Herman Bavinck, Filosofische ethiek (ed. Dirk van Keulen)

§3. Geschiedenis der christelijke ethiek

 

158 1. We spraken reeds over de aard van het christendom in tegenstelling met de antieke ethiek. Er was zatheid, onvoldaanheid in de antieke wereld; de cultuur kweek­te leegheid, armoede, pessimisme; brood en spelen verzadigden niet; de filosofen spreken telkens over de nietigheid, ijdelheid van het leven (Seneca, Epictetus, Marcus Aurelius); alle geestdrift en enthousiasme was weg, het was een slap geslacht. Precies als thans. Neopythagoreeërs, cynici, esseeërs, Philo, prediken allen resignatie, onthouding van de wereld, ascese, terugkeer tot een bovenzinlijke wereld. De neoplatonici systematiseerden dit. De filosofie werd μελέθη θανάτου.24 In deze toestand trad het christendom in. En niet alleen het christendom, maar allerlei oosterse religies, Egyptische, Syrische, Perzische, jood­se vonden opgang, d.i. al zulke religies, die door ascese, 159 kastijding, reiniging, zelfkastijding het eeuwige leven beloofden.43 Het christendom droeg de zege weg en herschiep heel het leven.

Het nieuwe leven der christenen44/25 was een streng zedelijk leven, kuis,45 vol liefde, barmhartigheid, eendracht, liefde tot de vijanden,46 enz.47 Maar het werd toch al spoedig, door vermenging met heidense en joodse elementen verontreinigd, was overdreven Jenseitig (wereld- en48/26 doodsverachting, verwachting der parousie), afkeer van alle heidense cultuur,49 spelen, filosofie, enz.), ascetisch (armoe,50 kuisheid,51 geen tweede maal huwen, enz.), werkheilig (geloof + werken, vrije wil, goede werken verdienstelijk, vasten,52 aalmoes, martelaarschap, boete, moralisme en nomisme)53 en kerkelijk (het christelijk leven heeft alleen waarheid binnen de kerk).

Deze onzuivere elementen kregen door de apologeten der tweede en de kerkvaders der derde eeuw (Clemens Alexandrinus, Origenes, Methodius) meer en meer de overhand. En ze bereidden het monnikendom [voor]:27/54/55 vasten en vir­gi­niteit kwamen hoe langer hoe meer in ere. De slechte toestanden in staat, maatschappij en ook

kerk kwamen der ascese, der eenzaamheid ten goede. Reeds in [de] tweede eeuw trokken zich velen in28 de maatschappij terug. In [de] derde eeuw verlaten velen hun huis en goed, en gaan in de eenzaamheid der woestijn (anachoreten, ἐρημῖται).29 Sommigen verenigden zich (sedert Pachomius,56/30 †348) en verbonden [zich] met ascese, arbeid. Alle kerkvaders prijzen dit monnikideaal (Athanasius, Vita Antonii; Johannes [van] Damascus in het Oosten; Tertullianus in vele ethische traktaten; Cyprianus, Ambrosius, Augustinus, vooral Hiëronymus, Gregorius Magnus, †604). Dit eenzijdige, jenseitige, ascetische, transcendente, werkheilige en institutionaire57 ideaal (het hoogste goed is het jenseitige, eeuwige leven, de visio Dei)31 heeft nu tot de grote tegenstelling geleid van kerk en wereld, van het gewijde en profane, van geest en vlees: de kerk staat als een bovenaards instituut, als een rijk 160 Gods naast, tegenover, boven de wereld. Maar het leidde binnen de kerk zelve (wijl alle mensen onmogelijk het hoogste konden bereiken) tot het dualisme van clerus en leken, hogere en lagere moraal, praecepta en consilia,32 en daardoor weer tot de leer der verdienstelijkheid en overtolligheid der goede werken. Tot de onderscheiding

van peccata venialia en mortalia,33 van de reatus culpae en poenae.34 De instelling van boete en biecht dreef de kerk ertoe, om op hare synoden zonden en goede werken te wegen, kwa­litatief te bepalen, licht[t]e en zwaarte ervan vast te stellen en zo ook door hare penitentieboeken de casuïstiek voor te bereiden.

2. De oude antieke Grieks-Romeinse wereld ging onder in duizendvoudige jammer, in schrikkelijke ellende. Volken uit het Oosten vallen over heel de antieke wereld heen, verwoesten alles, worden zelf door de weelde aangegrepen en gaan te gronde (Vandalen, Westgoten). De Germaanse wereld wordt met smarten geboren. Eeuwen gaan voorbij, eer ze enige christelijke religie en cultuur heeft over- en in zich heeft opgenomen. Maar de kerk stond pal, zij bood de reddende hand, zij leidde het oude in het nieuwe over, zij bracht het evangelie, de beschaving, kerken, hospitalen, kloosters, gaven tot de ruwe nieuwe volken.58 De kerk was dus vanzelf tegenover die onbeschaafde volken opvoedster, school, instituut, de clerici waren de opvoeders, de leken waren [de] kinderen. Zij heerste, had de macht en het recht om te heersen

en zij breidde hare heerschappij hoe langer, hoe verder, over alle terreinen uit, tot over staat en overheid en keizer toe.

Wereldbeheersing der kerk is de ene grote karaktertrek der Middeleeuwen.59/35/60/36 En Welt­verneinung is de tweede daarnaast. Beide hangt ten nauwste saam: de middeleeuwse wereldbeschouwing is door en door dualistisch, supranatureel; genade en natuur staan unvermittelt, abstract, kwantitatief tegenover elkaar als twee fysische groothe- 161 den, de genade kan dus over de natuur alleen heersen uitwendig (niet innerlijk, als een zuurdesem doordringende en heiligende),37 mechanisch. Zo heerst nu de kerk over de wereld, en precies evenzo heerst de genade, de geest in de gelovigen over het vlees. De genade heiligt niet, maar onderdrukt de natuur.61 In bijzonderheden wordt dit aldus:

a. De menselijke natuur is op zichzelf goed, de conscupiscentia38 is als zodanig geen zonde. In de wetenschappelijke behandeling der ethiek komt dit zo uit, dat men van de filosofische ethiek de vier cardinaaldeugden (prudentia, justitia, fortitudo, temperantia)39 overneemt en daaraan de drie theologische (fides, spes en caritas)40 toe

voegt. Zo bij Alcuinus,62 en alle moralisten, Bernard van Clairvaux, Thomas, enz. De mens is dus van nature in staat nog, om burgerlijke deugden te doen, maar heeft aanvulling van node, een superadditum.

b. Het hoogste ideaal voor de mens is echter niet een burgerlijk leven op aarde, maar een leven in de hemel, de visio Dei,63/41 de aanschouwing,64 niet werken maar rusten. Het ideaal is en blijft Jenseitig, supranatureel, hemels, anti- en bovenaards. Het goede is platonisch, ligt ver boven de aarde, is geheel geestelijk, door en door mystisch, voor bij de mystici, maar toch bij allen.

c. De weg tot dat ideaal is de ascese, onthouding, armoede, kuisheid, gehoorzaamheid (welke juist beduiden de uitroeiing van de drie sterkste driften in de mens, zucht naar bezit, familie en eer of heerschappij),65 zelfpijniging, kruisiging, doding van het lichaam gelijk 162 de heiligenbeelden der Middeleeuwen ons dat ook doen zien, wereldverachting, De contemptu mundi van Innocentius III (1198).66 [De] wereld is een tranendal.42 Nader wordt deze weg omschreven als een navolging van Christus67 in

zijne nederigheid, armoede, lijden, wonden, enz., wat dikwerf kweekte een sentimentele gevoeligheid, zich uitend in tranen, in een zwelgen in de liefde van de dulcis Jesus, en in deze gevoelstoestand wordt de zaligheid gezocht.68 Men kopieert de Bergrede, letterlijk, spreekt niet,69 laat zich slaan, geeft rok en mantel, wederstaat niet, enz. De monnik bewandelt alleen rechtstreeks de weg ten hemel.70

d. Natuurlijk komt dus alles hier op de werken aan. Het geloof is niet principe, maar slechts voorbereiding der goede werken. Deze hebben dus geen innerlijk principe. Ze zijn geen organisch gewas, maar kwantitatieve grootheden. Het is loondienst, systeem van berekening. Tegen deze zonde weegt dat goede werk op. Vandaar indeling der zonden in zeven kapitale zonden,71 zeven goede werken,72 zeven sacramenten,73 zeven gaven des Geestes, enz. En zo wordt dit alles in de libri poenitentiales altijd door gerubriceerd, gespecialiseerd; de kerk maakt meer en meer uit, wat zonde is, hoe groot ze is, hoe ze kan afbetaald, enz.; ze vermengt het juridische en het ethische,

en verwart daardoor de zielen74 en verloopt in casuïstische onderscheidingen. Maar naturam si furca expellas, tamen usque recurret.43 Het monnikideaal was onmogelijk. De werkelijkheid was schrikkelijk. Er ontwaakte behoefte aan Hervorming.

3. De Reformatie hervormde ook de zedelijkheid. Het ideaal bleef wel hetzelfde: zalig worden, in de hemel, bij God te komen; de Hervorming was door en door religieus. Het goede was Jenseitig, supranatureel. 163 Maar de weg om daartoe te komen werd een andere. Namelijk niet door werken, maar door geloof. Het geloof in Christus gaf terstond, nu reeds, in beginsel, maar toch zeker de zaligheid, het eeuwig leven, de vergeving, enz. Deze alle moeten niet verdiend en eerst aan het einde des levens verkregen, maar werden bezeten van de aanvang af. Goede werken werden nu niet verdienstelijk, maar vruchten der dankbaarheid. En die goede werken bestonden niet in ouderhouding van kerkelijke geboden, onthouding, ascese,75 enz., maar in een wandel naar Gods Woord altijd en overal, ook in het dagelijks beroep, in wereld en maatschappij. Dit alles was der Hervorming gemeenschappelijk.

Maar Luther, door zijn antropologisch en soteriologisch beginsel geleid en bevreesd voor anabaptisme, enz., was met hervorming van het religieuze leven tevreden (hoe word ik zalig?), en liet staat, gezin, maatschappij meer en meer aan de wereld over en werkte er niet reformerend op in. Calvijn echter, geleid door de ere Gods en radicaal, hervormde niet alleen kerk en religie, maar ook zedelijkheid, staat, maatschappij, volk, enz.; alles moest naar Gods Wet leven en Hem dienen. Het lutheranisme, overwegend religieus, heeft daarom gevaar van quiëtisme (rusten bij de zaligheid des geloofs), is enigermate onverschillig jegens het zedelijke leven, laat vele adiaphora toe, acht dans, spel, concert, komedie, sociëteit, enz., geoorloofd, is laks in de sabbat, is haast bang voor al te grote heiligheid wijl deze tot hoogmoed voert.76 Het calvinisme daarentegen was actief, vol ijver, ernaar strevend om heel het leven aan Gods Wet te doen beantwoorden, en leidde daarom hier en in Engeland en Schotland tot wettelijkheid, hardheid, strengheid, starheid, puritanisme, veroordeling van al het wereldse (concert, komedie, piano, muziek, kunst,

lach,77 scherts, bruiloft, vrolijkheid, enz., bevorderde strenge zondagsviering, enz. en kweekte vooral huiselijke deugden: netheid, reinheid, orde, vlijt, spaarzaamheid, huiselijkheid, enz., tucht, discipline.

Maar niet allen gingen hierin mede. Het anabaptisme wilde een gans nieuw rijk van heiligen stichten, en de anderen, de wereld, geheel terzijde stellen, wilde een scherpe scheiding van kerk en wereld, verwierp dus kinderdoop, beelden, kunst, wetenschap, theologie, school, ambt, overheid, eed, oorlog, omgang met [de] wereld, groeten van ongelovigen, gemeenschappelijke maaltijd, feesten; volstrekte mijding – en 164 dan naar binnen in de heilige gemeente, goedergemeenschap, polygamie, profetie door de Geest, chiliasme, Christus’ menselijke natuur uit de hemel, letterlijke navolging Christi, eenvoud in kleding, niet spreken, enz. En deze a-kosmische richting heeft altijd doorgewerkt in het mennonitisme (mijding), het independentisme van Cromwell,78 het quakerdom,79 het labadisme, het piëtisme,80 het herrnhuttisme,81 het methodisme.82 Zij dwalen alle in de verhouding

van religie (Koninkrijk Gods) en wereld, eerste en tweede schepping, natuur en genade; maken er een tegenstelling van en menen te godsdienstiger te zijn, naarmate zij meer aan de wereld [zich] onttrekken.

Vlak tegenover de wederdopers aan de andere zijde stonden de humanisten. De Renaissance was de herleving der heidense Oudheid, de vrijmaking van de natuur­lijke mens, de verachting en wegwerping van alwat midde[l]eeuws44 was (kunst, literatuur, Latijn, godsdienst, kerk, enz.) onder de naam van Gothische Bar­baarsheid, de brandende hartstochtelijke liefde tot en bewondering van Griek­se, Latijnse literatuur, kunst, filosofie, enz., en dus, op ethisch gebied, om het goede te zoeken niet boven maar in de wereld, en de weg daarheen te banen niet door ascese maar door harmonieuze ontwikkeling.83 En ook deze antieke heidense richting heeft (ofschoon eerst opgehouden door de Reformatie) doorgewerkt en heeft door socinianen, remonstranten, de nieuwere filosofie van Cartesius en Baco, rationalisme, de encyclopedieën in Frankrijk, in de achttiende eeuw de overwinning behaald, in de Franse Revolutie getriomfeerd, en het christendom onderdrukt.

Dit is de grote ontzaglijk moeilijke tegenstelling, waarin we tegenwoordig staan.

4. Literatuur der ethiek:84/45

165 a. Roomse46 ethiek:

– Thomas, Summa Theologiae, Pars II.

– Paul Gabriel Antoine, Theologia Moralis Universa, Tomus I-VI, Venetiis 1793.

– H. Busenbaum (†1668, jezuïet), [Medulla] Theologiae Moralis, Tomus Primus-Secundus (20e druk).

– Alphonsus de Liguori, Theologia Moralis (1748; veel uitgegeven).

– Joannis Petrus Gury, Compendium Theologiae Moralis, Ratisbonae 18684.85

– Joh. Ev. Pruner, Lehrbuch der katholischen Moraltheologie, Freiburg im Breisgau 1875, 18832.

– Hubert Theophil Simar, Lehrbuch der Moraltheologie, Freiburg im Breisgau 18772.

b. Lutherse ethiek:86/47

– Georgius Calixtus, Epitomes theologiae moralis, Pars prima, una cum digressione de arte nova […], Helmaestadii 1634.

– Ioh. Guilielmus Baier, Compendium theologiae moralis. Officia hominis christiani tam generalia quam quoad singulos ordines […], Jenae 1697.

– Joan. Franciscus Buddeus, Institutiones Theologiae moralis variis observationibus illustratae, Lipsiae 1711.

– Franz Volkmar Reinhard, System der Christlichen Moral, Band I-V, Wit­ten­berg 1788-1815.

– Rothe, Harleß, Palmer, Martensen, Heppe, Dorner.48

– Ph. Theodor Culmann, Die christliche Ethik, Erster-Zweiter 166 Teil, Stuttgart 18893 (theosofisch).

– A.F.C. Vilmar, Theologische Moral. Akademische Vorlesungen, nach dessen Tode herausgegeben von C.Chr. Israël, Ersther Theil, Gütersloh 1871; id., Theologische Moral. Akademische Vorlesungen, nach dessen Tode herausgegeben von C.Chr. Israël, Zweiter und dritter Theil, Gütersloh 1871.

– Adolf Wuttke, Handbuch der christlichen Sittenlehre, Erster-Zweiter Band, Leipzig 1874-18753.

c. Gereformeerde ethiek:87/49

α. In de dogmatiek: J. Calvijn, Institutio Christianae Religionis, III, caput 6-10. En zo bij Musculus, Sohnius.

β. Als tweede deel der dogmatiek (de fide et de bonis operibus):

– Amandus Polanus, Syntagma Theologiae Christianae, Hanoviae 1625 (liber 8v. ethiek).

– Joh. Henricus Heidegger, Corpus Theologiae Christianae [...], Tiguri 1700 (locus 14v. ethiek).

– Mastricht (zedelijke en plichtvermanende godgeleerdheid);50 Wolle­bius, tweede boek;51 Amesius, tweede boek;52 Brakel, tweede boek.53

γ. Gescheiden van de dogmatiek:54/88/55

– Lamb. Danaeus, Ethices Christianæ, Libri Tres [...], Genevae 1577.

– Bartholomaeus Keckermann, ‘Systema ethicae tribus libris adornatum, et publicis praelectionibus traditum […]’, in: id., Opera Omnia, Tomus Secundus, Genevae 1614, 249-376.

– Antonius Walaeus, Compendium ethicae Aristotelicae ad normam veritatis Christianæ revocatum, Lugduni Batavorum 1625.

– Polyander Theses Logicae at­que Ethicae.56

– Moyse Amyraut, La Morale Chrestienne. A Monsieur de Villarnoul, Premiere Partie – Suite de la Quatrieme et derniere Partie, Saumur 1652-1660.

– Placaeus, La Morale Chrétienne (1693).57

167 – Samuel Basnage de Flottemanville, Morale Theologique et politique Sur les Vertus & les vices de l’Homme, Tome Premier-Seconde, A Amsterdam 1703.

– Jaques Saurin, Abregé de la Théologie et de la Morale Chrétienne en Forme de Catechisme, A Am­sterdam 1722.

– Forbesius à Corse, Theologia Moralis, Libri X (1703).58

– Daniel Whitby, Ethices compendium, in usum academicae juventutis, Oxonii 1684.

– Benedictus Pictet, De Christelyke Zedekunst, of Schriftuurlyke en Natuurkundige Grondtregels om Godvruchtig le leeven, en Zalig te sterven, Naar den laatsten druk uit het ooirsprongkelyke vertaalt […] door François Halma, ’s Gravenhage 17312.59

168 – Antonius Driessen, Evangelische zedekunde, opgemaakt volgens de beginzelen der rede- en genade-leer in ene verhandeling van verscheidene christelyke deugden […], Utrecht 17172.

– Voetius, in: Disputationes.

– Johannes Henricus Heidegger, Ethicae christianae prima [elementa],60 ex sana ratione et scra scriptura clare demonstrata, et fusioribus ex ore […], cum annotationibus editia ab Johanne Curicke, Francofurti 1711.

– Dan. Ostervald;61 Samuel Werenfelsius, Opuscula Theologica, Philosophica et Philologica, editio altera, Tomus Secundus, Lausannæ & Genevæ 1739, 183[v.];62 Joh. Alphonsus Turrettinus, Opera Omnia Theologica, Philosophica et Philologica, Tomus Primus, Leovardiae et Franequerae 1774, 152v.;63 Stapfer,64 Wyttenbach,65 Endemann.66

– Jonathan Edwards.67

[d] Casuïstiek:89/68

– Wilhelm Perkins, Verscheydene uytnemende Ziel-stichtende Werken, Ver­han­delende, de zuyvere, krachtdadige, oeffenige-God-geleertheyt. Of het Leven der Godzaligheyt Zoo inwendig, als uytwendig, in alle staaten, en gelegenheden beschreven, 169 Van nieuws ten deele vertaalt, en naa’t Engels overgezien, ook met Sommarien op de kant verrijkt, ’t Derde, en laatste deel, ’t Amsterdam 1663, 115v.

– Guiljelmus Amesius, De conscientia et eius iure vel casibus, Libri quinque, Amstelodami 1630.

– Iohannes-Henricus Alstedius, Theologia casuum [...], Hanoviae 1621.

– Johannes Maccovius, Casus Conscientiae [...], in: Johannes Maccovius Redivivus: sive, manuscripta ejus typis exscripta […], Precurante Nicolao Arnoldo Polono, Franequerae 1647.

– Jos. Hall, Quatuor Casuum Decades (Duits 1677).69

– Jer. Taylor, Ductor dubitantium, or, The rule of conscience in all her general measures [...], London 1660.

– Robert Sanderson, De Obligatione Conscientiae Praelectiones Decem, London 1660.

170 [e] Ascetiek (plichtvermanende godgeleerdheid):90/70

– Bayl[y], Oefening der godzaligheid.71

– Jer. Taylor, The Rule and Exercises of Holy Living [...], London 16688.

– Richard Baxter, A Christian Directory, or, A Summ of practical Theology, and Cases of Conscience [...], London 16782.

– Henry Hammond, A practicall Catechisme, Oxford 1645.

– Teellinck, Voorn. chr. oefening.72

– Gisbertus Voetius, Τα Ασκητικα sive Exercitia Pietatis […], Gorinchemi 1664.

– Van Mastricht, Beschouwende en praktikale Godgeleerdheit, Vierde deel, Te Rotterdan en Utrecht 1753, 669v.73

– Pierre Roques, Le Vray Pietisme [...], Basle 1731.

– Ewald Kist, Ascetica.74

[f] De Decalogo:

– Zie de verschillende Catechismus-verklaringen.

24 Μελέθη θανάτου: voorbereiding van (op) de dood.

43 Friedrich Paulsen, System der Ethik, Erste Hälfte, 89.

44 Literatuur: W.M.L. de Wette, Christliche Sittenlehre, Zweyter Theil. Allgemeine Geschichte der christlichen Sittenlehre, Erste Hälfte. Geschichte der vorchristlichen und altkatholischen Sittenlehre, en Zweyte Hälfte. Geschichte der römischkatholischen und protestantischen Sittenlehre, Berlin 1819-1821; Dr. A. Neander’s Theologische Vorlesungen, herausgegeben durch J. Müller, Band V. Vorlesungen über Geschichte der christlichen Ethik, herausgegeben von David Erdmann, Berlin 1864; W. Gass, Geschichte der christlichen Ethik, Erster Band. Bis zur Reformation en Zeiter Band. Bis zur Gegenwart, Berlin 1881-1887 (Zweiter Band in zwei Abtheilungen); Chr. Ernst Luthardt, Geschichte der christlichen Ethik vor der Reformation, Leipzig 1888; Theobald Z[ie]gler, Geschichte der christlichen Ethik, Strassburg 1886; Adolf Wuttke, Handbuch der Christlichen Sittenlehre, Erster Band, Leipzig 18743.

25 Bavinck schrijft: ‘Zeigler’; bedoeld is: ‘Ziegler’.

45 [Inter lineas] rein.

46 [Inter lineas] gehoorzaam aan [de] overheid.

47 Brief aan Diognetus, Didache, caput 1-6.

48 [Inter lineas] ἀθανασία = hoogste goed (Lactantius).

26 Ἀθανασία: onsterfelijkheid.

49 [Inter lineas] krijgsdienst, ambt (Origenes), kleding, maaltijd (Tertullianus).

50 [Inter lineas] Pastor van Hermas.

51 [Inter lineas] onthouding in het huwelijk.

52 [Inter lineas] gebed.

53 Pastor van Hermas, 2 Clemens, Barnabas.

27 Bavinck schrijft: ‘over’.

54 Literatuur bij: Chr. Ernst Luthardt, Geschichte der christlichen Ethik vor der Reformation, 134v.

55 [In margine] Daniel Völter, Der Ursprung des Mönchtums. Ein Vortrag, Tübingen und Leipzig 1900; Harnack; cf. [[G.K.] Grützmacher, ‘Geschichte des Mönchtums’, in:] Theologische Rundschau 4 (1901), 331[-337].

28 Bavinck schrijft ‘in’; men kan de vraag stellen of hij niet ‘uit’ bedoelt.

29 Ἐρημῖται: heremieten.

56 [Inter lineas] en Benedictus van Nursia, †543.

30 Bavinck noteert 543 als sterfjaar van Benedictus van Nursia en neemt dit hoogstwaarschijnlijk over uit: Chr. Ernst Luthardt, Geschichte der christlichen Ethik vor der Reformation, Leipzig 1888, 208. Tegenwoordig wordt meestal 547 als zijn sterfjaar genoemd.

57 [Inter lineas] contemplatieve.

31 Visio Dei: schouwen van God.

32 Vgl. over praecepta (voorschriften) en consilia (raadgevingen): GE, §28 (pag. 338-348).

33 Peccata venialia: dagelijkse zonden; peccata mortalia: doodzonden.

34 Reatus culpae: zondeschuld; reatus poenae: zondestraf.

58 Literatuur bij: Chr. Ernst Luthardt, Geschichte der christlichen Ethik vor der Reformation, 227.

59 Theobald Ziegler, Geschichte der christlichen Ethik, 335; Friedrich Paulsen, System der Ethik, Erste Hälfte, 94.

35 De twee literatuurverwijzingen hebben niet zozeer betrekking op de twee karaktertrekken van de middeleeuwse kerk, maar op het voorafgaande gedeelte over de Germanen. De twee karaktertrekken ontleent Bavinck aan: Chr. Ernst Luthardt, Geschichte der christlichen Ethik vor der Reformation, 245v.

60 [In margine] Erich Foerster, Lebensideale, Tübingen und Leipzig: Mohr 1901 (Th.Sch.) spreekt over het levensideaal der Grieken, van het Evangelie, van de Middeleeuwen, Luther, Aufklärung.

36 De afkorting: ‘Th.Sch.’ betekent mogelijk dat het werk van Foerster is te vinden in de bibliotheek van de Theologische School te Kampen. Vgl. GE, 759, noot 455.

37 Vgl. H. Bavinck, De katholiciteit van christendom en kerk, Kampen 1888, 10, 21, 30, 48.

61 Chr. Ernst Luthardt, Geschichte der christlichen Ethik vor der Reformation, 245.

38 Concupiscentia: begeerte.

39 Prudentia: voorzichtigheid, bedachtzaamheid; justitia: rechtvaardigheid; fortitudo: kracht, dapperheid, moed; temperantia: matigheid, zelfbeheersing.

40 Fides: geloof; spes: hoop; caritas: liefde.

62 Chr. Ernst Luthardt, Geschichte der christlichen Ethik vor der Reformation, 255.

63 [Inter lineas] de excessus mentalis et mysticus.

41 Excessus mentalis et mysticus: geestelijk en mystiek buiten zinnen geraken.

64 [Inter lineas] de vita religiosa = het louter goddelijke leven.

65 Friedrich Paulsen, System der Ethik, Erste Hälfte, 93-94.

66 Chr. Ernst Luthardt, Geschichte der christlichen Ethik vor der Reformation, 320.

42 De passage: ‘wereldverachting [...] tranendal’ is door Bavinck in de marge genoteerd; door middel van een haakje geeft hij aan waar deze moet worden ingevoegd.

67 Chr. Ernst Luthardt, Geschichte der christlichen Ethik vor der Reformation, 267, 314[v].

68 Chr. Ernst Luthardt, Geschichte der christlichen Ethik vor der Reformation, 268.

69 [Inter lineas] bidt altijd, vast.

70 Chr. Ernst Luthardt, Geschichte der christlichen Ethik vor der Reformation, 274, bij Bernard [van Clairvaux].

71 Chr. Ernst Luthardt, Geschichte der christlichen Ethik vor der Reformation, 245, 259.

72 [Inter lineas] deugden.

73 [Inter lineas] zeven zaligheden.

74 Chr. Ernst Luthardt, Geschichte der christlichen Ethik vor der Reformation, 248.

43 Naturam si furca expellas, tamen usque recurret: verjaag de natuur met geweld (met de gaffel), steeds komt ze terug (citaat uit: Horatius, Epistulae, I.10.24).

75 [Inter lineas] celibaat, armoede, vasten.

76 Theobald Ziegler, Geschichte der christlichen Ethik, 490[v].

77 [Inter lineas] schaatsenrijden, kermis.

78 Theobald Ziegler, Geschichte der christlichen Ethik, 524[v].

79 Theobald Ziegler, Geschichte der christlichen Ethik, 527[v].

80 Theobald Ziegler, Geschichte der christlichen Ethik, 531[v].

81 Theobald Ziegler, Geschichte der christlichen Ethik, 545[v].

82 Theobald Ziegler, Geschichte der christlichen Ethik, 548[v].

44 Bavinck schrijft: ‘Middeneeuwsch’.

83 Friedrich Paulsen, System der Ethik, Erste Hälfte, 104[v.]; Theobald Ziegler, Geschichte der christlichen Ethik, 434v.

84 [In margine] Georg Runze, Ethik. Encyklopädische Skizzen und Litteraturangaben zur Sittenlehre, I. Praktische Ethik, Berlin 1891; Pfaff, Buddeus, Walch[ius].

45 Zie voor de bedoelde werken van Pfaff en Buddeus pag. 127 (noot a); met ‘Walch’ bedoelt Bavinck: Io. Georgius Walchius, Bibliotheca Theologica Selecta Literariis Adnotationibus Instructa, Tomus secundus, Ienae 1758, 1071v.

46 Doorgehaald: ‘philos.’ en vervangen door: ‘Roomsche’.

85 [Inter lineas] 1857.

86 [In margine] Christoph Mattaeus Pfaff, Introductio in Historiam Theologiae Literariam Notis Amplissimis Illustrata, [Pars Primum], Tubingae 1724, 268v.; Io. Franciscus Buddeus, Isagoge Historico-Theologica ad Theologiam Universam Singulasque eius Partes, [Pars Primum, Lipsiae 1727], 652v.

47 Vgl. GE, 38v.

48 Bavinck doelt op achtereenvolgens op (met uitzondering van Palmer geef ik de druk aan, die Bavinck gebruikte): Richard Rothe, Theologische Ethik, Erster-Fünfter Band, Wittenberg Gotha 1867-18712; G.Chr.Adolph von Harleß, Christliche Ethik, Gütersloh 18757; Christian Palmer, Die Moral des Christenthums, Stuttgart 1864; H. Martensen, Die Christliche Ethik, Allgemeiner Theil, Gotha 18783; id., Die Christliche Ethik, Specieller Theil, Erste Abtheilung: Die individuelle Ethik, Gotha 18792; id., Die Christliche Ethik, Specieller Theil, Zweite Abtheilung: Die sociale Ethik, Gotha 1879; Heinrich Heppe, Christliche Ethik, Elberfeld 1882; I.A. Dorner, System der Christlichen Sittenlehre, herausgegeben von A. Dorner, Berlin 1885. De naam van Heppe in dit lijstje roept vragen op: hij was gereformeerd.

87 [In margine] Christoph Mattaeus Pfaff, Introductio, [Pars Primum], 268v.; Io. Franciscus Buddeus, Isagoge, [Pars Primum], 665v.

49 Vgl. GE, 39v.

50 Bavinck doelt op: Petrus van Mastricht, Beschouwende en praktikale Godgeleerdheit, waarin door alle de Godgeleerde Hoofdstukken henen, het Bybelverklarende, Leerstellige, Wederleggende, en Praktikale deel, door eenen onafgebroken schakel, onderscheidenlyk samengevoegt, voorgestelt wordt […], Vierde en laatste deel, Rotterdam/Utrecht 1753, 521vv. over ‘Vertoog der zedelyke Godgeleerdheit’ en 669vv. over ‘Schets der plicht-vermanende Godgeleerdheit’.

51 Bavinck doelt op: Johannes Wollebius, Christianae Theologiae Compendium, Accurata methodo sic adornatum […], Amestelodami 1633, Liber II.

52 Bavinck doelt op: W. Amezes, Mergh Der Ghódtgeleerdtheidt, vertaalt door L. Meyer, t’Amsterdam 1656, Boek II.

53 Bavinck doelt hier op: Wilhelmus à Brakel, ΛΟΓΙΚΗ ΛΑΤΡΕΙΑ, Dat is Redelyke Godtsdienst, Tweede Deel (er zijn vele drukken van verschenen; zie voor de vraag welke druk Bavinck gebruikte: GE, 783v. (noot 975) en 796 (noot 1245)).

54 Vgl. GE, 40.

88 [In margine] Johannes Hoornbeek, Theologiae practicae, Pars prior, Ultrajecti 1663 (16892, 16983); idem, Tomus alter, Trajecti ad Rhenum 1666 (16892, 16983). Campegius Vitringa, Typus theologiæ practicæ, sive De vita spirituali, ejusque affectionibus, commentatio, Franequerae 1716. Hermannus Witzius, Prakticale Godgeleertheid, of algemeene pligten der christenen ten opzigte van Godt, van Christus, van zich zelven en zyn Naasten. Waar in de zuivre en opregte Godgeleertheid des harten kortbondig voorgestelt, aangeprezen en verklaart word, uitgegeven door Henr. Carolinus van Byler, Te Rotterdam 17322. Frederik Adolf Lampe, Schets der dadelyke Godtgeleertheid, Uit de zuiverste bronnen der Euangelielere gehaalt, en tot bestieringe der daatwerkzaamheit van het gantsche geestelyk leven, dewelken elken waren christen betaamt, door alle deszelfs delen, trappen, beurtwisselinge en betrekkingen in een onverbrekelyken schakel afgeleit, Uit het Latyn vertaalt door Bernhardus Keppel, Te Rotterdam 1739. Joh. Henr. Hottinger, Typus Vitae Christianae delineans theologiam morum generalem de resipiscentia ac fide in usum institiones domesticae, Marburg 1715. Simon Oomius, Institutiones theologiæ practicæ. Ofte Onderwijsingen in de practycke der Godtgeleertheydt […], Bolsward 1676 Antonius Driessen, Oude en nieuwe mensch Gebragt tot een Zaamstel der praktikale godgeleertheid […], Groningen 1738. Franciscus Ridderus, De mensche Godts, verthoont in de staet 1. Der verdorven Nature, 2. Der Weder-geboorte en Bekeeringe […] 8. Der Geluck-saligheydt. Uyt De Geschriften en Tractaten van Willem Teellingh, Te Hoorn 1656. Petrus Wittewrongel, Oeconomia Christiana ofte Christelicke Huys-houdinghe. Vervat in twee boecken. Tot bevoorderinge van de oeffeninge der ware Godtsaligheydt in de bysondere huysghesinnen. Naer den regel van het suyvere Woort Godts, Twede Deel, t’Amsterdam 1661.

55 Bavinck noteert – evenals in zijn Gereformeerde Ethiek – als jaar van verschijning van het werk van Hoornbeek: 1668. Vgl. GE, 745 (noot 130).

56 Bavinck doelt hier op een uiterst zeldzaam (in 1602 te Dordrecht uitgegeven) werk van Polyander (vgl. Louis D. Petit, Bibliographische lijst der werken van de Leidsche hoogleeraren van de oprichting der Hoogeschool tot op onze dagen, Faculteit der godgeleerdheid. Eerste aflevering (1575-1619), Leiden 1894, 108: ‘nergens te vinden’). Vgl. GE, 742 (noot 85).

57 J. la Placette, La morale chrétienne abregée, et reduite a trois principaux devoirs, La Repentance des pecheurs, La Perseverance des justes, Et les progrés que ces justes perseverans doivent faire dans la pieté, Amsterdam 1695.

58 ‘Theologiæ Moralis Libri Decem’ is te vinden in: Reverend vir Johannes Forbesius à Corse, Opera omnia, Inter quæ plurima posthuma, Reliqua ab ipso Auctore interpolata, emendata atque aucta […], [Tomus Prior], Amste­lae­dami 1703. De auteur staat ook bekend onder de naam John Forbes (1593-1648).

59 Bavinck schrijft: ‘Chr. Zedekonst’.

60 Bavinck schrijft: ‘lineamenta’. Vgl. GE, 40 en 743 (noot 89).

61 Bedoeld is: Joh. Frid. Ostervaldius, Ethicae Christianae Compendium, editio altera, Basileae 1739; vgl. GE, 743 (noot 90).

62 Vgl. GE, 743 (noot 91).

63 Vgl. GE, 743 (noot 92).

64 Joh. Friedrich Stapfer, Sittenlehre, Erster-Sechster Theil, Zürich 1757-1766; Ne­derlandse vertaling: Joh. Fred. Stapfer, De zeden-leer, in ’t Hoogduitsch opgesteld […] en in ’t Nederduitsch vertaald door Joh. Will. van Haar, Eerste-Zesde Deel, ’s-Gravenhage 1760-1770.

65 Dan. Wyttenbachius, Tentamen Theologiae Dogmaticae methodo scientifica pertractatæ, Tomus I-III, Francofurti ad Moenum 1747-1749; en naar: Dan. Wyttenbach, Compendium Theologiae Dogmaticae et Moralis […], Francofurti ad Moenum 1754 (vgl. GE, 743, noot 96).

66 Sam. Endemann, Institutiones theologiae moralis, Tom. I-II, Francofurti ad Moe­num 1780 (vgl. GE, 743, noot 98).

67 Blijkens de wijze van schrijven is ‘Jon. Edwards’ later toegevoegd.

89 [In margine] Io. Franciscus Buddeus, Isagoge, [Pars Primum], 720[v].

68 Vgl. GE, 40v.

69 Bavinck doelt op de Duitse vertaling: Joseph Hall, Gewissens Raht / das ist Nützliche Auflösung etlicher sonderbaren Fragen / wornach ein Gottseliger Christ seinen täglichen Wandel prüfen und löblich einrichten soll, Zu heilsamer Unterweisung in diesen letzten Zeiten aus dem Engländischen verhochdeutschet und mit nöthigen Anmerckungen erkläret von Martino Kempio, Franckfurt an der Oder 1677. Een Latijnse uitgave heb ik niet kunnen vinden. Wel een Engelse uitgave (die dus ten grondslag ligt aan de Duitse vertaling): Jos. Hall, Cases of Conscience Practically Resolved, Containing A Decision of the principall Cases of Conscience, of daily Concernment, and continual Use amongst Men. Very necessary for their Information and Direction in these evil Times, London 16543.

90 Io. Georgius Walchius, Bibliotheca Theologica Selecta Literariis Adnotationibus Instructa, Tomus secundus, Ienae 1758, 1171v. [In margine] Io. Franciscus Buddeus, Isagoge, [Pars Primum], 668v.

70 Vgl. GE, 42v.

71 Bavinck schrijft: ‘Bayle’, maar doelt op: Ludovicus Bayly, De Practycke ofte Oeffeninge der God­saligheyt; Leerende een Christen Mensche hoe hy in zijn wandel van sijn gantsche leven God beha­gen mach, beschreven in de Engelsche Tale […] Ende nu in onse Nederlantsche spraecke over-geset, door Everhardum Schuttenium […] Den lesten Druck, van veel fauten verbetert, ende met eenige korte ende noodige aen-teeckeningen verrijckt. Door Gisbertus Voetius […], ’t Utrecht 1660.

72 Hoogstwaarschijnlijk doelt Bavinck hier op: William Whately, Korte Verhandelinge van de Voornaemste Christelijcke Oeffeningen, overgeset door Willem Teellinck, Tot Dordrecht 1649.

73 Petrus van Mastricht, Beschouwende en praktikale Godgeleerdheit, Vierde en laatste deel, 669vv. bevat de ‘Schets der plicht-vermanende Godgeleerdheit’.

74 Waarschijnlijk doelt Bavinck hier op: Ewaldus Kist, Beöeffeningsleer of de kennis der middelen, om als een waar leerling van Jesus Christus getroost en heilig te leven. Waar in de ziekten van het menschelijk verstand en hart, die de ware be­öefening van het christendom in den weg zijn, met derzelver oorzaken en geneesmiddelen worden voorgedragen, Eersten deels eerste stuk, Dordrecht 1804; Eersten deels tweede stuk, Dordrecht 1805; Tweeden deels eerste stuk, Dordrecht 1807; Tweeden deels tweede en laatste stuk, Dordrecht 1809.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept