde rechten moest hebben als de man, dat alle beroepen voor haar moesten openstaan, dat de vrouw in het huwelijk volkomen zelfstandig tegenover den man moest staan, dat het huwelijk niet meer mocht wezen dan een privaat, ieder oogenblik verbreekbaar contract, en dat de opvoeding der kinderen zoo spoedig mogelijk moest komen ten laste van den Staat. Al deze abstracte, onhistorische en onpsychologische beschouwingen hebben langen tijd en in vele kringen aan de vrouwenbeweging veel kwaad gedaan, haar zelve in verkeerde banen geleid en vele hoofden en harten in de war gebracht. Nog altijd lijdt de beweging onder deze revolutionaire theorieën; zij is zich nog volstrekt niet helder bewust en is daarom nog ten zeerste verdeeld, wat ze wil en waarnaar zij te streven heeft.

Toch is daarmede niet geheel de vrouwenbeweging veroordeeld. Er moet in haar tusschen eene goede en eene verkeerde richting onderscheiden worden; zij heeft den strijd ook aangebonden tegen veel, dat in de tegenwoordige maatschappij onbillijk en onrechtvaardig is. Zelfs mag men haar daarover niet al te hard vallen, dat zij in den eersten tijd menigmaal gedwaald en aan buitensporigheden zich heeft schuldig gemaakt; elke krachtige beweging gaat van excessen vergezeld. Veeleer valt het te prijzen, dat de voorstandsters der vrouwenbeweging in de latere jaren weer bezadigdheid en wijsheid in acht hebben genomen; want van alle kanten verzekert men ons, dat ze niet meer streven naar uitwissching van het onderscheid van man en vrouw, maar juist naar erkenning van die rechten, welke aan de vrouw als meisje, als echtgenoote, als moeder toekomen.

In den Open Brief aan de Leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van Sept. 1916 legt het Hoofdbestuur van de Vereeniging voor 74 Vrouwenkiesrecht, ten bewijze, dat velen de ware beweegredenen, waarom de vrouwen het kiesrecht vragen, niet kennen of niet willen begrijpen, het volgende getuigenis af: „Zoo wordt beweerd, dat wij het kiesrecht begeeren, om gelijk te zijn aan de mannen, terwijl wij integendeel onze aanspraken op medezeggenschap op de ongelijkheid der geslachten bouwen. Wij vinden het voor het algemeene belang, dus voor het welzijn van den Staat verkeerd, dat alle zaken, welke de gemeenschap betreffen, slechts door de mannen alleen worden behartigd. Evenmin als de vrouwen alleen zouden weten, wat goed is voor allen, weten dit de mannen." Nog veel sterker drukt de Nederl. Bond voor Vrouwenkiesrecht zich ongeveer in deze woorden uit: „de sociale productie der vrouw kan geen gelijken tred met den man houden, omdat de kleine handen van het kind zich aan haar klemmen en haar het voortgaan moeilijk en onmogelijk maken. Als men eenzijdig het oog vestigt op het recht der vrouw, komt men tot miskenning van de waarde van het eigenaardige werk der vrouw, het liefderijk en trouw leiden der kinderen, het vervullen van haar kleinen kring met een geest van erbarming en goedheid, het vormen boven alles van een kleine wijkplaats van rust en vrede in den onrustigen, verbijsterenden, moordenden wedloop van sociale eerzuchten onzer dagen" 3. Zoo blijkt op den duur de natuur bij de vrouw veel sterker dan de leer te zijn.

Er is nog een ander element in de vrouwenbeweging, dat aan de Aufklärung der achttiende eeuw te danken is en toch niet onbepaald te veroordeelen is; en dat is de ontwaking bij de vrouw tot zelfbewustzijn en gevoel van eigenwaarde 4. Wel is deze ontwaking in de vrouwenwereld lang zoo diep niet doorgedrongen als in de kringen der arbeiders; en ook is buiten kijf, dat ze hier en daar hare schaduwzijde vertoont; zij brengt licht zelfverheffing, verwerping van alle gezag, omkeering van alle orde mede. Maar dit 75 alles neemt niet weg, dat met die ontwaking tot zelfbewustzijn een proces is begonnen, dat zich doorzet en niet te keeren is. Men kan het betreuren, maar doet het daarmede niet te niet. Het is echter niet, in elk geval, niet in ieder opzicht te betreuren, evenmin als de opkomst der vrije burgerij tegenover adel en geestelijkheid in de Middeleeuwen, als de wording van ons volk in den strijd tegen Spanje, als de vrijmaking van den Christenmensch door de Reformatie. De bewustwording der vrouw vormt eene belangrijke periode in de geschiedenis der menschheid, waarvan de strekking en de gevolgen nog lang niet zijn te overzien, maar die op zich zelve reeds zoo ernstig en gewichtig is, dat ze, in plaats van hooghartige minachting, aller belangstelling verdient.

