Herman Bavinck, Filosofische ethiek (ed. Dirk van Keulen) |
|
|
|
|
|
Gereformeerde ethiek1/2 Inleiding §1. Begrip der ethiek 198 1. De oudste getuigenissen voor de vorming en ontwikkeling van menselijke voorstellingen worden ons geboden door de taal.1 Daarmede moet ook de bepaling van het begrip der ethiek beginnen. Maar daarbij moet men erop bedacht zijn, dat de betekenis der woorden vloeiend is en zich steeds verandert; het kan dus licht gebeuren, dat een woord een of andere betekenis, waarin wij het nu gebruiken, niet van huis uit gehad heeft, maar eerst later, door een bepaalde aanleiding, in de wetenschap, door het gebruik bij een bepaald persoon enz., gekregen heeft. De geschiedenis van een woord en zijn betekenis mag dus niet uit het oog verloren worden. Dit is terstond van toepassing, als wij het algemeen begrip van onze wetenschap nagaan. Men heeft het gewichtig en zinrijk geacht, dat de taal3 bij Grieken, Romeinen en Germanen het zedelijke met4 de zede (ἔθος, mos) in verbinding heeft gebracht. Maar de geschiedenis van het woord is hiermede niet in overeenstemming. In het Grieks zijn ἦθος en ἔθος oorspronkelijk dezelfde woorden; ἦθος is alleen de Ionische vorm voor ἔθος. Maar toch maakte het spraakgebruik er |
|
al spoedig onderscheid tussen: ἔθος duidde de uitwendige gewoonte aan (consuetudo), maar ἦθος kreeg vroeg de bij Homerus nog voorkomende betekenis van woonplaats van mensen en dieren, en daardoor die van de door vertrouwde omgeving in iemand bewerkte gemoedsstemming, affectus, naturae proprietas, of gelijk Quintilianus zegt, morem quaedam proprietas.5 Dit woord kreeg daarom een innerlijke betekenis en wisselde met τρόπος af.6 Maar van dit woord in de zin van het zedelijke, zedekunde, enz., was eerst heel geen sprake. Dat kwam eerst door Aristoteles. Deze namelijk onderscheidde de dianoëtische en de ethische deugden, en noemde de laatste zo, omdat hij erbij dacht aan de deugden (niet van het verstand, maar) van het gemoed, het karakter (= ἦθος).2/7 De 199 200 201 202 dianoëtische deugden werden nu volgens hem vooral door onderwijs verkregen, maar de ethische door oefening; en daarbij maakte hij voor het eerst de opmerking, dat dit ook door de taal bevestigd werd, want ἦθος was met ἔθος verwant. De taal niet en het volk niet legde eerst die verwantschap, maar Aristoteles merkte ze op. En zijn school ging heel het gebied (van het zedelijke) met de naam van het ethische noemen. Zo ook in het Latijn. Daar bestond het woord mos, mores.3 De Romeinen duidden met mos, mores iets anders aan dan Aristoteles met zijn ἦθος, want zij dachten |
|
daarbij aan de uitwendige zeden en aan de eigenschap, om eigen gedrag naar de vanouds gebruikelijke orde in te richten. Van dat woord mos werd nu door Cicero kunstmatig het woord moralis gevormd; hij zegt zelf,4/8 dat hij het woord gevormd heeft naar het Griekse ἠθικός om er de Latijnse taal mee te verrijken. En eerst later, volgens velen door Macrobius of Ambrosius, is daarvan het woord moralitas gevormd.5/9 Het Germaanse zede werd vroeger afgeleid van het Sanskriet: sat = wonen, Gotisch: sidus, 1 Cor. 15:33, 2 Tim. 3:10. Bij de nomaden, zei men, zijn geen zeden; eerst als de mensen gaan zitten, ontstaan ze. Maar die afleiding is prijsgegeven.10 Tegenwoordig leidt men het af van het Oud-Indisch: svadhâ = gewoonte (uit sva, Latijn suus, en dhâ = maken = het zich eigen gemaakte, eigenaardigheid, Latijn: (con)suetudo, Grieks ἔθος, gewoonte).6 Dat nu van dit woord de naam van het zedelijke 11 voor onze wetenschap gevormd heeft, is misschien in zekere zin toevallig. Zedelijk is volgens Wundt7 niet anders dan een vertaling van het Latijnse moralis. Want sittlich in het Middelhoogduits betekende nog niets anders dan sittig, bescheiden, en het woord zedelijkheid ontbreekt er nog. 203 Het schijnt dus, dat er oorspronkelijk in de taal geen algemeen begrip was voor wat wij het zedelijke noemen. Men kende wel bijzon |
|
dere deugden en ondeugden en had wel een besef van het goede in het algemeen enerzijds en van het kwade in het algemeen anderzijds. Maar het was toch vooral de wetenschap, die al het bijzondere saamvatte in het begrip van het zedelijke.8 De etymologie geeft dus niet zoveel licht, als velen eerst wel dachten. 2. Dat blijkt ook hieruit: tussen zede(n) en het zedelijke is er een hemelsbreed verschil. Zeden is synoniem van gebruiken en gewoonten. Gewoonte is dat handelen, dat gezeteld is, dat vaste woonplaats heeft verkregen, en dat goed of kwaad kan zijn; het is een neutraal woord en drukt zowel uit de gewone handeling van een individu als van een groep van mensen. Gebruiken zetelen in een groep van mensen, in een familie, in een stam, en kunnen ook goed of kwaad zijn; het woord laat dit in het midden. Zeden9/12 zijn ook gewoonten, maar ze zijn van gewoonten daarin onderscheiden, dat ze nog dieper wortelen in het volksleven hebben, dat zij nog algemener en krachtiger heersen, en dat zij nog meer vrijwillig en vanzelf door allen gevolgd worden. Maar nu is er tussen zeden en zedelijk een groot onderscheid. Het is een heel ander begrip, dat we met beide woorden verbinden, zodat zedelijk, zedelijkheid niet door het volk van zeden afgeleid is. Immers, zeden heersen wel, leggen beslag op |
|
iemand, hebben iets verplichtends. Maar dit verplichtende der zeden is iets gans anders dan het zedelijk = ethisch verplichtende. De zede verplicht maar op andere wijze dan de moraal. Iemand, die de omgangsvormen verwaarloost, 204 heet niet onzedelijk (terwijl iemand die steelt enz., maar niet gezegd wordt te handelen in strijd met de zeden[)]. Zede ziet op de vorm, die in een maatschappij veel betekent, cf. man van vormen, ongevormd, vormelijk, goede manieren (middeleeuws: manuarius = handig, vandaar maniera, manières), fatsoen (fashion van facies), hoffelijkheid, courtoisie (cortesia, curtis = hof, Frans: cour), galanterie (van de in gala = hofkleed verschijnende), mode, enz.10/11 Van de zeden af te wijken, is daarom misschien onbeleefd, onbetamelijk, onbehoorlijk, enz., maar niet zondig altijd. Integendeel, zeden is ook een neutraal woord, uit hoger gezichtspunt beschouwd en naar hoger maatstaf beoordeeld. Er zijn goede maar ook kwade zeden. Soms is het goed en juist zeer zedelijk, om van de zeden af te wijken, er tegenin te gaan (Jezus, Luther, e.a.).12 In de zeden heeft de vorm, de gewoonte, het gebruik het hoogste gezag, maar in het zedelijke is er een hoger gezag aan het woord. Wat is dan het zedelijke? Om goed te leren, moet men goed onderscheiden. Men kan het woord |
|
gebruiken in ruimer en in enger zin. In ruimer zin dient het woord om de ethische handelingen af te zonderen van de logische, esthetische, natuurwetenschappelijke verschijnselen; dan behoort ook het kwade, de zonde tot het zedelijke, tot het terrein van het zedelijke. In enger zin staat zedelijk tegenover onzedelijk, wordt het in bonam partem gebezigd en duidt het alleen goede handelingen 205 aan. Het zedelijke (als soortbegrip, in neutrale zin) omvat dus het zedelijk-goede en het zedelijk-kwade.13 In […]13 tweeërlei zin moet het nu verschillend bepaald. In de algemene zin,14 als soortbegrip, omvattend het zedelijk-goede en het zedelijk-kwade, dan is het zedelijke (in onderscheiding van het logische, esthetische, enz.) datgene, wat vrij uit rede en wil voortkomt. Das Moralische ist das durch die kreatürliche Selbstbestimmung Kausirte, Gewordene.15/14 Tot het kenmerk van het zedelijke behoort dan: a) dat de rede de handeling die men wil volbrengen naar hare verhouding tot de zedenwet beoordeelt, en b) dat de wil in het licht dezer kennis ze vrij volbrenge, hetzij in overeenstemming met of tegen de zedenwet, zodat de handeling dan goed of kwaad is. Het zedelijke in deze zin is een formeel, een soortbegrip. Maar het zedelijke in enger zin, d.i. het zedelijk-goede (en het zedelijk-kwade) heeft zijn maatstaf in de wet, welke deze nu ook zijn moge.16 |
|
3. Ethiek is dus de wetenschap van het zedelijke, en wel in algemene zin, dus van al de toestanden en handelingen, die op het gebied van het zedelijke liggen, niet alleen van de zedelijk-goede, maar ook van de zedelijk-kwade, d.i. de zonden. Maar er zijn voor deze wetenschap verschillende namen gebruikt: moraal, Sittenlehre, zedeleer, zedenleer, zedekunde, zedenkunde. Boven al deze verdient die van ethiek de voorkeur: a. Moraliteit en Sittlichkeit verschillen wel niet zoveel als Hegel het wilde doen voorkomen. Hij onderscheidde drie Stufen: legaliteit (= het recht), moraliteit (doen van het goede uit vrije wil, uit Gewissenhaftigkeit), Sittlichkeit (doen van het goede, wijl de wil één met het goede is), en zo ook Stahl, K.Phil. Fischer, e.a.17 Want moralitas en Sittlichkeit staan op één lijn, zijn beide door de wetenschap gevormd en drukken wezenlijk hetzelfde uit. Maar moraal en ethiek zijn toch onderscheidend. Moraal ziet op de uitwendige handelingen alleen, ethiek let op de innerlijke gezindheid, op het karakter, ἦθος. b. Sittenlehre,18/15 zede(n)leer of -kunde zegt nog minder dan moraal. Want moralis (disciplina) is door Cicero gebezigd ter vertaling van ἠθικός; en deze beide woorden ἠθικός en moralis hebben een andere, diepere betekenis dan ἔθος en mos. Daarom tegen Sittenlehre enz.: 206 zeggen niets an |
|
ders dan kennis of leer van de zeden. Maar gelijk we zagen, ethiek is geen kennis of leer van de zeden, maar van het zedelijke, wat iets gans anders en hogers is. Het woord zede in [?]ing16 (en dan zedekunde of zedeleer) is zo zelfs niet gebruikelijk. Niet kennis van de zede, maar van het zedelijke bedoelen we. Beter ware dan zedenkunde of zedenleer, maar ook dit is onvoldoende. Wij willen kennis niet van de zeden maar van het zedelijke; we willen systeem, eenheid. c. Ook nog dit: kunde, leer, wetenschap zijn onderscheiden. Cf. taalkunde, empirische navorsing en voorstelling van de stof; taalleer, geheel van regels tot aanleren; taalwetenschap, opsporing van de wetten der verschijnselen. Ethiek wil wetenschap zijn, wil doen kennen het principe en het systeem van het zedelijke. Ze is geen empirische kennis slechts noch ook handboek om te leren, maar een wetenschap, die de grond en de wet van het zedelijke opspoort.19 |
|