Herman Bavinck, Filosofische ethiek (ed. Dirk van Keulen) |
|
|
|
|
|
§4. De mens als subject van het zedelijke Opmerking. Indeling is verschillend. De scholastici behandelden gewoonlijk de vier cardinale (prudentia, justitia, fortitudo, temperantia) en de drie theologische (fides, spes, caritas) deugden.75 De Hervorming stelde de wet voorop en behandelde de ethiek aan de hand der tien geboden, de ethiek was deugden- of plichtenleer. Schleiermacher91/76 verdeelde in leer van de plicht (het goede als gebod), van de deugd (het goede als kracht) en van de Güter (het goede als product of doel). Er zijn vele andere indelingen: algemene en bijzondere, zuivere en toegepaste ethiek, plichten jegens God, naaste, onszelf, enz. Voor ons doel letten we eerst op de zedelijke persoonlijkheid (beeld Gods, zedelijk bewustzijn,92 geloof, deugd,93 enz.), dan op de wet als maatstaf (zonde, schuld, smet, plicht, recht, het Erlaubte, collisie, enz.), eindelijk op het doel van het zedelijk leven (eer Gods in onszelf, gezin, maatschappij, staat, kerk). |
|
171 1. De mens als beeld Gods. Dit is ook voor de ethiek van belang.77 a. Voor de evolutie is de mens autonoom; het goede bestaat daarin, dat het ik heerse over het niet-ik, de geest over de natuur, het betere ik over het empirische ik, het altruïsme over het egoïsme, enz. De moraal is onafhankelijk van God, zijn wet, enz. Het zedelijk leven is mogelijk zonder het religieuze, het religieuze heeft geen eigen inhoud. Volgens de Heilige Schrift is de mens beeld Gods en daarom heilig; het zedelijk leven wortelt in het religieuze, de verhouding tot God bepaalt die tot andere mensen, enz. De moraal is theonoom. God beveelt wat de mens doen moet. Zijn wet is de maatstaf. b. Tegenwoordig namelijk wordt door de pantheïstische filosofie van Fichte, Hegel, en door de evolutieleer het goede opgevat als resultaat van strijd, worsteling. De mens was eerst een dier maar wordt allengs aan het eind een zedelijk, heilig wezen. De Schrift leert: de 172 mens was oorspronkelijk positief, goed, heilig; heiligheid is dus niet een Errungenschaft van de mens, maar een gave. Adam moest niet allengs goed worden, maar alleen goed blijven, en zijn natuurlijke heiligheid in goede werken openbaren. |
|
c. Toch had de mens voor de val nog wel een streven en een doel. Hij moet het non posse non peccare in het non posse peccare laten overgaan.78 Hij moest het eeuwig leven verwerven, enz. En daartoe had hij een zedelijke taak op aarde te vervullen, te leven in zijn gezin, [de] naaste lief te hebben, [de] akker te [be]bouwen, [de] aarde te onderwerpen, enz. d. Op het standpunt der evolutie wordt de mens goed allengs, door ontwikkeling en opvoeding, door de omstandigheden, het milieu (Taine),79 van buiten of binnen. Volgens de Schrift is er nodig wedergeboorte. Eerst de boom goed, dan de vruchten. Eerst een goed zijn, dan een goed handelen. Operari sequitur esse.80/94 |
|
2. De gevallen mens. a. Door de zonde is het beeld Gods in enger zin geheel verloren en in ruimer zin verdorven. Schrift en belijdenis leren, dat de mens nu onbekwaam is tot enig goed, geneigd tot alle kwaad,81 en geneigd om God en mens te haten.82 De mens heeft de ware materiële vrijheid, die het goede doet, verloren. Hij is vlees, σάρξ, geworden, Joh. 3:6, Rom. 7:5, 18 [en] 26, 8:1, enz., waarvan het φρόνημα83 vijandschap is tegen God, Rom. 8:7. Hij is thans een ἄνθρωπος ψυχικός,84 1 Cor. 2:14, σαρκικός,85 1 Cor. 3:1. Hij is dood, Rom. 7:5, 8:6, Ef. 2:1, mist het leven en de gem[eenschap] Gods, Ef. 4:18, leeft in de zonde, Rom. 6:1-2, 3:9, 7:14, is er een slaaf van, Joh. 8:34. Niet uit liefde (tot God, enz.), maar uit de zelfzucht, de ἐπιθυμία,86 vloeien nu zijne handelingen voort, Rom. 7:8, Jak. 1:14-15, Ef. 2:3, 1 Joh. 2:16. En heel de mens is door die zonde bedorven, de erfsmet strekt zich over de ganse mens uit, het hart, Gen. 6:5, Jer. 17:9, Ezech. 36:26,95 verstand, Ef. 4:18, 5:8, 1 Cor. 2:14, enz., wil, Rom. 8:7, Joh. 8:34, lichaam, Rom. 6, oog, Mt. 5:24, 30,87 oor, Jes. 6:10, hand, Mt. 18:8, voet, Rom. 3:15, tong, Jak. 3:5-8. |
|
173 b. De zonde, aan zichzelf overgelaten, zou alles vernietigd hebben. Maar God grijpt in, stelt de dood in, beteugelt de ongerechtigheid, enz. Hij leidt in96/88 de gratia communis,97/89 de gedulds- of lankmoedigheidsordening, die tussen schepping en herschepping in staat, deze voorbereidt en gene bewaart, Rom. 3:25. Uit die gratia communis vloeien der mensheid al die natuurlijke zegeningen toe, die ze door zonde verbeurd heeft en toch buiten Christus nog geniet. Aan die gratia communis danken wij nu: c. het leven, het bestaan, het zijn dat een bonum is en door God ons wordt geschonken, Act. 17:28, Klaagl. 3:22. Voorts de gaven van ziel en lichaam, van verstand, hart, wil. Wij zijn niet krankzinnig maar wel verduisterd. We hebben nog verstand, wil, gevoel, nog enige waarheidsliefde,98 natuurlijke liefde, achting, eerbied, bewondering, enz. Vooral behoort hiertoe het geweten.90 1. Het geweten behoort tot het kenvermogen, niet tot wil, gevoel, hart. Het kenvermogen is tweeërlei, theoretisch en praktisch, kent het ware en het goede. De consciëntie behoort |
|
tot de intellectus practicus. 2. Het geweten bestaat uit drie momenten: α. Habitus principiorum operabilium,91 synteresis, bewustzijn van een wet van goed en kwaad. Wat goed en kwaad is, is zeer verschillend, hangt af van opvoeding enz. Maar de synteresis vat dat goede altijd onder Goddelijke autoriteit. Wat het geweten zegt, is absoluut bindend. Men mag niets tegen het 174 geweten doen, ook al is het op zichzelf geen zonde. Elke wet krijgt in het geweten Goddelijke sanctie. β. Conscientia facti, het bewustzijn iets te zullen doen of gedaan te hebben. γ. Conscientia in enger zin, spreekt naar die wet over [een] bepaalde handeling het oordeel uit: gij hebt het goed of kwaad gedaan. Deze conscientia is geen habitus, maar een actus, een daad. Zij oordeelt over alles, ook wel vooraf, maar toch vooral achterna. Ze is beschuldigend of ontschuldigend. 3. Het geweten is formeel onfeilbaar, maar niet materieel. Er zijn natuurlijke en verlichte, rechte en dwalende (1 Cor. 8:7, 1 Tim. 4:2, Tit. 2:15), zekere en twijfelende, slapende en wakkere, ruime en enge gewetens. Ook het geweten moet verlicht, opgevoed, verscherpt worden, enz. Voorts hoort bij het geweten plichtbesef, verantwoordelijkheid, berouw, spijt, wroeging. |
|
d. Aan die gratia communis dankt de mens verder door het geweten de strijd tussen zijn beter en empirisch ik, en de macht om zedelijk-burgerlijk doen te doen92 en burgerlijke deugden te beoefenen.99 Ook in onwedergeborenen is een strijd tussen rede (geweten, hoofd, het zedelijk bewustzijn) en het hart, wil, genegenheden; de Griekse ethiek stelde het goede juist daarin dat het hoofd over het hart, de rede over de hartstochten heerste. Maar deze strijd is zeer verschillend van de strijd in de wedergeborene tussen vlees en geest. De eerste strijd wordt gevoerd niet tegen de zonde als zonde, wijl God mishagend, maar tegen sommige zonden100 uit vrees voor straf, oneer, schaamte, publieke opinie, gemeenheid, maar de laatste tegen de zonde als zonde, altijd, overal, in beginsel. De eerste strijd wordt gevoerd door een deel van de mens tegen een ander deel, de twee- 175 de door een ganse, nieuwe mens tegen een ganse, oude mens.101/93 Maar de onwedergeboren mens, door zijn rede het goede enigszins kennend, kan |
|
zijn lagere hartstochten, enz., toch niet onderdrukken, zich min of meer door de rede laten leiden, en alzo een burgerlijk, zedelijk goed doen en burgerlijke deugden beoefenen. Er is namelijk onderscheid tussen natuurlijk (eten, slapen, trouwen, enz.), zedelijk en geestelijk goed, en zo ook tussen de deugden der heidenen en de goede werken der wedergeborene, tussen wat goed is in ons en in Gods oog: er is verschil in beginsel (rede of geloof), in maatstaf (lex naturae, synteresis, publieke opinie, filosofie, of wet Gods) en doel (hoogmoed, zelfvolmaking, enz., of ere Gods). e. Aan die gratia communis danken we door de zedelijke natuur der mensen heen, de ganse justitia civilis,94 alle objectieve zedelijke machten, dat alles wat we saamvatten onder de natuurlijke moraal,102 vooral het huwelijk (zedelijke verhouding van liefde tussen man en vrouw), het huisgezin en de familie (zedelijke verhouding van ouders, kinderen, broe |
|
ders, zusters, dienstbaren, verwanten), vriendschap (zedelijke verhouding tot kennissen), beroep, ambt, ambacht (roeping tot, vervulling van, verantwoordelijkheid voor een levenstaak), wetenschap (taak tot ontdekking der waarheid, voorlichting der mensheid), kunst (taak tot realisering van het schone en tot harmonische bevrediging van de mens), en eindelijk vooral de staat, d.i. de organisatie der maatschappij, met het zwaard tot symbool tot handhaving der gerechtigheid, tot beteugeling der zonde. Dit alles nu danken we aan de gratia communis, is niet een product der herschepping maar der schepping, komt daarom ook bij de heidenen voor, wordt door het christendom wel vernieuwd maar niet vernietigd of nieuw geschapen (anabaptisme). En deze ganse natuurlijke moraal dient nu a. om de mens onontschuldigbaar te stellen; b. om de zonde te beteugelen door de wet en de straf, het wilde dier te tomen; c. om sommige[n] te leiden tot een leven der deugd (Plato, Seneca); d. om de schepping en de mensheid in stand te houden en voor de herschepping te bewaren, om het menselijk leven mogelijk 176 te maken en niet te doen zijn een hel op aarde.103 |
|
3. De wedergeboren mens.95/104 Maar die natuurlijke moraal is toch onvoldoende. Een kwade boom kan geen goede vruchten voortbrengen. Alle deugden der heidenen zijn toch in zekere zin blinkende zonden (Augustinus).96 De natuur van de mens moet eerst veranderd, vernieuwd, wedergeboren (Kant, Schopenhauer). Actus antecedanei (niet: praeparatorii) zijn,97 dat de uitverkorenen ook voor hun wedergeboorte worden geleid, bewaard worden voor lastering tegen de Heilige Geest, onder de waarheid worden gebracht, door rampen tot inkeer worden gebracht, in die bepaalde kring worden geboren, opgevoed, enz., enz.98 Oorsprongen van het nieuwe leven zijn objectief de verkiezende liefde Gods, Rom. 8:28, de verdiensten van Christus, 2 Tim. 1:10, Joh. 11: ,99 subjectief de Heilige Geest die ons wederbaart, Tit. 3:5.100 Wijze is een mysterie, we weten niet hoe we geboren en wedergeboren worden, Joh. 3:8.101 Natuur, het leven dat we krijgen door de wedergeboorte is nieuw, 2 Cor. 5:17, vrij, Jes. 61:1, Rom. 8:21, 2 Cor. 3:17, Gal. 5:1, geestelijk, Joh. 3:6, 6:63, Gal. 5:18 [en] 25, Rom. 8:5 [en] 9, eeuwig, Joh. 3:16, 5:24, een leven dat uit God is, ons kinderen Gods en zijner natuur, zijn beeld deelachtig maakt ,102 dat alleen uit en in de gemeente van Christus wordt geschonken en daarom zich betoont in een wandel in de Geest.103 |
|
Werkzaamheden van dat nieuwe leven zijn vooral twee:104 bekering, d.i. leedwezen over, haat tegen, strijd tegen de zonde, afsterving van de oude mens, kruisiging van het vlees, zelfverloochening, resipiscentia105 die heel het leven voortduurt, en geloof, d.i. zich aansluiten aan Christus (door het Woord, door de belofte), het orgaan van assimilatie van toe-eigening van Christus en zijn weldaden, de opstanding van de nieuwe mens. Evenals een kind niet zorgt, arbeidt, maar, gelovende, stil vertrouwende op zijn vader leeft, d.i. van de spijze des vaders etc., zo ook de gelovige. Hij gelooft dat zijn Vader bezit alwat hij behoeft, vergeving, heiligmaking, geestelijke en lichamelijke spijze, enz., en geniet, en eet daarvan en leeft daardoor. De rechtvaardige leeft in deze zin uit het geloof. Het geloof is niet principe, bron van het leven; Christus is 177 de spijze, de bron, maar het geloof is de mond waarmee we eten, het middel waardoor we Christus en zijne weldaden toe-eigenen. Geloven is daarom het enige dat nodig is, het werk Gods, Joh. 6:29. Eigenlijk is er niets anders nodig. Het andere volgt dan vanzelf. |
|
Door het geloof neemt nu de christen Christus allereerst aan als zijne volkomene δικαιοσύνη,106 1 Cor. 1:30, zodat hij volkomen voor God rechtvaardig is, vrij van schuld en straf, recht hebbend op het eeuwig leven, kind en erfgenaam Gods. De rechtvaardigmaking gaat voor de heiligmaking en heeft haar grond buiten de mens, in Christus. Dit is van het grootste gewicht voor de protestantse moraal: a. Goede werken dienen dus niet meer om God te verzoenen, zaligheid, leven te verwerven, [de] hemel te verdienen. Men wordt niet kind Gods door de werken, maar is het en doet ze daarom. Alle pelag[ianisme], arm[inianisme], rom[anisme] bij de wortel afgesneden. [De] orde is geheel omgekeerd. 178 b. Goede werken zijn vooreerst recht mogelijk. Op pelagiaans standpunt altijd vreze, want de zaligheid hangt eraan. Maar bij protestanten ligt de zaligheid vast in Christus, en nu doet hij goede werken krachtens het bewustzijn dat God zijn Vader is, niet om, door, na maar voor de werken, om Christus’ wil. Hij is geen knecht, maar kind, handelt uit gehoorzaamheid, liefde, enz. Pelagianen zijn echter altijd bang, dat het op augustiniaans-gereformeerd standpunt niet tot goede werken komen zal, dat het zedelijk leven zal uitblijven. Immers, de drang: ge moet [de] hemel verdienen, God verzoenen, kan geen motief meer zijn! Inderdaad, er waren |
|
er al die de genade misbruikten in Paulus’ dagen. De antinominianen in praktijk en theorie zetten de wet opzijde, vieren het vlees bot en schuiven alles op rekening van de oude mens. En zelfs vele gereformeerden horen gaarne spreken over ellende en verlossing, maar niet over dankbaarheid. Morele teksten vallen niet in de smaak. Er is steeds een heimelijke vrees, dat men het werkverbond weer zal oprichten, de mens weer aan het werk zal zetten, de ere Gods in het werk der zaligheid tekort zal doen, en iets stellen zal in en bouwen op de mens.105/107 Daarom is het nodig de rechtvaardiging voorop te plaatsen, zuiver te prediken, God alle eer te geven, enz. Maar daarna mag toch het derde stuk niet ontbreken. Immers, a. Christus is niet alleen onze δικαιοσύνη maar ook onze ἅγιασμος.108/109 Tot de δικαιοσύνη |
|
behoort dat Hij ons bevrijdt van schuld en straf en door het gehoorzamen aan de wet (door toerekening van de heilige werken die [H]ij voor en in onze plaats heeft gedaan,106 van de heiligheid107/110 die hij verwierf) ook ons recht gaf op het eeuwige leven. Als we Christus in deze zin hebben tot onze δικαιοσύνη, staan we in Christus rechtvaardig en heilig voor God. Maar dit is niet genoeg. Dan zijn we vrij van schuld, maar niet van smet. We moeten nog heiliggemaakt. Welnu, Christus is ook onze ἅγιασμος (niet heiligheid – dat in de rechtvaardiging, maar) heiligmaking.108 Deze heiligmaking bestaat daarin, dat God, Ezech. 36:25v., 1 Thess. 5:23, of Christus, Ef. 5:26, Tit. 2:14, Hebr. 10:14, of de Heilige 179 Geest, 1 Petr. 1:2, Gal. 5:22, 1 Cor. 15:45, enz., ons reinigt subjectief van de smet der zonde, ons nieuwe hebbelijkheden109 instort in verstand, wil, hart, ziel, lichaam, Christus een gestalte in ons doe[t] krijgen, ons den beelde des Zoons gelijkvormig maakt, ons met Christus doet opstaan, Rom. 6: .111/112 Zo ontstaat er in de mens een oprechte begeerte om naar alle geboden Gods te leven, een lust in ’s Heren wet, Ps. 119. |
|
b. 110De heiligmaking als instorting van nieuwe hebbelijkheden en gezindheden is werk Gods, 1 Thess. 5:23, Fil. 1:6, Hebr. 13:20-21, Ef. 5:25, enz. Maar op grond en uit kracht daarvan heeft nu de gelovige ook de roeping om die heiligheid naar buiten te openbaren en goede werken te doen. Natuurlijk in Gods kracht, Hij werkt het willen en het volbrengen, Fil. 2:13. Maar zij[n] werken toch moeten volmaakt zijn, Mt. 5:48, moeten zich reinigen, 2 Cor. 7:1 en de heiligmaking voleindigen, ib., hunne lichamen stellen tot een levende, heilige offerande, Rom. 12:1, de heiligmaking najagen, Hebr. 12:14, de nieuwe mens aandoen, Ef. 4:24, enz. Goede werken zijn dus de vruchten der heiligmaking, onze daden op grond van Gods werk aan, in, door ons. c. De motieven voor de gelovigen om goede werken zijn vooral: de wil Gods, zijn gebod, 1 Thess. 4:3: want dit is de wil van God over u, uwe heiligmaking, Rom. 6:18, 7:4, 8:12-13, Ef. 2:10, Hebr. 12:14. – Ze zijn het doel van de verlossing, Ef. 1:4, 1 Petr. 2:1-2, 2 Thess. 2:13, en tevens de vrucht, Ef. 5:26, Joh. 17:19, Tit. 2:14, Hebr. 9:14, 10:10. – Ze zijn de weg tot zaligheid en heerlijkheid, Hebr. |
|
12:14, Op. 21:27, 22:14-15. En God deelt die zaligheid en heerlijkheid uit niet διά, maar toch κατά τα ἔργα,113 de hemelse heerlijkheid wordt telkens als een loon 180 voorgesteld, Mt. 5:46, 6:1, 2 Tim. 4:8, enz. – Het geloof is zonder de werken dood, Jak. 2:17v., werkt door de liefde, Gal. 5:6. Eerst [?; DvK]114 wordt gezegd, dat het geloof principe is der goede werken. Maar hoe? Als passief orgaan dat Christus aanneemt en Hem in en door ons werken laat, of als actief nieuw levensbeginsel? – De verheerlijking Gods, Mt. 5:16, 1 Petr. 2:9 [en] 12, Ef. 4:1, Col. 1:10, Joh. 15:8, 1 Cor. 6:20. – Om de naaste voor Christus te winnen, Luk. 22:32, 1 Petr. 1:12, 3:1-2, Rom. 14:19, 1 Cor. 10:31-33. – Om zelf uit de goede werken van ons geloof verzekerd te worden, Jak. 2:18v.111 Zo zijn er dus vele motieven in de Schrift. Onze Catechismus vat ze alle saam onder de dankbaarheid. In de Heilige Schrift is hier weinig sprake van.112/115 |
|