Herman Bavinck, Filosofische ethiek (ed. Dirk van Keulen)

Inleiding1/2

 

§1. Naam en begrip3

20 – Ethiek: de naam is evenals Theologie van Griekse oorsprong. Aristoteles ἠθική (ἐπιστήμη) van ἦθος = mores, affectus, natura, proprietas, Ionisch voor ἔθος = ritus, consuetudo, 1 Cor. 15:33;2/4 ἔθη in Acta 16:21, 26:3. Oorspronkelijk woning, verblijfplaats, van de gewoonte, wijze van handelen, karakter, gezindheid, eigenaardigheid. ἦθος ook = quod fieri oportet.5

Moraal: van mos, mores = wil, eigen wil, het door de wil vaststaande, gewoonte, gebruik, zede, karakter, levenswijs, natuur, aard.

Zede: Sanskriet sat = wonen; Gothisch sidus, 1 Cor. 15:33, 2 Tim. 3:10 = ἔθος. Bij de nomaden zijn geen zeden. Maar [als] dezen gaan zitten, 21 wonen, zich zetten, dan ontstaan zeden = gewoonten, gebruiken.6

 

De naam ethiek wordt door velen3 verkozen boven moraal, wijl ἦθος dieper gaat dan mores, meer op het innerlijke ziet, op de ‘einheitliche’ bron, op het niet bloot empirisch maar zuständlich Sittliche.

Sommigen onderscheiden ethiek en moraal. Rothe4 noemt die verhouding waarin de mens als persoonlijkheid tot God én tot de materielle natuur (wereld) staat, saam moralisch. Het moralische is dus genus met religieus en sittlich als species. Het zedelijke

bestaat bij Rothe5 in das Zugeeignetsein der materiellen Natur an die menschliche Persönlichkeit. Das moralische Gut is dus de absolute eenheid van het religieuze en het sittliche Gut.6 God is moralisch, niet ethisch. Deze onderscheiding is7 meer willekeurig dan gelukkig. Tegenover God zijn we godzalig8 etc., niet zedelijk.

Anderen onderscheiden ethiek als streng-wetenschappelijke filosofische, speculatieve behandeling van het zedelijk leven van een grondbeginsel uit, van de moraal als praktische populaire serie van levensregelen – evenals zedekunde van zedenleer. De ethiek beschrijft dan het zijn, de moraal het doen; gene inwendig meer, deze uit­wendig. Gene deductief, deze inductief.

Etymologisch zijn deze onderscheidingen onjuist. Mos, mores, ἦθος, ἔθος, zede zijn alle uitwendig = gewoonte, gebruik, handelingen, gedragingen. Elk dezer woorden heeft wel eigenaardige wijzigingen, maar volgens alle is zedelijk = wat in de maatschappij gewoonte was. De maatschappij regelt het gedrag van de individu, legt er beslag op, houdt in toom.9 Norma van het zedelijke is dus de gewoonte der mensen in bepaalde kring. Die norma verschilt in elk land, stad, dorp zelfs. Vandaar ook het zedelijke verschillend.

Dat was alles subjectief. Het objectief zedelijke kon zo niet gekend. Wat 22 niet naar mensenoordeel, maar in zichzelf

zedelijk, goed was, kon zo niet [worden] ingezien. Dat werd gevoeld. Vandaar het streven, het zoeken van een idee, een principe der ethiek, maxime der moraal, waaruit het zedelijke als noodwendig kon [worden] afgeleid. Het zedelijke werd dus dieper opgevat,10 meer innerlijk, bevat ook de gezindheid, karakter, natuur (ἦθος). Maar wat het principe is, zeer verschillend beantwoord. De ethiek, die naar dat principe zoekt en van daaruit het zedelijk leven beschrijft, heet filosofische ethiek.

 

1 [In margine] [Over] de verschillende moraalsystemen, utilisme, darwinisme, positivisme, pessimisme, Wundt, Kant, Paulsen, Jodl, Ziegler. Carl Didio, Die moderne Moral und ihre Grundprincipien kritisch beleuchtet, Freiburg 1896. Eduard von Hartmann, Das sittliche Bewusstsein. Eine Entwicklung seiner mannigfaltigen Gestalten in ihrem inneren Zusammenhange mit besonderer Rücksicht auf brennende kirchliche Fragen der Gegenwart, Berlin 1886. Alfred Fouillée, Critique des Systèmes de Morales Contemporains, Paris 18933. Carl Stange, Die christliche Ethik in ihrem Verhältnis zur modernen Ethik: Paulsen, Wundt, Hartmann, Göttingen 1892. Constantin Gutberlet, Ethik und Religion. Grundlegung der religiösen und Kritik der unabhängigen Sittlichkeit, Münster i.W. 1892. Wilhelm Schneider, Göttliche Weltordnung und religionslose Sittlichkeit. Zeitgemässe Erörterungen, Paderborn 1900, 10 M[ar]k. ([recensie in:] Theologisches Literaturblatt 21 (1900), 502v.) bespreekt positivisme, darwinisme, materialisme, ethische cultuur[gezelschappen], godsdienstloze moraal enz., verband van godsdienst en zedelijkheid.

2 De in de voetnoot weergegeven tekst met literatuurverwijzingen is door Bavinck – gelet op het feit dat hij zowel met pen als met potlood heeft geschreven – op verschillende momenten aan de binnenzijde van de omslag van het cahier genoteerd.

3 Bavinck schreef eerst: ‘De Naam en Begrip’, maar streept ‘De’ door. Vgl. H. Bavinck, GE, §2.

2 [Inter lineas] kwade samensprekingen.

4 Mores: gedrag, levenswandel; affectus: gevoel, neiging, aandoening; natura: natuur (natuurlijke aan­leg, karakter); proprietas: eigenheid; ritus: gebruik, gewoonte; mos: gewoonte, gebruik; consuetudo: gewoonte, gebruik. Vgl. H. Bavinck, GE, 44.

5 Quod fieri oportet: wat behoort te worden gedaan.

6 Vgl. H. Bavinck, GE, 44; later verwerpt Bavinck deze etymologische afleiding: zie later in deze uitgave pag. 112 en 155.

3 I.A. Dorner, [‘Ethik’,] in: PRE2, [Vierter Band, 349].

4 Richard Rothe, Theologische Ethik, Erster Band, Wittenberg 18672, §96.

5 Richard Rothe, Theologische Ethik, Erster Band, §102.

6 Richard Rothe, Theologische Ethik, Erster Band, §125.

7 Max Fischer, ‘R. Rothe’s Grundanschauungen vom Sittlichen und Religiösen nach seiner theologischen Ethik’, in: Theologische Studien und Kritiken. Eine Zeitschrift für das gesamte Gebiet der Theologie 53 (1880), 464-516.

8 [Inter lineas] heilig.

9 [In margine] zie p. 4.

10 [Inter lineas] ’t normaal menselijke.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept