Herman Bavinck, Filosofische ethiek (ed. Dirk van Keulen)

§3. Christelijke ethiek

 

1. Begrip der christelijke ethiek. Filosofische ethiek onvoldoende. Er is wel enige natuurlijke zedelijkheid. Maar a) wetenschap zit verlegen met subject, norma der zedelijkheid; b) praktijk evenzo. Het goede weten, is nog niet het goede doen: hoogstens moraliteit, geen waarachtige zedelijkheid. Bussy. Ethisch idealisme. Daarom christelijke, theologische, gereformeerde ethiek. Dat is ethiek die uitgaat van God die geopenbaard heeft wat goed is en ook kracht geeft tot het doen van het goede. (verlichting en wedergeboorte: bewustzijn en zijn). Dus theologische ethiek, van door uit tot God (beter dan christelijke ethiek, want indien wij wijsgerige ethiek schreven moest deze ook christelijk zijn). Gereformeerde ethiek = confessioneel bepaald.

2. Dogmatiek en ethiek. Zie mijn Geref. dogm. I .89 Bron van beide de Heilige Schrift. Ethiek na en afhankelijk van dogmatiek, niet van filosofie.

3. Geschiedenis der christelijke (theologische) ethiek.127/90

4. Indeling der ethiek. Ethiek is leer van het goede, theologische ethiek dus van wat goed is naar Gods oordeel. Maar we zagen dat er groot verschil van opvatting van het goede is. Vooral drie opvattingen.

a. Het goede zit in het subject, boven letter A. bl. 23v.91

Ethiek van de recta ratio, Aristoteles, boven bl. 23., van [een] apart zedelijk vermogen (More: boniform faculty. Shaftesbury:128 natuurlijk gevoel, aanleg, instinct; Hutcheson: moral sense; Adam Smith: medegevoel, sympathie; Schopenhauer: medelijden; Herbart: zedelijke waardering (smaak); Kant: kategorische imperatief (praktische Vernunft); Reid (Beattie e.a.): intuïtieve rede (common sense).

b. Het goede ligt in de wet.

Recta ratio (Aristoteles) – kategorische imperatief (Kant) – intuïtieve rede (Reid) –

237 Natuur (convenienter naturae vivere), Stoa, Heraclitus.

Staat (Hobbes).

c. Het goede ligt in het doel.

Individueel geluk, hedonisme, egoïstisch utilisme

Aristippus, Helvétius, Lamettrie, e.a. Tegenwoordig ook Stirner, Nietzsche, enz.

Eudemonisme, (innerlijke harmonie), Democritus, Epicurus, Lucretius, e.a.

Zelfvolmaking, Spinoza, Leibniz, Wolff.

Sociaal eudemonisme, greatest happiness of the greatest number. Bentham, Mill, Darwin, e.a.

Het goede kan daarom in verschillende zin genomen. Er heerst grote verwarring over. Het verschilt naarmate men van het goede spreekt in subject, regel of doel. Bij de ethiek hebben we altijd

met die drie te doen. Zo reeds [de] Heidelberger Catechismus: goede werken geschieden uit geloof, naar Gods wet, tot Gods eer. Het goede is altijd het door God bepaalde. Maar dit kan toegepast worden driezins: op de gezindheid van de handelende, op de handelingen zelve en op haar doel. Daarom bij en sedert Schleiermacher vooral dikwerf drie delen: Tugende, Pflichten, Güter. Wie een van drie neemt, vervalt licht tot eenzijdigheid., geeft aan moraal een subjectivistisch (romantiek), nomistisch of utilistisch karakter. Harmonie van alle drie is het ware. Daarom drie delen: leer van het zedelijk subject; van de zedenwet; (de zedelijke handelingen); van de zedelijke goederen.

 

I. Leer van de mens als subject van het zedelijke

 

1. Mens als beeld Gods. Dit heeft religieuze maar ook ethische betekenis, want [het] beeld bestond in enger zin in kennis der heiliging, en in ruimer zin in ziel, vermogens, krachten, enz.

238 Bepaaldelijk sluit het in: ingeschapen zijn van de zedenwet (lex naturae), kennis dus van de wet; en lust en macht, om die wet te betrachten (posse en velle).

Betekenis van het werkverbond in zedelijke zin, goede werken weg tot eeuwig leven.

2. Verstoring van het beeld Gods door de zonde.

Zonde heeft religieuze én ethische betekenis.

Zonde is zelve geen substantie enz. maar ἀνομία, bepaald principieel van de zedenwet.

Zij veroorzaakt dat wij a) het goede niet meer kennen. Zonde dwaling, duisternis, leugen; en b)

het goede niet meer willen. Geen liefde meer tot, maar afkeer van het goede: genegenheden in de war; verkeer concupiscentia, passiones; en c) het goede dus niet meer kunnen, zedelijke onmacht ten goede, geestelijke dood.

3. De mens als zedelijk wezen in statu peccati, onder de werking der algemene genade.

Hoe hij een zedelijk wezen gebleven is. Betekenis der algemene genade.

Waarin dat zedelijke bestaat, het goede in subjectieve zin.

Het zedelijk-goede in onderscheiding van het nuttige, aangename, en ook van het geestelijk-goede.

Onderscheid des mensen van dier, engel, duivel.

4. Inhoud van ’t zedelijke in de mens.

Het zinnelijke (lichamelijke).

Anima vegetativa.

Anima sensitiva.

Anima intellectiva.

Verstand: zedelijk besef, verantwoordelijkheid, plichtsbesef, toerekenbaarheid, berouw, angst, enz.

Geweten: synderesis, conscientia, actus.

Stemmingen.

Gefühle, affecten.

Passiones, hartstochten, genegenheden.

Begeerten, driften, lusten.

Wil.

5. Zedelijke kwaliteit: leer van de deugd.

Wezen, infusus acquisitus.

Zetel.

Oorzaak.

Indeling (verstandelelijk zedelijke – theologische).

Ontwikkeling.

239 Duur.

6. Zedelijke handelingen.

Potentia, habitus, actus.

Principe: voluntaria en involuntaria.

vrijheid en dwang.

formele en materiële.

Opposita: ignorantia.

concupiscentia.

motus.

violentia.

Kwaliteit: goed en kwaad (moralitas).

Verdienste: bron en straf.

7. Ongenoegzaamheid der natuurlijke moraal.

Algemene genade, wezen, doel, vrucht.

Waarde

Ongenoegzaamheid.

8. Bijzondere genade.

Wezen der bijzondere genade.

Objectief in Christus.

Subjectief in de mens.

Rechtvaardigmaking: goede werken vrucht van het leven.

Wedergeboorte.

9. Het geestelijk leven.

Oorsprong, object en subject.

Wezen, onderscheid van natuurlijk zedelijk leven.

Werkzaamheid: geloof en bekering.

10. Ontwikkeling van het geestelijk leven.

Krankheden.

Oude mens, vlees.

Strijd van vlees en geest.

Middelen tot herstel (Heilige Schrift, gebed, enz.).

Volmaking. Kruisdragen, zelfverloochening.

Voorbeeld van Christus.

Volmaking.

11. Geestelijk in verband met natuurlijk en zededelijk leven.

Vermogens van ziel, lichaam vernieuwd.

Verstand, genegenheden, wil.

Deugden: geloof, hoop, liefde.

Godsdienst en zedelijkheid.

12. Bijzondere gaven.

Charismata.

240 Beatitudines.

Fructus Spiritus Sancti.

 

Deel II. De wet norma van het goede

 

13. De wet als regel der dankbaarheid.

betekenis der wet, wezen.

Soorten der wet: lex aeterna, nuturae, humana, mosaica, nova, humana, ecclesiastica, wet en evangelie. Wet in Nieuwe Testament.

Promulgatio legis.

14. Interpretatie129 der wet.

Zede, gewoonte, plicht.

Mutatio legis.

Dispensatio legis (kerk, staat, omstandigheden).

15. Verdeling der wet. Decaloog.

Praecepta en consilia.

Adiaphora.

Collisio officiorum: casuïstiek.

Verdeling der wet door Rome, lutheranen, gereformeerden.

16. Erbij: zonden. Onder: Overtreding der wet.

Wezen der zonde.

Oorsprong.

Indeling.

Graden.

Zetel, gevolgen, zeven hoofdzonden.

17. 1e gebod : positief,130 en negatief: vitia, peccata.

18. 2e : de ware, geestelijke Godsverering.

19. 3e : heiliging van zijn naam, deugden.

20. 4e : heiliging van zijn dag, godsdienstoefening.

21. 5e : gezag.

22. 6e : leven.

23. 7e : eerbaarheid.

24. 8e : bezit.

25. 9e : naam.

26. 10e : veiligstelling van alles voor de begeerte.

 

241 Deel III. Het doel van het zedelijke: Sittliche Güter

 

27. Doel en zedelijkheid.

Doel bij kunst, wetenschap, enz.

Doelmatigheid, teleologie.

Selbstzweck (amour desinteressé).

28. Gods eer als einddoel.

29. Doel voor de enkele mens.

Materiële, zedelijke, geestelijke welvaart.

Volmaking.

Heeft de mens een doel?

Ligt dit in de schepselen?

Beatitudo.

Wezen ervan, in verstand of wil.

Is er delectatio bij.

Amour desinteressé.

Is het bereikbaar?

Visio Dei per essentiam.

30. Gezin, christelijk gezin (Heraut)92

Antirevolutionair in uw huisgezin.

Man en vrouw.

Feminisme.

Huwelijk, verloving, impedimenta.

Kerkelijk huwelijk, sacrament.

Neomalthusianisme, vrij huwelijk.

Oorsprong van [het] huwelijk.

Ouders en kinderen.

Broeders en zusters.

Grootouders en kleinkinderen.

Familieleden.

Dienstboden.

31. Maatschappij.

Oorsprong.

Wezen, begrip.

Verenigingen.

242 Patroon en knecht.

Beroep, nering.

Handel.

Nijverheid.

32. Gezelligheid.

Kunst.

Wetenschap.

Beschaving.

Verkeer, conversatie.

33. Staat.

Ethiek, politiek.

Monarchie, enz.

34. Kerk.

Woord.

Sacrament.

35. Godsrijk.

Mensheid.

Humaniteit.

 


89 Vgl. H. Bavinck, GD11, 12v.; vgl. GD14, 33v.; zie ook: GE, 46v.

127 Zie schets bladzijde 27.

90 Bavinck doelt hier op paragraaf 3 van zijn manuscript ‘Schets der gereformeerde ethiek’. Zie eerder in deze uitgave pag. 122v.

91 Zie eerder in deze uitgave pag. 160v.

128 [Inter lineas] Rousseau.

129 [Inter lineas] natuur.

130 [Inter lineas] de ware God.


92 Waarschijnlijk doelt Bavinck op: [A.] Kuyper, ‘Van de gemeene Gratie. Laatste reeks. XLI. Het huisgezin I.-Laatste reeks LI. Het huisgezin XI. (Slot.), in: De Heraut, No 1194-1206 (18 november 1900-10 februari 1901). Vgl. A. Kuyper, De gemeene gratie, Derde deel. Het practische gedeelte, Amsterdam/Pretoria 1904, 291-370 (Kampen s.a.2, 295-374).






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept