Herman Bavinck, Filosofische ethiek (ed. Dirk van Keulen)

 

§2. Filosofische ethiek

 

De filosofische ethiek heeft tot hoofdvraag: wat is het goede? Misschien kan die vraag nooit goed beantwoord,8 maar elk wijsgeer heeft ernaar gezocht. Voornamelijk drieërlei is het antwoord geweest. Goed is als ge handelt,

a. Naar de wet, het objectief gegevene, τὸ νόμιμον, in staat, maatschappij, kerk, of ook natuur, dus naar objectieve goddelijke en menselijke wetten, die voor en onafhankelijk van ons bestaan.

b. Naar wat uw eigen menselijke natuur u zegt, voorhoudt, van u eist, enz., en dus naar uw rede, of geweten, zedelijk gevoel, bewustzijn van plicht; naar uw mensenwaarde, zelfvolmaking, ingeschapen begeerte naar volmaaktheid; naar uw be­hoefte aan en zucht naar geluk, naar uw lust; naar uw vrees voor straf, gevoel van medelijden.

c. Naar wat de wil der meerderheid (socialisme), het geluk der maatschappij, het algemeen welzijn, de volmaking der mensheid van u eist.

 

1. Bij Grieken en Romeinen.9/10

Het zedelijk wezen rust bij de Grieken op de natuurlijke aanleg en verhoudingen. De natuur is goed. Ze behoeft niet onderdrukt, verloochend, gekruisigd, wedergeboren, maar alleen door de rede in de rechte maat gehouden. Hoogste zedenwet is dus het volgen der natuur (τὸ νόμιμον in staat, eigen natuur, enz.). Zonde is wezenlijk ὕβρις, de maat te buiten gaan. Deugd is ἀρετή = krachtige11 ontwikkeling van alle natuurlijke gaven. Voornaamste deugd is dus σωφροσύνη (de deugd van de ἀνήρ μέτριος)12 en δικαιοσύνη = maathoudende gerechtigheid. Doel is: har­monische ontvouwing van alle menselijke gaven en krachten, καλο­καγαθία, mens sana in corpore sano, harmonie, schoon- 150 heid. Middel is oefening, opvoeding, vooral gym­nastiek en μουσική. Karakter der Griekse zedelijkheid is daarom enerzijds vrijheid, blijheid, optimisme, schoonheid 13 (Schiller, Die Götter Griechenlands), maar andererzijds toch ook

geborneerdheid, beperktheid, bekrompenheid, verachting van barbaren, minachting van [het] huwelijk, vrouw, slavernij, pederastie, leugenachtigheid, omkoperij (precies als de Fransen). De filosofische ethiek der wijsgeren wortelt in het Griekse volk en is daarom altijd geweest: intellectualistisch (rede moet heersen over de affecten), anti-ascetisch13 (maat houden, niet kruisigen), esthetisch (goed en schoon gaan saam), politiek (mens slechts mens als burger).

De Romeinen hebben dezelfde grondgedachten, maar gewijzigd. Ze zijn een volk van oorlog en recht. Hun zedelijkheid draagt een juridisch karakter, is meer wettelijk, streng, bepaald, niet zo vrij uit de persoonlijkheid zich ontvouwend. In Rome wordt alles door de staat geregeld; het natuurlijke, vrije, zedelijke wordt tevens juridisch: de vrouw wordt domina, het huwelijk een rechtsinstituut, de patria potestas een macht over leven en dood, de opvoeding voedt op voor de praktijk (landbouw en krijgsdienst), de religie is van staatswege geregelde bijgelovige cultus, alle verhoudingen (man en vrouw, ouders en kinderen, God en mens) worden door het recht genormeerd, de slaaf is geen persoon maar een

zaak. De zedelijkheid is hier streng, nuchte[r],14 prozaïsch, maar hecht, vast, degelijk, wettelijk.

De filosofische ethiek geeft nu eerst bij Homerus, Hesiodus, de zeven wijzen, enz., nog ten antwoord: het goede is τὸ νόμιμον, het leven naar de bestaande goddelijke wetten, er is nog geen breuk van filosofie en religie, subject en object, nog geen kritiek maar geloof.14 Maar in de eeuw van Pericles ontwaakt het subject in de sofistiek: er is geen objec- 151 tieve wet van goed en kwaad, ἄνθρωπος μέτρον πάντων, elk doe wat hem lust, leve niet θέσει maar φύσει.15 Socrates, Plato en Aristoteles trachten nu toch een objectieve maatstaf te vinden, maar niet buiten de mens in de objectieve machten en instellingen die gevallen zijn voor kritiek, maar in de mens zelf, en wel in zijn rede. Goed handelt de mens, als hij zijn rede, λόγος, volgt en daardoor zijn zinlijke en lagere hartstochten en affecten beheerst. De rede, die zich niet hecht aan de schijn maar doordringt tot het wezen,15 de idee, het ideale, doet hem het ware en goede kennen. De moraal wordt hier door en door intellectualistisch, alleen de wijze, de filosoof is en kan deugdzaam zijn. Deugd is kennis,16 maar ze is ook anti-asce

tisch;17/16 lusten, affecten moeten wel door de rede beheerst maar niet uitgeroeid, ook zinnelijke genietingen zijn goed. Na Aristoteles komt hier strijd over. De epicuristen (in navolging van Democritus, Aristippus van Cyrene, enz.) zeggen: de lust is het hoogste en enige goed, en het enige kwaad is de smart, maar niet alle lusten zijn gelijk, en de filosofie, de φρόνησις = deugd, is middel en leert ons, dat niet allerlei zinlijke genietingen, maar de ataraxie,18 het niet geschokt worden, de lust van de stilstand, het stille vredige leven buiten [de] politiek (λάθε βιώσας),19 evenals de goden, het hoogste geluk is. De stoïci stonden hier vlak tegenover en zeiden: [...] de deugd is het hoogste, enige goed. Alle andere dingen, gezondheid, rijkdom, enz., ziekte, dood zijn onverschillig. De wijze is apathisch,20 doodt zijn lusten en roeit ze uit.

Beide stelsels, epicurisme en stoïcisme, waren opgekomen na het verval van de Griekse staat. Alexander de Grote maakte de Griekse cultuur kosmopolitisch; het Griekse ging over in het Hellenisme met Alexandrië tot middelpunt. Religies, volken, culturen, zeden worden versmolten. Er komt individualisme (Epicurus)

en kosmopolitisme (Stoa), het politieke leven is weg, republiek (aristocratie, democratie) wijkt voor monarchie. De filosofie trekt zich terug van natuur, staat, wordt geheel ethiek, levensleer. Dit hellenisme dringt ook Rome binnen (na de tweede Punische oorlog) en werkt daar demoraliserend op huwelijk, tucht, moraal, kweekt weelde, wellust, zedeloosheid, brooddronkenheid, ongeloof. De filosofie van Epicurus vindt ingang bij velen, vooral bij Titus Lucretius Carus (98-55 v.Chr.).21/17/22 Maar ook 152 de Stoa vindt aanhang, bij Seneca, Epictetus,23 Marcus Aurelius.24 De filosofie kon de zedelijke ondergang niet tegenhouden. De zedelijke toestand was schrikkelijk.25 Allerwege komt bij esseners, therapeuten, neopythagoreeërs, neoplatonici, enz., de wens op, om door buitengewone weg, niet door rede en oefening, maar door ascese, mystiek, contemplatie, theurgie, enz., het hoogste goed, het volmaakte geluk, de aanschouwing Gods deelachtig te worden. Een zedelijk bankroet was het einde.

2. De ethiek van het christendom staat diametraal tegenover die der antieke wereld.26/18 Immers, om enkele tegenstellingen te noemen:

a. Volgens de Grieken is de natuur goed, zonde is maar de grenzen te buiten gaan; volgens het christendom is de mens van nature boos. Dat geldt van de enkele, maar ook van het geheel, voor de Griek is de wereld een kunststuk, κόσμος, maar in het Nieuwe Testament is wereld, κόσμος, aanduiding van de zondige macht.

b. Bij de Griek bestaat het ideaal in volkomen harmonische ontvouwing van alle gaven en krachten (cultuur dus), er is alleen maat nodig, heerschappij der rede over de affecten. Het christendom eist doding, sterven, kruisiging, zelfverloochening, wedergeboorte, vernieuwing, zoekt het ideaal dus niet in de weg van genetische ontwikkeling, maar van totale reformatie, omkeer, terugkeer.

c. De Griekse moraal is intellectualistisch, de wijze is alleen deugdzaam omdat de rede heersen moet, ze kweekt daarom filosofische 153 hoogmoed (vooral bij de Stoa: de wijze is αὐτάρκης), en de vier voornaamste deugden zijn σοφία, ἀνδρεία, σωφρο

σύνη (zelfbeheersing) en δικαιοσύνη.19 Maar Jezus spreekt zalig de eenvoudigen, kinderkens, reinen van hart, vreedzamen, zachtmoedigen, en de voornaamste deugden in het christendom zijn niet van actief, maar van passief karakter: zachtmoedigheid,27 lijdzaamheid, zelfverloochening, nederigheid, ootmoed. De Griekse moraal maakt de mens groot, sterk, zelfgenoegzaam, de christelijke maakt hem klein, nederig, kind.

d. De Griekse ethiek was verbonden met schoonheid en staatsleven, esthetisch en politisch gekleurd. Het goede was een met het schone. En het deugdzame leven was een leven in en voor de staat, de belichaming der zedelijke idee, van het goede op aarde. Bij de christen staat het goede dikwerf tegenover het schone, het kruis is onschoon, Christus leed enz., en de tegenstelling van Koninkrijk der hemelen en aards rijk doet velen dit laatste verachten. De christen is een vreemdeling, gast, pelgrim hier beneden, hij is hier niet thuis,28 hij staat wantrouwend over tegen staat, wereld, kunst, wet, genot, komedie, spel, rijkdom, enz., enz, hebt de wereld niet lief.

Die arme lijdende Christus heeft de oude wereld overwonnen en ook de filosofie onderworpen en dienstbaar gemaakt. Er was geen filosofie meer, geen filosofische ethiek. De christelijke levensbeschouwing verdrong en onderdrukte haar. Eerst met en na de Hervorming, toen alles zich van de kerk en het christendom emancipeerde, werd de filosofische ethiek weer zelfstandig.

3. De nieuwere filosofie29/30 emancipeerde zich, in Bacon en Cartesius, van al het objectieve, van alle gezag. Beiden treden op als hervormers 154 der wetenschap en willen een nieuwe weg en methode. Ze werpen eerst alles overboord en beginnen aan alles te twijfelen. Maar dan slaat Bacon de weg in van de empirie, waarneming, ervaring. Cartesius die van het denken. Dus tweeërlei weg:31 empirisme en rationalisme; beide bedoelend de cultuur, het Diesseits, de hemel op aarde. Het empirisme werd de heersende filosofie in Engeland (Baco, Hobbes, Locke, Hume); het loochende de aangeboren begrippen, ook die van

goed en kwaad (Locke), kon dus het onderscheid van goed en kwaad niet vinden a priori, uit de mens, maar eerst a posteriori uit de ervaring. Goed is wat strekt tot Selbsterhaltung32 van het individu zelf (zo Hobbes) of van de soort, het geslacht, de maatschappij.33

Dit empirisme leidde in Frankrijk in de achttiende eeuw tot sensualisme en materialisme, Mettrie, Condillac, Helvétius, die openlijk de zelfzucht principe der moraal noemen en het goede zoeken in de lust, in het zinlijk genot. Het rationalisme werd de heersende filosofie op het vasteland (Cartesius, Spinoza, Leibniz, Wolff), en zoekt de moraal weer op te bouwen op de rede. De rede moet door de wil heersen over de affecten; de wil is nu feitelijk gebonden, onvrij, afhangende van de affecten. Maar als de rede door inzicht heldere voorstellingen krijgt, dan kan door die kennis der waarheid de wil vrij worden en over de affecten heersen (Cartesius, Spinoza). Het goede is goed a priori, in en door zichzelf, niet om Gods wil, maar in zichzelf, en bestaat in een handelen en leven tot onze eigen en tot

anderer volmaking. Goed is, wat ons volkomen maakt, alles, mensheid, wereld, enz., gaat der volmaaktheid tegemoet (Leibniz, Wolff).

Dit rationalisme leidde tot de platte, oppervlakkige Aufklärung. Als de 155 mensen eerst maar alle vooroordelen en dwalingen hebben afgeleid20 en de waarheid der rede helder inzien, beoefenen ze vanzelf de deugd en worden gelukkig.34 Een verstandig mens is tevens deugdzaam en gelukkig. De deugd was de weg tot geluk. De moraal werd eudemonistisch.35 Kant kwam daar tegenop en zei: het goede is onafhankelijk van zijn gevolg, maar wordt alleen bepaald door het motief of de gezindheid. Goed is alleen, wat gedaan wordt niet uit liefde, om het geluk,36 maar alleen uit achting voor de wet, voor de plicht (formeel) en (materieel) wat algemene regel van handelen kan worden. Kant verachtte de platte zoetsappige utiliteitsmoraal en predikte de verheven strengheid van de plicht. En door Rousseau leerde hij ook de kennis, cultuur, voor het goede geringer schatten; de waarde van de mens ligt niet in wat hij weet maar in wat hij doet, niet in [het] verstand maar in [de] wil.37 Bovendien maakte Kant de moraal

autonoom, onafhankelijk van religie, rustend in zichzelf (intuïtionisme), de mens is zijn wetgever.

Fichte trok dit door en zei dat het ik38 volkomen vrij was, schepper der wereld, dat het goede vrij uit de genialiteit van het ik voortkwam (Franse Revolutie). Maar de historie leerde anders: de mens was niet vrij maar gebonden aan allerlei objectieve machten. Schelling en Hegel maken [de] mensheid tot orgaan van de Objectieve Geest, die allengs door allerlei Stufen opkomt en dan eindelijk als volkomen redelijk mens en natuur doordringt en beheerst.

4. Voornaamste tegenwoordige ethische stelsels.

a. Speculatieve ethiek. Schleiermacher en Rothe construeren de ethiek a priori, uit het denken en speculeren. Het goede bestaat in de heerschappij en doordringing van de rede, de geest, de persoonlijkheid 21over en in de natuur; Vergeistigung en daarom Vereinigung!

b. Herbart kwam ten sterkste op tegen die filosofische a-priorische constructie, was realist, ging van de ervaring uit en vroeg: welke wilsbepalingen en handelingen van de mensen bevallen ons, afgedacht van ons voor- of nadeel? En antwoordde: zulke, die getuigen van innerlijke vrij

heid, volkomenheid, wel­willendheid, recht en billijkheid.

c. Schopenhauer: het leven is schuld en lijden, niet-zijn is beter, zelfzucht is bij allen drijfveer. Maar het lijden wekt toch dikwerf ook medelijden. En nu is dat alleen goed, wat uit het medelijden voortvloeit en daarom gedaan wordt; christenen en boeddhisten hebben zo soms hun zelfzuchtige neigingen onderdrukt en voor anderen 156 geleefd. Dit is de weg tot de volkomen Verneinung van de eigen wil, tot het doden van deze wil die altijd streeft en leven wil, tot quiëtisme, ascetisme, nirwana.

d. Utilisme. Bentham (†1832): lust is het enige dat waarde heeft. Ze onderscheiden zich door sterkte, duur, zekerheid, nabijheid, vruchtbaarheid, zuiverheid, aantal deelgenoten. En daaruit leidt hij af dat doel van ons handelen moet zijn the greatest happiness of the greatest number. Waarde der handelingen ligt dus niet in de intentie, maar in de gevolgen. James Mill (†1836) en John Stuart Mill (†1873) hebben dit uitgewerkt: geluk is altijd doel, maar dan het ware, hoge, geestelijk, duurzaam geluk van velen, van de mensheid. Deugd is dus middel tot het ware geluk.

En evenals nu het geld voor velen van middel tot doel wordt, zo ook de deugd.

e. Evolutie. Het darwinisme laat de mens allengs ontstaan uit het dier. Bewustzijn, taal, godsdienst en zo ook geweten, plichtbesef, verantwoordelijkheid, berouw, heel de zedelijke natuur des mensen is allengs in de mens ontstaan uit zulke neigingen als we ook bij het dier aantreffen. Heel de moraal is product der maatschappij. De omstandigheden maken de mens ook zedelijk. In de mens zijn evenals in het dier egoïstische maar ook sociale instincten. De laatste zijn de sterkste, hebben in de loop der tijden staten, gezinnen, maatschappijen gebouwd, en gaan nog voort. Daaraan moeten wij ons aansluiten, adapteren. Darwin,39 H. Spencer, Leslie Stephe[n],22 H. Sidgwick, en anderen.

f. Positivisme. A. Comte (†1857). De wetenschap, ook de ethiek, is haar theologische en metafysische fase voorbij. Verklaring der verschijnselen uit een goddelijke wil, uit metafysische beginselen (geweten, aangeboren ideeën) is onhoudbaar. De wetenschap moet 157 positief worden, d.i. de verschijnselen bestuderen en dan niet wachten door te dringen tot het noumenon,

tot grond en doel, maar eenvoudig doen kennen in hun onderling verband, in wat voorafgaat en wat volgt. Zo ook moet de wetenschap de zogenaamde zedelijke verschijnselen onderzoeken en dan wetenschappelijk vaststellen welke van die voor de mens voor- en welke nadelig hebben gewerkt, en de eerste verbindend verklaren.

g. Boeddhistische moraal, die tegenwoordig in Engeland en Amerika ingang vindt.40/23 Boeddha, geboren 560 v.Chr. verliet op negenentwintigjarige leeftijd huis en alles, om verlossing te vinden van het lijden. Het leven toch is lijden, van begin tot eind, wijl een kringloop van worden en vergaan. Oorzaak van dat bestaan = lijden, is de dorst naar het zijn, de zucht naar bestaan, de wil om te leven. Verlossing van het lijden is er dus alleen door volkomen vernietiging

van het begeren, het willen, van het leven in ál zijn vormen (niet alleen in aardse, tegenwoordige vorm; het boeddhisme leert transmigratie). En de weg daartoe is gebaand door deze acht dingen: recht inzicht, rechte wil, rechte poging,41 rechte handeling, recht leven,42 recht woord, rechte gedachte, rechte meditatie (overpeinzing). De wijze, de filosoof bereikt dus alleen de zaligheid, weten is de weg tot verlossing. Hij is zonder verlangen of begeerte, onverschillig voor lof en blaam, vrij, kalm, onbewogen, hij doodt geen levend wezen, steelt niet, raakt geen (vreemde) vrouw aan, spreekt geen onwaarheid, drinkt geen sterke drank, is barmhartig, milddadig, medelijdend, is afkerig van trotse huichelarij, wantrouwen, gierigheid, praatzucht, dierenkwelling, heeft eerbied voor ouders, zorgt voor de kinderen, is onderdanig dankbaar, geduldig in tegenspoed, vergeeft beledigingen, vergeldt geen kwaad met kwaad, enz. En zo bereikt hij het Nirvāna, d.i. die toestand waarin de wil tot leven totaal is gedood, de zelfrenunciatie is voltooid, en er geen nieuwe geboorte of transmigratie bij de dood meer volgt, dus vernietiging het einde is.

 

8 Joseph Jungmann, Das Gemüth, und das Gefühlsvermögen der neueren Psychologie, Freiburg im Breisgau 18852, 43[v].

9 Carl Friedrich von Nägelsbach, Homerische Theologie, bearbeitet von Georg Autenrieth, Nürnberg 18843; Karl Friedrich Nägelsbach, Die nachhomärische Theologie des griechischen Volksglaubens bis auf Alexander, Nürnberg 1857; Leopold Schildt, Die Ethik der alten Griechen, Erster-Zweiter Band, Berlin 1882 (15 Mk.); Theobald Ziegler, Die Ethik der Griechen und Römer, Bonn 1886; Chr. Ernst Luthardt, Die antike Ethik in ihrer geschichtlichen Entwicklung als Einleitung in die Geschichte der christlichen Moral, Leipzig 1887. Voorts de geschiedenis der filosofie, vooral van Zeller.

10 [In margine] G.H. Lamers, Zedekunde. Leidraad ten gebruike bij het hooger onderwijs, [Eerste stuk – Inleiding,] Te Groningen 1900, 13v.; Karl Köstlin, [Geschichte der Ethik. Darstellung der philosophischen Moral-, Staats- und Social-Theorien des Alterthums und der Neuzeit, Erster Band:] Die Ethik des classischen Alterthums, [Tübingen 1887]; S. Hoekstra, Geschiedenis van de zedenleer, Eerste Deel, Amsterdam 1896, 267-400; id., S. Hoekstra, Geschiedenis van de zedenleer, Tweede Deel, Amsterdam 1896, 1-116.

11 [Inter lineas] Tüchtigkeit.

12 [In margine] Heraclitus zeide: σωφρονεῖν ἀρετὴ μεγίστη.

13 Doorgehaald: ‘anti-ascetisch’.

13 [Inter lineas] ? cf. Pythagoras, Plato.

14 Bavinck schrijft: ‘nuchteren’.

14 [In margine] Pythagoras c.s. straf[t]en door κάθαρσις en ἄσκησις naar εὐταξία en ὁμοίωσις τῷ θεῷ.

15 Ἄνθρωπος μέτρον πάντων: de mens is de maat van alles; niet θέσει: niet naar de theorie, maar φύσει: naar de natuur.

15 [Inter lineas] en aan κόσμος νοητός deel heeft.

16 [In margine] Bij Aristoteles staan de dianoëtische deugden boven de ethische. De laatste door oefening, zijn meer algemeen; de eerste, door onderwijs, zijn deel van de wijze.

17 [In margine] Reeds Theognis had de vier hoofddeugden aangeduid. Maar dan vooral door en sedert Plato φρόνησις, σωφροσύνη, δικαιοσύνη, ἀνδρεία.

16 Vgl. noot 19.

18 [Inter lineas] of ἀπονία.

19 [Inter lineas] dus niet zozeer positief als negatief ideaal!

20 [Inter lineas] leeft overeenkomstig de natuur.

21 [Inter lineas] Deutsche Rundschau, febr. 1893.

17 De verwijzing naar het maandblad Deutsche Rundschau heeft betrekking op: Ludwig Friedlaender, ‘Das Gedicht des Lucrez vom „Weltall“’, in: Deutsche Rundschau 74 (Januar – Februar – März 1893), 239-252.

22 J. Woltjer, Lucretii Philosophia cum Fontibus Comparata, Groningen 1877.

23 [Inter lineas] Cicero?

24 [Inter lineas] Plutarchus?

25 Rom. 1-2. Cf. Ludwig Friedlaender, Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms in der Zeit von August bis zum Ausgang der Antonine, Erster-Dritter Theil, Leipzig 1871 (erste Auflage; zweite Auflage: ).

26 [In margine] Friedrich Paulsen, System der Ethik mit einem Umriß der Staats- und Gesellschaftslehre, Erste Hälfte, Berlin 1889, 51v.

18 Bavinck noteert in de marge: ‘Paulsen, Ethik, 51v’. Deze verwijzing heeft op: Friedrich Paulsen, System der Ethik mit einem Umriß der Staats- und Gesellschaftslehre, Erste Hälfte. Het is lastig hier te bepalen welke editie Bavinck heeft gebruikt. Het dichtst in de buurt komt de eerste, in 1889 te Berlin uitgegeven druk. Daarin begint op pagina 50 het tweede hoofdstuk getiteld ‘Die Lebensanschauung des Christentums’. Alle latere verwijzingen naar Paulsen – zie pag. 118 (noot c), pag. 119 (noot b, c, a), 122 (noot a) – hebben betrekking op de eerste druk.

19 Αὐτάρκης: zich zelf genoeg, onafhankelijk; σοφία: vakkundigheid, vaardigheid, begrip van de dingen, (levens)wijsheid; ἀνδρεία: mannelijkheid, moed, kracht; σωφροσύνη: gezond verstand, bezonnenheid; δικαιοσύνη: rechtvaardigheid, gerechtigheid. Vgl. GE, 164.

27 [Inter lineas] geloof = onderwerping.

28 Friedrich Paulsen, System der Ethik, Erste Hälfte, 57.

29 Literatuur: Friedrich Jodl, Geschichte der Ethik in der neueren Philosophie, I. Band. Bis zum Ende des 18. Jahrhunderts; mit einer Einleitung über die antike und christliche Ethik, Stuttgart 1882; II. Band. Kant und die Ethik im 19. Jahrhundert, Stuttgart 1889; en de werken over filosofiegeschie­de­nis.

30 [In margine] G.H. Lamers, Zedekunde. Leidraad ten gebruike bij het hooger onderwijs, [Eerste stuk,] 71v.; J.P.N. Land, De wijsbegeerte in de Nederlanden, vertaald en bezorgd door C. van Vollenhoven, [...], ’s-Gravenhage 1889; Carl Stange, Einleitung in die Ethik, [I. System und Kritik der ethischen Systeme,] Leipzig 1900; Georg Runze, Ethik. Encyklopädische Skizzen und Litteraturangaben zur Sittenlehre, I. Praktische Ethik, Berlin 1891 (geeft literatuur); Wilhelm Wundt, Ethik. Eine Untersuchung der Thatsachen und Gesetze des sittlichen Lebens, Stuttgart 1886, 234v.

31 [In margine] Langzamerhand werd [de] moraal van belijdenis, christendom, godsdienst geëmancipeerd. Grotius leerde natuurrecht. Bayle stelde [de] vraag aan de orde naar [het] verband van godsdienst en zedelijkheid. Charron maakte ze ervan los. Baco maakte [de] filosofie los van [de] theologie. Hobbes zocht grondslag der zedelijkheid in uitwendige overwegingen. Deïsme.

32 Hobbes (bij: Friedrich Paulsen, System der Ethik, Erste Hälfte, 137).

33 Shaftesbury (Friedrich Paulsen, System der Ethik, Erste Hälfte, 145), Hume (Ibid., 146).

20 Afgeleid: oudere vorm van het voltooid deelwoord van het werkwoord: afleggen.

34 [Inter lineas] De deugd is zo wetend aangenaam.

35 [Inter lineas] utilistisch, egoïstisch.

36 [Inter lineas] mat.

37 Friedrich Paulsen, System der Ethik, Erste Hälfte, 155.

38 [Inter lineas] de rede.

21 Doorgehaald: ‘in’.

39 Charles Darwin, [The] Descent of Man[, and Selection in Relation to Sex], Caput 4.

22 Bavinck schrijft: ‘Leslie Stephens’. Bedoeld is de Engelse schrijver Leslie Stephen (1832-1904).

40 Hermann Oldenberg, Buddha. Sein Leben, seine Lehre, seine Gemeinde, Berlin 18[90]2; G. Voigt, Buddhismus und Christentum, Heilbronn 1887 (Zeitfragen des christlichen Volkslebens 13/1); Chr. Ernst Luthardt, Geschichte der christlichen Ethik, Erste Hälfte: Geschichte der christlichen Ethik vor der Reformation, Leipzig 1888, 21v.; A. Kuenen, Volksgodsdienst en wereldgodsdienst, Leiden 1882, 195v.; H. Kern, Geschiedenis van het Buddhisme in Indië, [Eerste-Tweede Deel,] Haarlem [1882-1884]; Isidor Silbernagl, Der Buddhismus nach seiner Entstehung, Fortbildung und Verbreitung. Eine Kulturhistorische Studie, München 1891; Marcus Dods, Mohammed, Buddha and Christ. Four Lectures on Natural and Revealed Religion, London: Hodder and Stoughton 1890.

23 Bavinck noteert 1892 als jaar van verschijning van de tweede druk van de studie van Oldenberg; dit moet 1890 zijn.

41 [Inter lineas] streven.

42 [Inter lineas] gedrag.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept