Herman Bavinck, Filosofische ethiek (ed. Dirk van Keulen)

§6.

1. Plichten jegens God, vervat in de eerste tafel.

Eerste gebod:141/132 zegt ons, dat we God God moeten laten, Hem niet moeten tekortdoen of aanranden in [Z]ijn bestaan. Hem niet opzij zetten of vernietigen, maar zo bestaan, leven, spreken, ons gedragen moeten, dat God God blijft. Dit gebod regelt onze stand, onze verhouding als creatuur tot God; wij behoren niet naast, bo­ven, maar onder God te staan. Hier wordt dus geboden: geloof aan, in God, ver­trouwen op God, liefde tot God, belijden van God, in een woord de religie als dienst des harten van de waarachtige God. Verboden wordt hier dus de afgoderij in al haar vormen. Afgoderij is naar haar wezen in plaats van de ware God een ander schepsel, hetzij dan bestaande of gefingeerd, als God erkennen, eren, vertrouwen, liefhebben, bijvoorbeeld zichzelf (zelfaanbidding), natuurmachten (ele­men­ten,142 zon, maan, enz.), helden (genieën, mensheid), staat, wetenschap, kunst, vrijheid, waarheid (ideale machten), geld, vlees, enz.; en zo kan men afgoderij plegen met zijn man, vrouw, kind, hond, met afgestorvenen (aanbidding der heiligen), met het fortuin, het toeval. In de tweede plaats wordt hier verboden het bijgeloof, superstitio, Aberglaube, over-geloof; in het algemeen is dit een nog hangen

blijven aan resten, overblijfselen uit een oude, vervangen godsdienst. Er zit drieërlei in:

189 a. Een geloof aan bovenmenselijke wezens of krachten, die niet bestaan, elfen, feeën, spoken, heksen, enz.

b. Een mening, dat men in het bezit is van middelen om God, noodlot, of die bovennatuurlijke machten in zijn dienst en iets van hen gedaan te krijgen. Dit is toverij in enger zin, bezigen van astrologie, bezweringsformules.

c. Een vrees, δεισιδαιμονία,133 voor die geheime machten, waaronder men lijdt en beangst is.

Tweede gebod:143/134 zegt hoe we de ware God dienen moeten, bepaalt dus de wijze van dienst. En wel niet onder een symbool, onder een zichtbare afbeelding. Dit gebod handhaaft dus het geestelijk, onzienlijk wezen Gods, verbiedt dat wij mensen van God een beeld maken. Dit gebod is van grote betekenis, omdat wij als het ware behoefte hebben aan een beeld van God, omdat God zelf een beeld van zich heeft gemaakt, namelijk eerst in Adam, daarna in Christus. God geeft dus zelf een beeld van zich, vertoont ons zich daarin, ja laat zich in de Heilige Schrift menselijk beschrijven, laat bijvoorbeeld, Jes. 6, als een mens in visioen zich zien. Hij doet dus zichzelf aan ons zien, vertoont zich in

[een] beeld. Maar [H]ij verbiedt hier, dat wij een beeld van Hem maken, dat wij Hem gelijkvormig denken, voorstellen, maken aan een gevallen mens, aan een dier, vogel, creatuur. En Hij gebiedt, dat wij Hem altijd overeenkomstig zijn wezen op geestelijke wijze dienen zullen, met andere woorden dat we niet zijn beeld maken maar zelve zijn beeld zijn (door te geloven in Christus), dat we geen eigenge­m[aakte] godsdienst invoeren maar God dienen naar zijn wil. Hij kan en mag alleen bepalen, hoe [H]ij wil gediend worden. En nu zegt Hij hier: niet door vormendienst, uitwendig, door tekens, kruisen, ceremonies, relikwieën, enz., maar inwendig, met het hart, in geest en waarheid.

Derde gebod:144/135 handelt over de private uitoefening van de (in eerste en tweede gebod omschreven) ware godsdienst. In het algemeen wordt hier verboden, misbruik te maken van Gods naam, want aan die naam 190 hangt zijn persoon, zijn eer: die naam is zijn openbaring, is Hijzelf. Onder mensen is dat alzo; een goede naam is beter dan goede olie. Maar veelmeer bij God. Verboden wordt dus bepaald het vloeken, d.i. het inroepen van Gods verdoemenis over zich of anderen, het dienstbaar maken van Gods macht aan zondige hartstocht,

het beledigen van Gods majesteit in natuur (donder, bliksem) of openbaring (Jezus!, enz.); het vals zweren, d.i. als men bij iets anders dan bij God zweert, bij tempel, altaar, heiligen, of als men iets onwaars bezweert (meineed); het onnodig zweren en bezigen van sterke bevestigingen; het lasteren van God, d.i. uitbarsting van haat tegen God en zijn regering, en het God eigenlijk als zondigend tegen hem voorstellen (God onrechtvaardig, wreed, tiran, schelden); het misbruiken van Gods naam, openbaring, woorden, daden, als gedachteloos bidden en zingen, schertsen en profaneren met Gods Woord, passiespelen, kritiseren van de Heilige Schrift, [de] Bijbel gebruiken als een fetisj, waarheid, bijvoorbeeld [de] genadeleer misbruiken tot zonde, schelden op [het] weer, lot, ongeval; misbruik van het lot; alle ketterij, het verwerpen der openbaring. En geboden wordt hier dus het recht gebruik van Gods naam en openbaring, d.i. die recht te kennen, te belijden en er winst mede te doen voor onszelf en anderen. En vooral ook de eed, aanroepen van God als waarachtig, alwetend, almachtig, de leugen straffend, dat men de waarheid zeggen zal, of iets naar eis volbrengen zal (eed van verklaring of van belofte). [De] eed was

in [het] Oude Testament geoorloofd, Deut. 6:13, 10:20, Ex. 22:11, enz. Maar velen ontkennen het in het Nieuwe Testament. Maar God zweert, Hebr. 6:13-18, Jezus, Mt. 26:63-64, Paulus, Rom. 9:1,145 de engelen, Apoc. 10:5-6. Ertegen is Mt. 5:33-37 en Jakob. 5:12, waar echter alleen het zweren bij een schepsel, of in het dagelijks leven, of op het terrein der kerk verboden wordt.

Vierde gebod:146/147/136 regelt de publieke oefening van de ware godsdienst. De sabbat heeft zijn grond bij de schepping in het voorbeeld Gods, Gen. 2:2-3, bestond dan ook al voor de wetgeving (Gen. 7:4, 10; 8:10, 12; 17:12; 21:4; 29:27v.; Ex. 16:5, 22-30), ook bij heidense volken.148/137 Er ligt de gedachte in: God is ons voorbeeld, wij zijn [Z]ijn beeld, wij moeten Hem navolgen, [Z]ijn leven moet zich afspiegelen in het onze. Zo was het voor Adam, eerst werken, dan rusten. Maar na 191 de val verandert de sabbat van karakter en betekenis:

a. Hij moet nu expres worden afgekondigd.

b. Hij moet nu vooral negatief worden voorgesteld als onthouding van zware arbeid in het zweet des aanschijns.

c. Hij kreeg een typische betekenis en beeldde af de verlossing uit Egypte, Deut. 5:12v.

Jezus houdt de sabbat, ontbindt hem niet, maar vervult hem, sterft op vrijdag, rust op de zevende dag. En krachtens die vervulling

komt nu geleidelijk de eerste dag in plaats van de zevende dag, in het genadeverbond gaat het rusten voor de werken. Karakter van de zondagsviering bestaat hierin:

a. Onder Israël meer negatief, is ze thans positief. Niet-werken is op zichzelf niet heilig, geen religie, is geen doel, maar religieus middel. Alle werk kán ook niet stilstaan. Het natuurlijke leven, eten enz., gaat door. De natuur kent geen sabbat. Op zee moet men varen. Vele werken van noodzakelijkheid zijn er. Daarom geen juk opleggen, geen regel op regel!

b. Positief is de dag des Heren, niet onze dag, een dag voor [Z]ijn dienst. Het religieuze leven heeft een eigen vorm, terrein, tijd, dag, uiting, openbaring nodig, en blijft hier op aarde naast het ethische staan. Daarom kerkdienst, scholen, filantropie, inwendige zending, uitwendige zending, armen,149 kranken bezoeken, enz., christelijke werken, werken voor het Koninkrijk Gods. En dan in dat alles een dag der rust, vreugde, ontspanning, feestdag als onder Israël.

c. Dag die ons kracht geeft voor de volgende dagen, om ook in ons beroep God te dienen, om ons op te heffen uit en boven het stof, ons onzer hemelse roeping en bestemming te herinneren, om ons kinderen Gods (uitwendig in goede feestkledij) te doen zijn, om ons te leren alle dagen onze boze lusten te bestrijden en dus de eeuwige sabbat hier aan te vangen.

192 2. Plichten jegens de naaste.138

Vijfde gebod:150 is het wortelgebod der volgende, zoals het eerste gebod van de vier geboden der eerste tafel. Het legt de grondslag der maatschappij. Er is geen maatschappij denkbaar zonder leiding, hoofd. Het vijfde gebod poneert enerzijds de autoriteit en andererzijds de eerbied, de gehoorzaamheid. Het is het gebod van het droit divin. Dat is niets buitengewoons, maar zegt eenvoudig, dat altijd en overal het gezag, dat de ene mens over de ander heeft, uit God is. Beginsel en type is het gezin, de verhouding van ouders en kinderen. Dit is het eerste, oorspronkelijkste gezag van mens over mens, door God gewild, van nature bestaande. Gezag der ouders over kinderen rust niet in hun liefde, goedheid,151 in de mens (Pelagius), maar in Gods ordinantie. Waar die verhouding zuiver is, is er duurzaamheid, lang leven (belofte van het gebod). De verhouding van heer en knecht, vrouw en dienstmaagd, patroon en arbeider, leraar en leerling, adel en lijfeigenen, meester en discipel, overheid en onderdaan, in een woord van hogergeplaatsten en ondergeschikten ligt hierin principieel opgesloten en aangeduid. Gehoorzaamheid, niet liefde, is de eerste deugd. Alle muiterij, oproer, opstand, ongehoorzaamheid wordt hier veroordeeld.

Zesde gebod:152 handhaaft de naaste in zijn persoon, verbiedt om de naaste aan te tasten, tekort te doen in zijn zijn, bestaan, existentie, leven. Naaste is niet alle mensen, maar elk die God naast ons plaatst. Nijd,153 afgunst, wrok, haat,154 moord, doodslag, enz., is er op [...]139 uit om zo iemand weg te wensen, te verwensen, uit de weg te ruimen. Maar God gebiedt zo iemand om Zijnentwil155 te laten staan, te erkennen, te handhaven. Verboden word[en]140 hier alle directe of indirecte 193 middelen, om anderer of eigen bestaan aan te randen, het verwaarlozen van gezondheid, het weigeren van geneesmiddelen, het niet willen weten van hygiëne, het roekeloos wagen van anderer of eigen leven, het verwerpen van voorbehoedmiddelen (vaccine), zelfpijniging, zelfkastijding, zelfmoord, enz., enz., maar niet de doodstraf156 der overheid, niet de wettige157 oorlog, maar wel het duel. En geboden wordt hier de liefde, die weer verschilt naar de objecten; liefde (piëteit) jegens afgestorvenen, liefde tot verwanten, barmhartigheid jegens ellendigen, vriendschap,158 vaderlandsliefde, jegens de broederen in Christus, geduld jegens dwalenden.

Zevende gebod:159 handhaaft het lichaam van de naaste, verbiedt om hem aan te tasten in zijn lichaam. Het lichaam is geen kerker, hoort tot ons zelf, mag niet onteerd, is een tempel des Heiligen Geestes. Dit gebod, verbiedende het overspel, Gen. 2:23, Mt. 19:8, 1 Cor. 7:2, concubinaat en polygamie, Gen. 2:24, Mt. 19:5, 1 Cor. 7:2, Ef. 5:31, hoererij, Deut. 22:28, Spr. 5-7, 1 Cor. 6:19, Hebr. 13:4, bloedschande, Lev. 18:6v., 20:11v., onnatuurlijke zonden (onanie, Gen. 38:9; met beesten, Ex. 22:19; Sodoms zonden, Rom. 1-2), alle onkuisheid van het hart, Spr. 6:23-25, Mt. 5:28, 15:19-20, van woord, gebaar, kleding, boeken, schilderijen, dansen, enz., regelt het huwelijk en geeft het een heilige grondslag. Het huwelijk behoort tot de natuur en niet tot de genade, is geen sacrament. Het is eigenlijk een zaak der familiën, maar waarbij staat en kerk belang hebben en sanctie geven. Het is verplichtend voor wie roeping Gods tot het celibaat mist, maar celibaat is soms plicht, Mt. 19, 1 Cor. 7. Het moet gesloten met toestemming der ouders, tussen man en vrouw van verschillende familie. Verboden graden van bloedverwantschap. Van gelijke religie, geen gemengde huwelijken. Verloving. Echtscheiding geoorloofd, maar niet verplicht bij overspel. Tweede huwelijk is geoorloofd.

Achtste gebod:160/141 verbiedt de naaste aan te tasten in zijn goed, bezitting. Dit gebod biedt een vast punt voor de eigendom. God gaf de aarde aan de mens; tot het beeld Gods behoort ook de heerschappij, Gen. 1:26-29). Maar dit gebod regelt niet de wijze van deze eigendom, beslist niet in de kwestie van communaal of privaat bezit, en is dus geen weerlegging van het socialisme. Onder Israël was de eigendom geheel anders geregeld als bij ons. Maar voorop moet staan: God alleen is eige- 194 naar, wij zijn slechts rentmeesters. Dit gebod geldt niet voornamelijk of alleen de armen, maar evenzeer of meer nog de rijken. Verboden wordt diefstal in allerlei vorm, geldgierigheid als de wortel van alles, speculatie, oneerlijke con­currentie, woeker, oneerlijkheid161 in de handel, in maatgewicht, el, dagdieverij, oneerlijke faillissementen, verkorting of inhouding van loon, schulden maken, waarvervalsing, spelen om geld, speelbanken, weddenschappen, loterijen, diefstal door lid, met geweld, roof, inbraak. Diefstal gepleegd jegens de naaste, staat (wetsontduiking, belasting), kerk. En geboden wordt een welbesteden van het aardse goed, zuinigheid, vlijt, arbeidzaamheid, dagen tellen, en een zorgen voor de belangen van de naaste als van onszelve.

Negende gebod:162/142 verbiedt om de naaste aan te tasten in zijn naam. Van elk mens vormt zich in deze kleine of grote kring dergenen die hem kennen, hetzij persoonlijk, hetzij door geschrift, enz., een zekere voorstelling. Dat is de naam die iemand heeft. Deze is van grote betekenis. Goede naam is beter dan goede olie. Het genot van ons leven, ons welzijn hangt daarvan af. En nu gebiedt ons dit gebod om van de naaste een ware voorstelling te vormen, hem recht te doen in zijn naam, en dus enerzijds die naam niet aan te tasten, te verkleinen door wantrouwen, achterdocht, achterklap, laster, valse beschuldiging in het gevecht, smaad, schimp, scheldwoorden, enz., en andererzijds hem niet te overdrijven door veinzerij, vleierij, pluimstrijkerij, bedriegerij, etc. En voorts wordt ons hier geboden, ten aanzien van alle dingen een ware voorstelling ons te vormen, onze gedachtewereld niet zelf te scheppen maar naar Gods openbaring in natuur en genade te vormen, en alle schijn, leugen, onwaarheid te haten. En dan, om nu die ware gedachten, die we ontvingen, overal en altijd zuiver te openbaren, waar te zijn in ons spreken, en elke leugen, ook die uit hoffelijkheid, scherts, nood, enz., te mijden. 195 196 197

 

 

 

141 [Inter lineas] [A.] Kuyper, ‘Het eerste Gebod. Zondagsafdeeling XXXIVb. I.-VI. (Slot.)’, in: De He­raut, No 741-746 (6 maart 1892-10 april 1892).

132 Vgl. GE, §32 (pag. 401-420).

142 [Inter lineas] natuurwetten.

133 Δεισιδαιμονία: bijgelovige angst.

143 [A.] Kuyper, ‘Het tweede Gebod. Zondagsafdeeling XXXV. I.-IV. (Slot.)’, in: De He­raut, No 748-751 (24 april 1892-15 mei 1892).

134 Vgl. GE, §33 (pag. 420-430).

144 [A.] Kuyper, ‘Het derde Gebod. Zondagsafdeeling XXXVI. I.-VII. (Slot.)’, in: De He­raut, No 752-759 (22 mei 1892-10 juli 1892).

135 Vgl. GE, §34 (pag. 430-450).

145 [Inter lineas] cf. Gal. 1:20, 1 Thess. 2:5.

146 [A.] Kuyper, ‘Het vierde Gebod. Zondagsafdeeling XXXVIII. I.-V. (Slot.)’, in: De He­raut, No 767-771 (4 september 1892-2 oktober 1892).

147 [In margine] Revue de Théologie et de Philosophie van Asti[é], Mars 1893.

136 Vgl. GE, §35 (pag. 450-487). De verwijzing naar het Frans tijdschrift Revue de Théologie et de Philosophie heeft betrekking op het laatste concluderende artikel van de reeks: L. Thomas, ‘Le Jour du Seigneur. Étude de dogmatique chrétienne et d’histoire. Conclusion’, in: Revue de Théologie et de Philosophie 20 (1887), 136-167, 245-263, 403-456, 523-538; in: Revue de Théologie et de Philosophie 22 (1889), 371-398, 529-576; in: Revue de Théologie et de Philosophie 23 (1890), 250-275, 375-393, 581-614; in: Revue de Théologie et de Philosophie 24 (1891), 575-616; in: Revue de Théologie et de Philosophie 25 (1892), 169-196, 279-291, 360-382, 454-479, 528-556; en in: Revue de Théologie et de Philosophie 26 (1893), 24-61, 135-172 (vgl. GE, 456).

148 Eberhard Schrader, Die Keilinschriften und das Alte Testament, Giessen 18832, 18v.

137 Vgl. GE, 451.

149 [Inter lineas] christelijke handreiking.

138 Vgl. GE, §43-49 (pag. 572-603).

150 [A.] Kuyper, ‘Het vijfde Gebod. Zondagsafdeeling XXXIX. I.-VII. (Slot.)’, in: De He­raut, No 772-778 (9 oktober 1892-20 november 1892).

151 [Inter lineas] opoffering.

152 [A.] Kuyper, ‘Het zesde Gebod. Zondagsafdeeling XL. I.-V. (Slot.)’, in: De He­raut, No 779-785 (27 november 1892-8 januari 1893).

153 [Inter lineas] Mt. 5:21-22.

154 [Inter lineas] smaad, sarren, spot, toorn.

139 Bavinck schrijft: ‘nu’.

155 [Inter lineas] wijl hij beeld Gods is, Gen. 9:6.

140 Bavinck schrijft: ‘wordt’.

156 [Inter lineas] Gen. 9:6, Rom. 13:1.

157 [Inter lineas] Luk. 3:14.

158 [Inter lineas] vriendelijkheid.

159 [A.] Kuyper, ‘Het zevende Gebod. Zondagsafdeeling [XLI.] I.-VII. (Slot.)’, in: De He­raut, No 786-792 (15 januari 1893-26 februari 1893).

160 [A.] Kuyper, ‘Het achtste Gebod. Zondagsafdeeling XLII. I.-VI. (Slot.)’, in: De He­raut, No 793-[798] (5 maart 1893-9 april 1893).

141 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Heraut, 793-797’. Bedoeld is: 793-798.

161 [Inter lineas] afdingen, afpersen.

162 [A.] Kuyper, ‘Het negende Gebod. Zondagsafdeeling XLIII. I.-III. (Slot.)’, in: De He­raut, No [799]-801 (16 april 1893-30 april 1893).

142 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Heraut, 798v.’. Bedoeld is: 799v.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept