Uit het Woord. Stichtelijke bijbelstudiën. Tweede serie. Tweede bundel. De leer der verbonden

IV. Israël of heel ons geslacht?


Ook over degenen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam.

Rom. 5 : 14. a


Naar men weet, is het in alle vakken van wetenschap, en zoo ook in de heilige godgeleerdheid, dusver gewoonte geweest, dat men ook met hypothesen rekende. De groote imposante ontdekkingen van een Newton en zijn evenknieën zijn alle langs den weg van hypothese verkregen. En nu nog is er niet ééne enkele wetenschap, die niet bij het opbouwen van het huisje harer kennis, eerst op een hypothese rust endaarnaar de gewonnen resultaten schikt en ineenzet.

Onder zulk een hypothese verstaat men dan, dat eerst zeer nauwkeurig kennis worde genomen van al de verschijnselen, die dusver zijn waargenomen, en dat men alsnu zich de vraag stelt: „Hoe zou ik nu de wording en den loop der dingen mij moeten voorstellen, om geleidelijk tot de verklaring te komen van 136 al de verschijnselen, die ik in hun onderling verband aantref en bezie?"

Zoo heeft men gedaan met den sterrenhemel; zoo heeft men gedaan met de korst der aarde; zoo met de gletschers op de Alpen. Altijd was het: „Zie, als we ons nu eens voorstellen, dat het zóó en zóó toeging, hoe komt het dan uit?" En indien men dan vond dat dan werkelijk alle ding uitkwam, naar het in de natuur bestaat, dan hield men op met zoeken, wetende, dat men er nu was.

Dit toegepast op den toestand van het paradijs, zou er dus ook hier toe leiden kunnen en moeten, om; ook bijaldien ons geen enkel bericht over den eersten toestand der menschen ware meêgedeeld en ons geen enkele openbaring desaangaande gegeven was; hier op heilig gebied evenzoo te werk te gaan, als in de natuurkunde. In de natuurkunde nu redeneert men: We weten van de schepping niets, maar dit en dat nemen we waar, en daaruit besluiten we, dat het oorspronkelijk zóó en zóó ongeveer moet geweest zijn. Op gelijke wijs zou men dus ook hier stellen moeten: „Bij den mensch, die nu zondaar wierd, nemen we in verband met schuldbesef, wet en genadeverbond, dit en dat waar. Schikken we nu al deze verschijnselen bij elkaâr, dan ontstaat de vraag: Hoe zou het nu oorspronkelijk moeten geweest zijn, om het zóó te krijgen als het nu is?" En indien men dan vond, dat de hypothese van een Werkverbond precies geschikt was, om al de waargenomene en nu nog waarneembare verschijnselen te verklaren, dan zou ieder zeggen moeten: „die hypothese heeft de grootste aanbeveling van waarschijnlijkheid voor zich; van haar gaan we dus voortaan uit!" 137

Gesteld dus ook al, dat er in het paradijsverhaal volstrekt geen sporen van zoodanig verbond meer overig waren; gesteld ook dat Hosea 6 : 7 niet bestond; en ondersteld zelfs, dat Paulus zich minder duidelijk over de Wet had uitgelaten dan hij deed; zelfs bij die onderstelling zou er nog volstrekt niets ongerijmds, in steken om van een Werkverbond te gewagen; en zou de hypothese van zulk een verbond nog altijd even vasten en goeden grond hebben, als de theorieën over den starrenhemel en over de werking van het licht.

We spreken dit zoo met nadruk uit om toch eens voorgoed de holheid van dat oppervlakkig gekeuvel aan het licht te stellen, dat vol bewondering is voor de schijnbare zekerheid van de dusgenaamde resultaten der natuurwetenschap, en dat toch aarzelend en ongeloovig de schouders ophaalt, zoodra men in de heilige wereld der Schrift het daar waargenomene precies evenzoo in verband poogt te zetten. Want dat spreekt wel vanzelf, dat aan het al of niet belijden van een Werkverbond iemands zaligheid niet hangt. Ach, hangt iemands wezenlijke zaligheid wel aan iets anders dan aan de souvereine, vrijmachtige genade Gods, die wij menschen nooit mogen en nooit kunnen binden? Maar indien men als denkend wezen over de heiligheden Gods en over de betrekking waarin het schepsel tot dien God staat, begint na te denken, dan zeggen we, en dan met volle verzekerdheid, dat men dan met logische noodwendigheid moet komen tot de belijdenis van de heilige Drieëenheid, van de twee naturen in Christus, van het plaatsbekleedend lijden, en zoo nu ook van het Werkverbond. Men kan wel zeggen: Over den toestand in het paradijs en het verband van 138 mijn ziel met het daar gebeurde denk ik niet verder! — en dan is het natuurlijk uit; maar men kan niet den schijn aannemen van wel door te denken en een aannemelijke oplossing te geven, zoolang men het Werkverbond loochent. Immers zonder de belijdenis van dit verbond komt de som eenvoudig niet uit; blijft het verband tusschen onze schuld en Adams schuld onverklaard; en wordt heel de apostolische leer over de zonde een onoplosbaar raadsel. Oppervlakkig, ondiep en vluchtig over den oorsprong der dingen nadenken en dan dit verbond loochenen, gaat desnoods nog. Maar wie goed, logisch, helder en nauwkeurig doordenkt, van dien zeggen we, dat hij óf van een verklaring der verschijnselen geheel af moet zien, óf met ons tot de hypothese van het Verbond der werken moet komen.

Ook al ware er ons dus volstrekt niets van geopenbaard, zelfs dan nog zou het Werkverbond als postulaat van geheel de leer der zonde openlijk te erkennen en te belijden zijn. Maar nu we ons in veel betere conditie bevinden; nu in de paradijs-verhalen al de bestanddeelen van zulk een verbond aanwijsbaar zijn; nu in de Heilige Schrift met name van een „Verbond met Adam" gesproken wordt; en nu de parallel van Adam met Christus tot een hoofdthema der Apostolische belijdenis is geworden; nu gewint deze eerst slechts hypothetische zekerheid natuurlijk een nog veel hoogere waarde, en mag en moet wel een deugdelijk bestaan van dit eerste Verbond met even stellige beslistheid beleden worden, als al die overige stukken des geloofs, waarvan de Heilige Schrift ons (gelijk bij de heilige Drieëenheid) wel de bestanddeelen, maar niet de formuleering aan de hand doet. 139

Drieërlei staat ons dus te doen.

We hebben in de eerste plaats aan te toonen, dat de hypothese van een Werkverbond metterdaad een volkomen genoegzame verklaring oplevert voor de verschijnselen waarmeê we op dit punt te rekenen hebben. In de tweede plaats, dat de bestanddeelen van zulk een verbond in de tot ons gekomen paradijs-berichten metterdaad aanwezig zijn; en in de derde plaats, dat de Heilige Schrift zelve het aannemen van zulk een verbond niet weerspreekt, maar integendeel vordert.

Mogen we hierin slagen, dan meenen we overtuigd te zullen hebben.

*

Wat nu het eerste punt aanbelangt, zoo weten we van ons zelf en weten we van de broederen, dat een menschenhart een diep zondig ding is, en dat aan alle zonde, naar het onuitroeibaar besef van ons zelbewustzijn, schuld voor God kleeft. Voorts bij het licht van het heilig Woord wordt ons die zonde in haar duivelsch karakter ontdekt en treedt die schuld voor ons als botsing tegen Gods heilige wet. En een iegelijk onzer die indaalt in de zonde van zijn hart, weet, tast, ziet: „Als ik maar al dieper, al dieper in mijn zonde peilen kon, zou ik ten slotte in het hart van den duivel uitkomen!" En evenzoo weet een iegelijk van de ontdekte broederen, dat wie indringt in de aanklacht van zijn schuld, moet uitkomen bij die vurige Wet Gods, die tegen den wil van ons creatuurlijk en zondig wezen eischend, oordeelend, doemend optreedt.

Had een Pelagius gelijk gehad en konden we zeggen: „Zie, tot drie, vier, vijf jaren toe ben ik een 140 zondeloos kind geweest, maar toen in dat en dat gegeven oogenblik ben ik van zondeloos een zondaar geworden!" o, dan ware er na verder geen bezwaar. Dan toch kon men zeggen: „Ik zelf in eigen persoon heb op dat onheilig en noodlottig oogenblik den duivel ingelaten, mijn eerst heilig hart onheilig gemaakt, de mij geopenbaarde Wet Gods vertreden en alzoo de schuld opmij geladen!"

Maar feitelijk is dit niet zoo.

Pelagius is een leugenaar bevonden, en de ervaring van heel het leven geeft hem ongelijk.

Immers een iegelijk van ons weet voor zich zelf en een ieder, die opmerkte, nam waar bij anderen, en Gods Woord verzekert het ons ten stelligste: „De zonde in ons is niet bij ons begonnen, en de schuld waaronder we gebogen gaan, is oneindig grooter dan de schuld, wier oorzaak ligt in wat we zelf persoonlijk misdreven!"

Reden om aan te nemen, dat dit vroeger anders geweest zou zijn, bestaat er niet. Men kan niet aannemen, dat de menschen b.v. tot op Noach, of tot op Abram, pelagiaansche kinderen in hun jeugd waren, en eerst daarna „zondig en schuldig van af hun geboorte" zijn geworden. Integendeel alles pleit er voor, en de historieberichten bevestigen het, en de Heilige Schrift onderwijst ons, dat dit nu waargenomen verschijnsel van ons eigen hart, altijd zoo bestaan heeft, tot op Adams eigen kinderen toe.

Slechts van dien eersten, niet geboren, maar rechtstreeks geschapen mensch wordt dit volstrekt onaannemelijk, overmits God ook hem zag dat hij zeer goed was. En zoo komen we dan voor dit raadsel te staan: „Hoe en op wat wijs is het te verklaren, dat er 141 oorspronkelijk één rein mensch was, en dat na hem, tot nu toe, alle menschen een zonde voelen, die niet met en in hen begon, en onder schuld liggen, die veel verder strekt dan hun eigen begane slechtheden!"

Staat het nu hierbij vast, dat schuld niet buiten den wil omgaat maar altijd schuld tegen de Wet Gods is; vast ook dat God onze persoonlijke Schepper, de Schepper ook van onze personen is; en vast almede dat Hij als de Heilige en Rechtvaardige ons zoomin zondig kon scheppen, als verdoemen kan om een schuld die ons niet aangaat, — dan willen we met al den ernste die ons in zoo heilige materie voegt, toch aan onze tegenstanders gevraagd hebben, én hoe zij zich hier uitredden zonder Werkverbond, én of niet de aanneming en belijdenis van zulk een verbond het schoonst en zuiverst al de hier voorkomende verschijnselen verklaart en de zich opdoende moeilijkheden uit den weg neemt.

Immers, is zulk een Verbond der werken, metterdaad door God Drieëenig met Adam, onzer aller stamvader, gesloten, dan winnen we niets minder dan het volgende:

1º. dat het verband waarin wij persoonlijk tot dien stamvader staan, ophoudt een bloot stofelijk verband van het bloed te zijn, en verheven wordt tot een geestelijk verband van zedelijke natuur en strekking.

Een natie staat veel lager dan een volk. Een natie wil alleen zeggen, dat men saâm eenzelfde afkomst gemeen heeft; zonder meer. Dat ziet op het bloed; op het vleesch; op het lichaam; dus op het lagere van het leven. Maar heb ik met een volk te doen, dan is het zedelijke, hoogere leven van deze menschengroep reeds tot uiting gekomen. Dan is er onder hen een wet; een besef van zedelijke aanhoorigheid; een staan 142 voor en met elkander; onderlinge verantwoordelijkheid; voor elkaâr en voor het geheel.

Nu is een volk niets anders dan een natie, in verbondsbetrekking tegenover derden.

En brengt ge dit nu over van een enkele natie op alle natiën saâm, dan vindt ge dus, dat de menschheid, het menschelijk geslacht enz. u de gezamenlijke menschen nog slechts in onderlinge bloedgemeenschap voorstelt. Alleen in zooverre één als ze van éénen stamvader afstammen. Eén naar het bloed en dus één naar het onbewust leven. Maar met een eenheid, nog omgaande buiten den wil. Poog ik nu daarentegen ook bij „die heele menschheid" te doen, wat ik bij een natie doen moet om ze mij als een volk te denken, en en neem ik dus ook „die geheele menschheid" verbondsgewijs tegenover derde, dan spreekt het vanzelf, dat de geheele menschheid niet anders dan tegenover God kán genomen worden. En zoo volgt dan, dat de menschheid, het menschelijk geslacht of hoe ge de gezamenlijke menschen noemen wilt, in de hoogere saâmvatting van hun zedelijk leven niet kunnen optreden dan als saâmgevat in een „Verbond met God. Het is dit Verbond met God, wat van de menschenmassa eerst een zedelijk organisme maakt, en (evenals bij een volk) de „wet" als een macht op laat treden, den wil in werking zet, en het diepe besef van onderlinge en weerkeêrige verantwoordelijkheid doet geboren worden.

Neem ik de menschheid dus buiten zulk een verbond, dan kan de zondegemeenschap niet anders dan physisch uit het ééne bloed worden afgeleid, en is voor schuldgemeenschap volstrekt geen oorzaak te vinden.

Plaats ik daarentegen die ééne menschheid voor mij 143 als saâm ineengevat door den hoogeren band van een Verbond met God, dan vormt ze wel terdege een zedelijk organisme, en is hiermeê dus de weg geopend, om voor den oorsprong der gemeenschappelijke zonde, een geestelijke oorzaak aan te wijzen, en evenzoo de gemeenschappelijke schuld tot haar recht te laten komen, door het teruggaan op den gemeenschappelijken wil.

Ten 2º. winnen we dan, dat niet langer de verdoemenis van millioenen bij millioenen aan het spel en de spinrag van een schijnbaar onbeduidend gebod hangt.

Stond Adam niet God in een Verbond en wist hij, dat krachtens dit Verbond zijn daad beslissen zou voor heel zijn geslacht, dan had Adam in deze wetenschap een zedelijken steun ten goede, die bijna almogend was, en moet dus de slechtheid in hem ook tot een bijna ongelooflijken graad gestegen zijn, dat hij desniettemin om een stuk boomvrucht heel die wereld er aan gaf. De kleinheid van het genot, anders een onoverkomelijke bedenking tegen Gods gerechtigheid, komt nu juist de onmetelijkheid van Adams schuld verhoogen en pleit dus niet tegen, maar juist vóór de gerechtigheid des Heeren. Voor zoo bijna niets gaf Adam zichzelf en ons allen prijs!

En winnen we ten 3º. dat de Wet Gods nu doorgaat op alle menschen; voor allen verbindend is; en dus een iegelijk doemschuldig stelt.

Denk ik aan de Wet als pas op Sinaï gekomen, dan bindt ze ja de Joden en de Christenen, maar hoe dan met de millioenen heidenen, in en buiten ons land? Zijn die dan ook schuldig?

Maar ligt er bij Adam reeds vóór den val een Verbond, dat allen aanging, dan is hiermeê de band 144 gevonden, die op zedelijke wijze óók de heidenen aan de Wet Gods bindt, en heb ik nu nog recht om alle menschen schuldig te stellen; op grond van die schuld verbreking des harten op te leggen; en vernedering te eischen voor den hoogen God.

Zoo ziet men dus, hoe met de hypothese van het Werkverbond alles aan wordt gespannen, energie krijgt en aangrijpend wordt, wat zonder deze hypothese in vaagheden zweeft en inbuigt bij het aanraken.

Zien we thans een volgend maal, of werkelijk de bestanddeelen van zulk een verbond in het paradijsbericht aanwezig zijn.




a Eerder gepubliceerd als ‘Het Verbond der werken' IV, De Heraut No. 164 (21 november 1880).






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept