Uit het Woord. Stichtelijke bijbelstudiën. Tweede serie. Tweede bundel. De leer der verbonden

V. Sporen in het Paradijsverhaal


Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door welke wet? Van de werken? Neen, maar door de wet des geloofs.

Rom. 3 : 27. a


Thans staat ons aan te toonen, dat in het verhaal van Genesis metterdaad de bestanddeelen van het Werkverbond aanwezig zijn; al is het schoon dat de naam er van niet wordt genoemd.

Men merke er toch wel op, dat in de geschiedenis van het paradijs evenmin opzettelijke vermelding geschiedt van het „Genadeverbond." Met geen woord zelfs wordt van zulk een verbond in Genesis 3 gewag gemaakt. En dat niettegenstaande een iegelijk belijder des Heeren Jezus toch immers met ons staande houdt, dat het Verbond der genade niet eerst in de wereld kwam op Golgotha, en evenmin pas bij de eikenbosschen van Mamré, maar dat het teruggaat tot op den aanbeginne der wereld, zóó dat alle geloovigen van het begin der Schepping af geen andere zaligheid 146 ontvangen hebben, dan die uit dit Verbond der genade vloeit.

Vindt men er nu niets vreemds in, om aan de oprichting van het Genadeverbond reeds in het paradijs te gelooven, niettegenstaande in Genesis 3 alle opzettelijke vermelding van zulk een verbond ontbreekt, wat vreemds, zoo vragen we, zou er dan in gelegen hebben of nog ligen, dat evenmin de naam van het Verbond der werken uitdrukkelijk vermeld staat, indien maar blijkt dat de zaak van het Verbond aanwezig was?

Men blijve zich zelven toch gelijk en mete toch met geen twee maten.

Zegt ge eenmaal: „Ik geloof niet aan het bestaan van een verbond met Adam, tenzij ge mij dit met naam en toenaam in Genesis 3 aanwijst!" het zij zoo, maar dan moet ge ook zoowel het Genade- als het Werkverbond loochenen.

Doet ge dit daarentegen niet, en zegt ge: {Neen, zeker loochen ik het Genadeverbond in het paradijs niet, ook al is het, dat het niet opzettelijk vermeld zij," welnu, dan mist ge ook elk recht, om op grond van even diezelfde niet-vermelding het bestaan van een Werkverbond in datzelfde paradijs te ontkennen.

Toch moet hier nog iets bij.

We begrijpen namelijk best, dat iemand, ook al voelt hij de klem van dat betoog, dan toch nog de vraag opwerpt: „Maar hoe komt dit dan toch? Indien aan de oprichting dezer verbonden in het paradijs de Wet en het Evangelie, en dus de geheele bedeeling des heils hangt, eilieve is het dan toch niet wonderbaar, 147 dat dit er in Genesis 3 niet met uitgedrukten name bij staat?"

En oppervlakkig bezien beeft dat bezwaar ook werkelijk gewicht; maar een gewicht dat er toch spoedig af gaat, zoodra men even de zaak van naderbij beziet.

Bedenk toch wel, dat bet spreken van God tot den eersten mensch niet kan geweest zijn een spreken gelijk wij tot onzen naaste spreken. Want stel al God had tot Adam gezegd: „Ik sluit met u een verbond", wat zou dit voor Adam anders dan een zinlooze klank geweest zijn, zoolang hij nog nooit van een verbond had gehoord, niet wist wat een verbond was, en zich dus geen het minste denkbeeld kon vormen, van wat hij onder dat woord had te verstaan. Later bij Noach en Abraham, toen de menschen in hun nooden en twisten in de onderlinge saâmleving tot verbondssluiting genoopt waren, toen ja, begon de Heere in zijn openbaring ook het woord Verbond te bezigen. Zie Gen. 9 : 1. Maar oorspronkelijk kon dit niet. De menschen misten de gegevens om alzoo toegesproken te worden. En een der uitnemendste bewijzen voor de echtheid van heel het paradijs-verhaal ligt dan ook daarin, dat de taal, de woorden, de termen, waarmeê God tot den mensch spreekt, bijna geheel het afgetrokkene mijden en schier uitsluitend aan het concreteparadjs-leven ontleend zijn.

Stel dus al eens: we vonden in Genesis 3 met name van een verbond gewag gemaakt, dan zou dit nog niet de minste waarde hebben, daar we dan toch met zekerheid zouden weten, dat deze uitdrukking er eerst in later tijd in was gelascht.

Gelijk een betere toelichting van de „geschiedenis 148 der Openbaring" leeren zal, is Gods weg altijd deze, dat Hij eerst de aankondiging der zaak geeft in vormen ontleend aan wat reeds bestaat; dan den mensch van lieverleê aan de nieuw bedoelde zaak went; en eerst daarna in een enkel woord de nieuw geopenbaarde zaak saâmvat.

Niet gezocht, maar geheel in overeenstemming met den gewonen gang der Openbaring zal het dus zijn, indien we het ook hier alzóó bevinden, dat eerst de aankondiging van het verbond geschiedt in vormen ontleend aan het reeds bestaande; dat aldus het verbond tot een macht in 's menschen leven wordt gemaakt; en dat daarna eerst de naam zelf van een verbond aan den dag komt.

En zoo nu vinden we het ook metterdaad.

Vooreerst toch blijkt uit het paradijs-verhaal ten allerduidelijkste, dat er een bijzondere, opzettelijke wederzijdsche verklaring tusschen God en zijn eersten mensch heeft plaats gehad.

Dit zien we aan het proefgebod. Wel kan men toch volhouden en stemmen ook wij toe, dat de kennisse van de zedewet den eersten mensch in de tafelen van zijn hart stond gegrift, zoodat, indien hem geen ander gebod gegeven ware, alles zich nog uitnemend wel zonder een opzettelijk tusschen beide treden van den hoogen God zou laten verklaren. Dan toch had men alleen te denken aan de inspraak van het nog onbevlekte bewustzijn in den naar Gods beeld geschapen mensch. Maar door het proefgebod vervalt dit te eenen male. Er bestaat toch geen mogelijkheid, dat Adam en Eva ooit uit zichzelf tot de wetenschap zouden gekomen zijn: „Zie, aan het eten van dien boom 149 hangt de dood!" Dat kon niet. Om hun dat kenbaar te maken, moest God de Heere dus wel opzettelijk tusschen beide komen, zich op bijzondere wijze aan hen openbaren, en hun op een wondere manier zijn wil mededeelen.

Dat er een opzettelijke onderhandeling met Adam plaats greep, staat dus vast. Zien we thans van wat aard die tusschen God en Adam verhandelde zaak was.

Er werd Adam een speciaal gebod opgelegd. Een gebod dat niet uit de natuur der dingen volgde, en dus niet uit de ingeschapen zedewet te verklaren is. Hier dient op gelet. Immers men kan geen overeenkomst sluiten, indien men daarbij slechts datgene als verplichting op zich neemt, wat reeds als verplichting bestond. Maar in Adams geval was dit dan ook niet zoo. Het proefgebod is een gansch wilkeurig gebod, dat met den val verviel, en voor ons niet meer van kracht is. Reeds om de eenvoudige reden, dat niemand den boom der kennisse meer zou kunnen aanwijzen. Maar ook ten andere, overmits dit proefgebod op tweeërlei wijze in verband wordt gebracht met de ingeschapen zedewet. In de eerste plaats, doordien het er op steunt. Ging de zedewet niet vooraf, en weerklonk het: „Gij zult den Heere uwen God liefhebben met heel uw ziel", niet vooraf in Adams gemoed, dan zou onderwerping aan het proefgebod geen zin hebben gehad, en de grondslag voor het „Gij zult daarvan niet eten!" hebben ontbroken. Het proefgebod onderstelt dus wel terdege de zedewet, staat er rechtstreeks meê in verband, en is niets dan een gespecialiseerde uiting er van. Maar ook ten tweede brengt de „boom der kennisse des goeds en des kwaads" ons met de 150 ingeschapen zedewet in rechtstreeksch contact. Die woorden „kennisse des goeds en des kwaads" onderstellen toch, dat er goed en kwaad te onderkennen viel. Het kon dus niet anders, of de zedelijke norma moest reeds in hen zijn gelegd, maar zonder nog tot die onderscheiding te zijn gekomen die slechts de zielservaring mogelijk maakt. Juist het proefgebod moest dus strekken, om hun zielsverhouding tegenover de zedewet te bepalen. Vielen ze niet, dan zou zelfs de wetenschap der zonde nooit in hen ontwaakt zijn. Maar ook vielen ze wel, dan zou de tegenstelling tusschen licht en schaduw, door zelfaanmatiging, van den boozen kant in hun hart opgaan.

Er blijkt alzoo overtuigend, niet alleen dat er een bijzondere onderhandeling tusschen God en Adam plaats greep, maar ook dat bij deze handeling aan Adam een speciale verplichting is opgelegd, die in rechtstreeksch verband stond met de Wet der werken.

In de derde plaats wordt Adam tot de onderhouding van het proefgebod aangemoedigd door het vooruitzicht van een hoog loon, en van de overtreding afgemaand door de bedreiging met de ontzettendste aller straffen. Bij overtreding zal hij den dood sterven, dus bij onderhouding het eeuwige leven hebben. Stel toch, er ware geen proefgebod gekomen, en de mensch hadde alzoo, zijn stationair zedelijk bestaan voortgezet, dan zou er geen dood (zoomin tijdelijke als eeuwige) tusschen beide zijn getreden, maar de dan zondelooze mensch eenvoudig zijn blijven voortleven. Van een „gewoon voortleven" kan dus bij het loon geen sprake zijn, eenvoudig overmits iets te ontvangen wat men toch krijgen zou geen loon is. Het loon moet een meerder iets 151 zijn; een iets dat men anders zou derven. En alzoo blijkt ten duidelijkste, dat de bedreigde straf op den eeuwigen dood, en het voorgespiegelde loon op een hooger, rijker leven zag.

Wil men tegenwenden, dat God de Heere toch als Schepper dit alles den mensch, ook buiten zijn toestemming, alzoo met majesteit kon opleggen, dan ontkennen we dit allerminst niet, mits men dan ook rekene met de gevolgen.

Dan toch komt de zaak zoo te staan, dat we klagen konden: „Had God de Heere het nu bij de ingeschapen zedewet maar gelaten, hoeveel heerlijker zou dit voor ons menschen niet geweest zijn. Het is zoo, we zouden dan niet tot dat rijkere, hoogere leven gekomen zijn , dat nog verre boven het paradijs uit gaat. Maar daar staat tegenover, dat dan allen zonder lijden, zonder wroeging, zonder dood, de stille genieting van het paradijs zouden gesmaakt hebben, terwijl nu tegenover dit hoogere, rijkere leven van de uitverkorenen toch immers drieërlei staat, en wel: 1º. de smart en wroeging die bij de uitverkorenen zelven aan hun vreugde voorafgaat; 2º. de hel der verlorenen; en 3º. het lijden van den Zone Gods en zijn schrikkelijke benauwdheden."

Is nu de keus tusschen die twee aan den mensch zelf vooraesteld, en heeft de menschheid zelf in haar stamvader voor dat hooge ideaal, op gevaar af van die schrikkelijke mogelijkheid, willens en wetens gekozen, natuurlijk dan is God gerechtvaardigd, en ontbreekt ons althans elk recht, om tegen dit bestel in te gaan. Maar verwerpt men het Verboud, en stelt men het dus voor, alsof dit den mensch alzoo uit dwang, uit hoogheid, 152 op is gelegd, hoe dan uit de ziel de tegenbedenking te bannen: „Waarom, waarom niet het minder gevaarlijke over ons beschikt! Wat lager ideaal, maar dan ook zooveel minder eeuwige smart!"

Blijft dus nu ten slotte nog alleen de gewichtige vraag: of Adam, op deze hoog ernstige bedingen deze zooveel heerlijker mogelijkheid metterdaad aanvaard heeft.

Hierop nu antwoorden we: 1º. dat een verbond tusschen God en den mensch nooit op gelijken voet staat met een verbond tusschen menschen onderling. Bij een verbond tusschen gelijken, staat het weigeren volkomen vrij, zonder hem die weigert te blameeren. Maar niet alzoo is het bij de verbonden die God met den mensch heeft gesloten. Daar toch is het een verbondssluiting tusschen zeer ongelijken, en staat de weigering niet in dien volstrekten zin in 's menschen vrijheid. Immers hij kan wel weigeren, maar dit weigeren van wat God aanbiedt, is gemis aan eenswillendheid met God, en alzoo op zichzelf zedelijke verlaging; 2º. dat hier wel niet met zoo vele woorden bij staat: „Adam nam den voorslag aan!" maar dat dit evenmin bij het verbond met Noach en evenmin bij dat met Abraham vermeld staat; verbonden wier werkelijkheid toch door niemand wordt betwijfeld; 3º. dat Adam in den staat der rechtheid, d.i. der eenswillendheid met God niet als weigerende kan gedacht worden, overmits hij door dat weigeren zelf reeds in zonde zou zijn gekomen; 4º. dat Eva door in Gen. 3 : 2 te zeggen: „Van alle boom dezes hofs zullen wij vrijelijk eten", elken zweem van protest uitsluit, en als van harentwege en voor haar man, de zaak als overgenomen voorstelt, en 5º. eindelijk, dat na den 153 val noch door Adam noch door Eva eenige de minste grond van verontschuldiging aan een vroeger protest tegen de nieuwe verhouding wordt ontleend.

Er staat alzoo vast: vooreerst dat er onderhandeling plaats greep; ten tweede dat deze onderhandeling een speciaal gebod indroeg, dat niet uit de natuurwet voor allen, maar alleen speciaal voor Adam gold; ten derde dat dit speciale gebod op de zedewet of de wet der werken geschroefd zat; ten vierde dat aan dit speciaal gebod een loon of straf was verbonden; ten vijfde dat door deze onderhandeling den mensch de keus werd gezet tusschen een hooger ideaal met zijn gevaren en een lager zedelijk standpunt, van die gevaren ontbloot; en ten zesde dat het aanvaarden van dat hooger ideaal, op 't gevaar af van den eeuwigen dood in zich sluit de aanvaarding van het Verbond, ook al staat die niet met name uitgesproken.




a Eerder gepubliceerd als ‘Het Verbond der werken' V, De Heraut No. 165 (21 november 1880).






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept