Herman Bavinck, Filosofische ethiek (ed. Dirk van Keulen) |
|
|
|
|
|
Schets der gereformeerde ethiek1 §1. 1. Naam. 144 Zede werd vroeger afgeleid van het Sanskriet: sat = wonen, Gotisch: sidus, 1 Cor. 15:33, 2 Tim. 3:10; bij de nomaden (zei men) zijn geen zeden, eerst als de mensen gaan zitten, ontstaan ze. Maar die afleiding is prijs gegeven. Tegenwoordig afgeleid van het oud-Indisch: svadhâ, gewoonte (uit sva = suus, en dhâ = maken, = het zich eigen gemaakte), Latijn: (con)suetudo, Grieks ἔθος, ἦθος = gewoonte. De taal onderscheidt thans gewoonte en zede. Gewoonte is het handelen, dat een zetel, een vaste woonplaats gekregen heeft en kan goed en kwaad zijn. Zede is meer in bonam partem (zedelijk, enz.), en onderstelt een volkskring; zede is de in het leven van een volk zich vormende bindende verplichting,1 is dus algemeen (niet individueel) en meest goed. Zedelijk is wie leeft naar de heersende volkszeden. Mos (van ma2 = meten?) duidt ook aan de levenswijze des mensen, zoals die uit karakter en leven van het volk voortvloeit. Het Griekse ἦθος, Ionische vorm |
|
ἔθος, is ook = zede, gewoonte, karakter. In het wezen der zaak zijn alle drie namen gelijk. Maar het gebruik onderscheidt ethiek en moraal. Moraal heeft in [de] vorige eeuw een kwade reuk gekregen (moraalpreken, enz.), is nu meer aanduiding van gewone, lagere praktische moraal voor de grote hoop, uitwendig levensgedrag, meer beschrijvend het doen; ethiek is voornamer, gaat van beginselen uit, is meer wijsgerig, dieper, hoger, beschrijft meer het zijn. In zover is dit gebruik niet willekeurig, als de Grieken dieper wijsgerig waren dan de praktische Romeinen. Maar alle drie namen zijn eigenlijk onvoldoende. Kennen geen hogere maatstaf dan de maatschappij, als de wet, die het leven van de individu regelt. Trouwens, dat onvoldoende wordt in de taal zelve al gevoeld. Het substantief zede is eenvoudig volksgewoonte en begrijpt heel veel onder zich wat met zedelijk, zedelijkheid niets te maken heeft. Het is zede, om niet met lange pijp en pantoffels op straat te lopen. Wie daartegen zondigt, is niet onredelijk, maar onbeleefd. Op een dorp steekt er niets in. In [een] ander land 145 neemt men andere zeden aan. Zeden zijn dus niet |
|
absoluut maar relatief. Zedelijk echter en zedelijkheid gaan dieper, bevatten meer, wijzen op iets absoluuts, onderstellen een maatstaf die altijd, overal geldt. Zedelijk is, wie in zijn leven met de absolute wet overeenstemt. Die absolute wet is van nature nog wel enigermate (door het geweten, Rom. 2:15) maar niet goed, zuiver meer bekend. De ware zedelijkheid is dus slechts daar waar a) de objectieve absolute wet zuiver wordt gekend, en b) dienovereenkomstig het leven wordt ingericht. Zedelijk is dus in volstrekte zin alleen wie leeft naar de wet Gods. God heeft deze geopenbaard in zijn Woord. De Heilige Schrift spreekt niet van zedelijk (ἢθη, 1 Cor. 15:33, Luk. 22:39, Joh. 19:40, Hebr. 10:25, Act. 25:16, enz.) maar van heilig, rechtvaardig, volmaakt (Mt.),2 godzalig, enz. De christelijke ethiek beschrijft dus het leven van de mens, gelijk het naar de wet Gods moet ingericht zijn, van geheel het leven in- en uitwendig, naar ziel en lichaam, met alle vermogens en krachten, in betrekking tot ons en de naaste, God, familie, kerk, staat, enz. Zij is de leer van de dienst Gods (niet godsdienst). Het onderscheid van |
|
[ethiek en dogmatiek].3 De dogmatiek is de leer van de kennis Gods, dat wat Hij aan, voor, in ons doet; de ethiek, wat wij nu uit dankbaarheid doen voor Hem. Daar God voor ons, hier wij voor God. Daar: God heeft ons eerst liefgehad. Hier: wij hebben Hem lief. Dogmatiek: God geeft zich ons, Ik ben uw God. Ethiek: wij geven ons Gode, wij zijn zijn volk, geheel, altijd, overal. Eigenlijk is de ethiek maar een stuk uit de dogmatiek. Immers, dogmatiek beschrijft niet alleen, dat God ons verkoren heeft, zijn Zoon ons heeft gegeven, maar ook wederbaart, rechtvaardigt, heiligt, dus lust in ons plant en vermogen ons geeft om uit waar geloof, naar Zijn wet, Hem ter eer te leven. Welnu, dat uitgewerkt is de ethiek. Ze is de leer van de offerande des mensen aan God (Rom. 12:2), de leer van de goede werken des geloofs. Ze is alleen apart behandeld, omdat ze niet volledig in de dogmatiek kon behandeld, te uitgebreid werd. De ethiek is dus niet pelagiaans rein, neen, God (Christus) zelf herstelt onze wil, maakt ons actief, doet ons werken door Hem, in Zijne kracht. |
|
2. Maar nu is er onderscheid tussen christelijke en filosofische ethiek.3 a. Er is ook een filosofische ethiek, om deze redenen: God heeft de 146 mens ook na de val niet losgelaten, er is een communis gratia.4 God heeft de mensheid voor volslagen verdierlijking behoed, en stuit de zonde. Hij laat de mens geboren worden onder de objectieve machten van familie, staat, maatschappij, recht, wet, gezag, zede, enz., en kweekte daardoor een zeden-leven. Meer nog, [H]ij5 liet de mens nog een geweten, bewustzijn van goed en kwaad, kennis der wet, Rom. 2:15, band aan God, en een verstand en rede om daarover na te denken, een zekere wilsvrijheid en macht om de wet te doen, en uitwendig naar die wet te leven; ongelovigen hebben geen goede werken, maar wel veel burgerlijke deugden. Onmachtig om geestelijk goed te doen, is hij niet volstrekt onbekwaam tot enig natuurlijk en burgerlijk goed. b. Daaruit is nu de wetenschap, ook de wetenschap van het goede, d.i. de filosofische ethiek ontstaan. Zij is dus die wetenschap, die door middel van de rede naar het wezen van het zedelijke onder |
|
zoe[k]6 doet. Boven zagen we, dat het zedelijke in de zin van volksgewoonte niet voldoet, dat de taal zelve dieper gaat, en een absolute maatstaf zoekt. Welnu, de filosofische ethiek stelt dat onderzoek in, en vraagt: wat is het goede? Dat is de vraag van de filosofische ethiek, daar draait alles om. Zij tracht het zedelijke uit de principia af te leiden en zo voor te stellen, dat het voor alle denkende mensen duidelijk en verplichtend is.4 Zij is en wil zijn een rationele ethiek. Het verschil van de christelijke en filosofische ethiek springt dus in het oog. Het bestaat hierin: 1. De christelijke ethiek is positief, gaat uit van het geloof, zoekt niet naar het wezen van het goede, maar heeft wat goed is voor zich in Gods Woord.5 De filosofische ethiek zoekt naar het goede. Theologia habet, Philosopia quaerit veritatem.7 2. Ook al vond echter de filosofische ethiek eens het wezen van het goede (wat nog niet zo is), dan heeft ze een mooie theorie maar 147 zonder leven. De filosofische ethiek is een ethiek voor iedere mens, en zou dus een ideaal van leven schetsen, dat niemand bereiken kan. Zij heeft tot onderstelling de na |
|
tuurlijke mens, maar de christelijke ethiek onderstelt de wedergeboren mens, die lust heeft om naar al Gods geboden te leven.6/8 3. De christelijke ethiek beschouwt God als hoogste doel, ook van ons zedelijk leven (beginsel de dankbaarheid), maar de filosofische ethiek zoekt [het] einddoel in geluk der mensheid, zedelijke volmaking, enz., is altijd binnen deze wereld bepaald. Er is verschil dus in beginsel (uitgangspunt, methode), inhoud, doel. Maar dat verschil is geen noodzakelijke tegenstelling of strijd. Theologie en filosofie strijden niet uit haar aard, maar wel dikwerf in werkelijkheid. De rede kan niet strijden met het geloof. c. Toch is de filosofische ethiek dikwerf zeer schadelijk geweest voor de christelijke ethiek. De kerkvaders, scholastici, protestanten (Melancht[h]on) hebben dikwerf de filosofische ethiek zomaar overgenomen. Maar vooral is later nog de invloed schadelijk geweest. Toen namelijk de christelijke ethiek van de dogmatiek werd gescheiden, vergat men allengs, dat de ethiek eigenlijk maar een stuk was uit de dogmatiek (een locus de sanctificatione et de bonis operibus),9 zonder inleiding, zonder delen, enz. Dat bevredigde |
|
ook niet. Een vak moest toch ook een eigen beginsel hebben. De christelijke ethiek ging toen haar beginsel borgen bij de filosofie, ging ook onderzoek instellen naar het wezen van het goede, en schoeide zich op filosofische leest. Daaraan laboreren bijna alle christelijke ethieken. Dat is principieel vals. De christelijke ethiek heeft geen eigen beginsel, en hoeft er niet naar te zoeken. Zij vindt en heeft het voor zich in de dogmatiek, subjectief in de wedergeboren mens en objectief in de wet Gods, zij is een stuk der dogmatiek, zelve dogmatiek. Fout is hierom de ethiek van Wuttke (I. 148 Theil Das Sittliche an sich; II. Zonde; III. Erlösung),10 Martensen (Allgemeiner Theil),11 vooral Rothe, Theologische Ethik,12 enz., en het gevolg was, dat de ethiek als zo diep de principia ophalend, verre verheven werd boven de dogmatiek, die positief was en haar object gegeven vond. Schleiermacher, Rothe, Saussaye, enz., plaatsen daarom de ethiek als filosofische discipline voor en boven de dogmatiek als historische. Alles vals. d. Hoewel de filosofische ethiek dus dikwerf de christelijke ethiek heeft geschaad en dus niet mag overschat, ze mag toch andererzijds niet onderschat of veracht. |
|
Want het geloof is niet aller, en nu kan de filosofische ethiek voor de kring der wereld de zedelijke natuur des mensen, de idee van het goede, de verantwoordelijkheid, de vrijheid, de ideale goederen handhaven, de burgerlijke deugden bevorderen, een zedelijk leven kweken, enz. Men hoort christenen dikwerf zeggen: als ik niet geloofde, was ik pessimist, socialist, enz. Wil dat zeggen, dat afgedacht van het christendom schurken en ellendelingen als Nero, enz., gelijk hebben boven mannen als Socrates, Plato, Aristoteles? Maar in de tweede plaats, de filosofische ethiek heeft ook rechtstreekse waarde voor de christelijke ethiek (evenals de filosofie voor de theologie). De filosofische ethiek zoekt naar het wezen van het goede, houdt zich dus vooral 149 bezig met de begrippen van het zedelijke, deugd, plicht, het goede, vriendschap, familie, staat, enz., en denkt die in en verschaft daardoor der christelijke ethiek formele begrippen en denkbeelden waarmee zij winst kan doen.7 |
|