Men moet zich ook niet vleien met de hoop, dat ze, als eene wolk aan den helderen hemel, spoedig voorbijdrijven of verdwijnen zal juist omdat ze een keer in het bewustzijn, eene verandering in de zielsgesteldheid der vrouw betreft, zal ze steeds verder om zich grijpen en steeds dieper indringen in alle klassen der maatschappij. Bewijzen worden ons daarvoor geleverd van dag tot dag. De meisjes uit den werkmansstand schamen zich voor den naam, de kleeding en het werk eener dienstbode en zoeken eene betrekking in magazijn of, fabriek, op atelier of kantoor. De dochters uit den burgerstand hebben nauwelijks de lagere school verlaten, of ze gaan aan het overleggen, wat ze later in de maatschappij zullen worden en waarvoor zij zich zullen laten opleiden; zij willen niet lijdelijk op de komst van een man blijven wachten en hebben van huishoudelijke werkzaamheden een afkeer. Als ze verloofd zijn en straks in het huwelijk zullen treden, voelen zij bezwaar tegen de belofte om — gelijk het in het huwelijksformulier der Geref. kerken luidt — om haren mannen onderdanig te zijn, gelijkerwijs Sara haren man Abraham gehoorzaam geweest is, hem noemende heere. En in het huwelijk voelen de vrouwen zich hoe langer hoe minder geneigd, om altijd maar stil en gehoorzaam en gewillig te zijn; de processen over echtscheiding leveren daarvan gansch andere voorbeelden. 76

Nu kan men wel zeggen, dat dat alles lijnrecht tegen de Schrift ingaat. Maar men dient daarbij toch te onderscheiden. Het bovengenoemde huwelijksformulier beperkt de gehoorzaamheid van de vrouw aan den man in het huwelijk tot de dingen, die recht en billijk zijn, en wijst niet alleen de vrouw, maar ook den man op zijne heilige en dure plichten; het houdt aan beiden het Woord Gods voor. En dat Woord legt in de eerste plaats aan den man den plicht der liefde op, en maakt daardoor voor de vrouw den plicht der gehoorzaamheid in alle dingen, die recht en billijk zijn, licht. En voorts moet men hier, evenals bij de vermaningen tot de heeren en de dienstknechten, onderscheid maken tusschen inhoud en vorm, tusschen kern en schaal. In de Schrift wordt de verhouding van Overheid en onderdanen, meesters en slaven, ouders en kinderen, man en vrouw op ééne lijn gesteld en op dezelfde wijze behandeld.

Toch zijn deze verhoudingen, ook naar de leer der Schrift zelve, onderling zeer verschillend, en in den loop der tijden ook sterk gewijzigd. Wij staan thans tegenover eene constitutioneele Regeering heel anders, dan de burgers van het Romeinsche rijk tegenover den Keizer; wat toen ongehoorzaamheid en opstand zou geweest zijn, is het thans dikwerf niet meer. Zelfs zien wij in den tegenwoordigen tijd de monarchieën meer en meer voor republieken plaats maken; het schijnt, dat koning- en keizerschap haar tijd hebben gehad; de volken willen zichzelf regeeren. Afgezien van de wijze, waarop deze zelfregeering menigmaal tot stand komt, en vooral losgemaakt van het beginsel der volkssouvereiniteit, dat er meestal aan ten grondslag ligt, is er toch op zichzelf niets tegen, dat het volk in den naam Gods zijne eigene overheid kiest. Zoo is er ook eene groote verandering gekomen in de verhouding van heeren en knechten; in vroeger tijd hield men de ondergeschiktheid van slaven aan hunne meesters voor volkomen natuurlijk; er waren, naar men meende, van nature vrijen en slaven; de slavenhouders in de Zuidelijke Staten der Amerikaansche Unie hielden het er voor, dat de heerschappij van den blanke over den 77 zwarte door God was gewild. Thans zijn onze dienstknechten (arbeiders, werklieden, werknemers) geen slaven of lijfeigenen of hoorigen meer, maar vrije burgers, die in den dienst vrijwillig tot gehoorzaamheid zich verplichten; en deze gehoorzaamheid wijzigt zich weer, naarmate de dienst verschilt. Op dezelfde wijze sloot de vaderlijke macht oudtijds het recht in, om zijne kinderen te vondeling te leggen, ten huwelijk te geven, te verkoopen en zelfs te dooden; maar deze macht is langzamerhand beperkt en thans maar eene schaduw meer van wat ze vroeger was. Gezag en onderwerping kunnen nooit principiëel te niet worden gedaan, omdat eene geordende maatschappij zonder deze niet bestaanbaar is, maar ze staan toch lang niet zoo scherp tegenover elkaar als in vorige tijden; ze naderen elkaar en komen tot zeker vergelijk.

Op analoge manier heeft er ook eene verandering plaats gegrepen in de verhouding van man en vrouw in het huwelijk. De man was in de oudheid en is nog bij vele volken de heer, de eigenaar van zijne vrouw, die met haar handelen kan naar welgevallen, ze wegzenden en tot zich nemen, in sommige gevallen zelfs dooden kon. Dit recht van den man sloot zeker allereerst den plicht tot onderhoud en bescherming in, en werd voorts door de natuurlijke liefde van man en vrouw, door zeden en gewoonten beperkt; maar het bestond toch en leidde menigmaal tot onderdrukking der vrouw. Maar ook hier hebben Christendom en beschaving verzachtend ingewerkt, de macht van den man beteugeld, de zelfstandigheid der vrouw bevorderd. Men kan tot zekere hoogte zeggen, dat de vooruitgang der beschaving haar maatstaf vindt in de positie, welke de vrouw onder een volk inneemt, indien men daarbij maar in het oog houdt, dat men evengoed door overdrijving als door gebrek dwalen kan.

In het algemeen gesproken, zijn de zeden in den loop der geschiedenis bij alle beschaafde volken verzacht. Wij houden er geen folterwerktuigen meer op na, verbranden geen heksen meer, en behandelen krankzinnigen niet meer als misdadigers. Overal en op elk gebied wordt de waarde en het recht der persoonlijkheid beter 78 dan vroeger erkend. Terwijl in de oude staten de gemeenschap op den voorgrond stond en met onbeperkte macht over hare leden heerschte, heeft langzamerhand de individu zich vrij gemaakt en wenscht zelfstandig naar eigen inzicht te leven, geestelijk en lichamelijk zichzelf te zijn. Het zij nog eens gezegd, dat aan dit ontwaken der persoonlijkheid ernstige gevaren verbonden zijn; rechtmatige individualiteit slaat gemakkelijk tot individualisme en egoïsme over, gelijk de philosophie van Max Stirner en Friedrich Nietzsche bewijst. Maar we hebben in dezen gang van zaken met een historisch proces te doen, dat wij leiden, maar niet keeren kunnen. En in het licht der historie beschouwd, moet het geene verwondering baren, dat ook de vrouwen buiten en in het huwelijk zich allengs van hare persoonlijkheid bewust worden en voor haar eigen rechten gaan pleiten. De ziel der vrouw is ontwaakt, en geene macht ter wereld brengt haar terug tot de onbewustheid van weleer. 5




1 Graaf de Gasparin, De emancipatie der vrouw. Amsterdam Höveker 1874 bl. 1.

2 Verg. over het onderscheid van man en vrouw o.a. Rothe, Theol. Ethik § 305. Lotze, Mikrokosmos II 382-392. Heymans, De psychologie der vrouwen en de daar aangehaalde litteratuur. Stuart Mill in zijne Slavernij der vrouw bl. 33 meent wel, dat tusschen de beide seksen redelijk en zedelijk geen verschil bestaat, dat in elk geval de gronden, waarop men zulk een verschil aanneemt, onvoldoende zijn. Maar desniettemin erkent hij, dat dat verschil thans, tengevolge van eene lange geschiedenis, toch inderdaad bestaat; en hij omschrijft het vrijwel op dezelfde wijze, als anderen vóór en na hem hebben gedaan, bl. 84 v. Overigens ligt er veel waars in zijne opmerking, bl. 34, dat men het karakter van iemands vrouw kan opmaken uit zijne meening over de vrouwen.

3 Kleine geschriften no. 3: Tweeërlei strooming bl. 5.

4 Mrs. Francis Swiney, Het ontwaken der vrouw of de rol der vrouw in de evolutie der menschheid, vertaald door Martina G. Kramers. Almelo Hilarius 1902.

5 In zijn boek: Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden, Nijmegen Malmberg 1917, bl. 34, zegt Dr. van Ginneken: O, het bewustworden weet wat tegenwoordig! En ik zou niet graag de verantwoordelijkheid vooral die ontevredenheid-kweekende modebewustheid onzer dagen mee in het graf nemen. Maar dit kunnen wij eruit leeren, dàt hebben de volksmenners heel goed begrepen: dat het bewustzijn eigenlijk de éénige werkelijke oerkracht is in het leven van de maatschappij, dat ook hier de ziel overwint, en één bewuste meer waard is dan honderd onbewusten.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept