Uit het Woord. Stichtelijke bijbelstudiën. Tweede serie. Tweede bundel. De leer der verbonden

VIII. Het Werkverbond op Horeb


Dit zeg ik: „Het verbond dat te voren van God bevestigd is op Christus, wordt door de Wet, die over vierhonderd dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis te niet te doen.

Gal. 3 : 17. a


Het bezwaar, waarop we thans stuiten, zit in de Sinaďtische wetgeving.

Was die wet van Sinaď er maar niet, dan liep alles goed door.

Men had dan vóór den val het Werkverbond, en na den val het Genadeverbond.

In dit Genadeverbond een toestand van afschaduwing vóór en een toestand van vervulling na Christus. En eindelijk drie schaduwperioden van het Genadeverbond, of wil men, in het Oude Testament, de drie op elkaâr volgende ontwikkelingen, die men het makkelijkst met de namen van Adam, Abraham en Mozes aanduidt.

Maar zie, nu komt daar opeens de Wet van Sinaď 175 dwars doorheen, en schijnt oppervlakkig, dezen geregelden gang van zoo prachtige harmonie volstrekt te verbreken. Want bedenk wel, de Mozaďsche bedeeling moet een periode zijn van het Genadeverbond (niet van het Verbond der werken); en toch, schijnbaar geheel in strijd hiermeę ontvangen we nu door Mozes juigt een wetsbedeeling, verbinden de Israëlieten zich tot wetsvolbrenging, en komt erger nog apostel na apostel ons zeggen: „De wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus geworden!" „Doch eer het geloof kwam, waren wij onder de wet in bewaring gesteld!" „Zoo dan de wet is onze tuchtrmeester geweest tot Christus!"

Er schijnen dus twee geheel verschillende voorstellingen door elkaâr heen te loopen. De eene die het Genadeverbond reeds bij Adam begint en das ook Mozes onder de getuigen van het Genadeverbond meęrekent. En de andere die bij Mozes het Werkverbond begint, en het Genadeverbond eerst laat komen met Christus.

Toch kán dit niet.

Aan een Heilige Schrift, die zichzelve derwijze tegensprak, zou onze ziel geen houvast hebben. Daarmeę viel voor ons haar autoriteit, en dus ook haar zonderlinge vertroosting.

Maar ze bedoelt ditzelve dan ook volstrekt niet; maar leert wel terdege, al mishaagt dit ook aan de oppervlakkigen, dat deze verbonden en hun bedeelingen in elkander geschoven zijn en als de bladeren van een bloemknop zich uit elkaâr loswikkelen.

De Heer zelf getuigt dit, waar hij, Joh. 7 : 22 op de besnijdenis komt, en nu zegt: „De besnijdenis heeft 176 u Mozes wel gegeven, maar niet zoo dat ze uit Mozes is, maar ze is uit de vaderen!"

Een opmerkelijk woord, waardoor de Heer toch duidelijk te kennen geeft, dat de Mozaďsche verbondsbedeeling in den grond slechts een nadere ontwikkeling was van het verbond met de patriarchen.

Vraagt men, hoe dit dan in elkaâr zit, dan wagen we het, in navolging van en in aansluiting aan de leer onzer vaderen, het hier navolgende in overweging te geven:

1º. Het Sinaďtisch verbond kan geen werkverbond geweest zijn, om de eenvoudige reden, dat een werkverbond zegt: „Doe dat en gij zult leven! Zoo niet, dan zijt ge vervloekt!" Er kan dus in een werkverbond geen sprake zijn van vergeving, verzoening, schuldbedekking. Dus ook niet van een genade-aanbrengend Middelaar. En derhalve al evenmin van offerande en andere ceremoniën, die op de verzoening van zulk een Middelaar heenwijzen. — Staat het na vast en weet een ieder, dat de Mozaďsche bedeeling én de verzoening én de offerande én van de offerande den symbolischen zin, wel terdege predikte, dan staat heel de Tabernakeldienst daar voor ons, om in elk morgenoffer en in elke avondofferande ons te waarschuwen, dat we bij de arke des verbonds toch niet zullen denken aan een werkverbond, maar eeren zullen een verbond der genade. De wet ligt wel in de verbondsarke, maar daarover welft zich het verzoendeksel, ziedaar het kort en eigenlijk afdoend bescheid aan een iegelijk, die er een werkverbond van wil maken.

2º. Dat God de Heere den mensch iets gebiedt, bewijst nog volstrekt niet dat we met een werkverbond 177 in plaats van met een genadeverbond te doen hebben. Aan Abraham wordt ook wel terdege gezegd: „Wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht!" De profeten roepen wel waarlijk: „Ontbindt de knoopen der ongerechtigheid." Onze Heiland getuigt wel zeer stellig: „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is." En zijn apostel aarzelt geen oogenblik, om het uit te spreken: „Hebt een afkeer van het booze en hangt het goede aan!" Toch is dit alles in het genadeverbond gesproken. En een werkverbond wordt het dan pas, als er bij komt: „Doe dit, want dat is de zekere, maar ook uw eenige weg, om ten eeuwigen leven te komen. Zonder dat zijt ge voor eeuwig en onherstelbaar en onherroepelijk verdoemd!"

3º. Het Sinaďtisch verbond, dat wel de wetsbedeeling in zich draagt, en wel wijst op den vloek, door een ieder die de wet schendt te beloopen, maar dat telkens den weg der verzoening ontsluit, om aan den vloek der wet te ontkomen, staat dus feitelijk niet op den bodem van het wetsverbond, maar wel waarlijk op den grondslag van het verbond der genade.

4º. Er is in den gang van de Openbaring Gods niet met eenige op zichzelf staande individuen, maar met de menschheid en ook niet op enkele individueele geloovigen, maar op het Lichaam Christi, de gemeente, de verborgen en onzichtbare kerk, gerekend. Dientengevolge zien we God den Heere voor zijn openbaring als instrument al die kringen gebruiken, die de massa eenlingen saâmschakelt tot één groot geheel. Er is de éénling, het huisgezin, de familie, de stam, de natie, de volkerengroep, en al deze kringen nu zijn voor 178 God den Heere instrumenten, waarvan Hij zich bedient, om de kerk van Christus in haar organischen samenhang tot openbaring te brengen. En zoo is het dan geschied, dat God de Heere eerst een éénling nam (Abraham), uit hem eene familie schiep (Isaäk), uit dien weer een hoofd der stammen voortbracht (Jacob), daarna uit die stammen een volk smeedde in den smeltkroes van Egypte (Israël), uit dit Israël den Christus deed voortkomen naar het vleesch; om nu aldoor de menschheid (d.i. de volkeren) te verzamelen onder hun Koning, en aldus de kerk te doen wortelen in den wortel zelf van ons geslacht.

Bij elk dezer bedeelingen moest de Openbaring zich dus hullen in den vorm die bij die bedeeling hoorde. Aan het volk, aan Israël toegekomen, moest die bedeeling dus wel dragen het nationale karakter en zoo den stempel ontvangen als het gezag der overheid.

Welnu, dienovereenkomstig vinden we dan ook in de Mozaďsche verbondssluiting, een bond niet met eenlingen maar met een volk; voor dat volk belofte van nationale zegeningen; en ter verwerving van die zegeningen verbondswetten van zedelijken, kerkelijken, maatschappelijken en staatkundigen aard. Wetten wier niet-nakoming dan ook de wegvoering in ballingschap tengevolge had.

Al deze wetten nu dragen noodzakelijkerwijs het wettisch karakter in zooverre alle overheid naar recht handelt en zich niet regelt naar genade.

Iets waaruit tevens volgt, dat de gulle toestemming door het volk aan dit verbond gegeven, en de belofte om dienovereenkomstig te leven, hierop neerkwam, dat het volk zich verbond om als volk niet met de 179 heidenen meę te gaan, en evenmin voor zich zelf te bestaan, maar als volk God den Heere te dienen.

In dien zin is het dan ook dat van sommige koningen van Juda in de Heilige Schrift nu en dan verklaard wordt: „Zijn hart was volkomen met den Heere", al blijkt uit het eigen geschiedverhaal, waarin dit voorkomt, dat zulk een koning alleszins Gods wet overtrad.

5º. Maar, en hier lette men nu wel op, in dit zijn nationaal bestaan was Israël tevens type van den Messias, die komen zou. Het doelde in zijn volksleven nog op iets anders en heiligers dan op zijn eigen tijdelijk bestaan. Vandaar dat heel zijn wetgeving een profetisch karakter droeg en heenduidde op een heiliger en hooger koninkrijk, waarvan Israël nog slechts de gebrekkige afschaduwing was. De afschaduwing wel te verstaan, niet door een enkele of meerdere ceremoniën; neen maar een afschaduwing door heel zijn existentie als volk; dus met inbegrip van zijn overheid, zijn verbondsconstitutie en de wet waarnaar die overheid het volksbestaan had te regelen.

Heeft dus het wettisch karakter van de nationale bestuursregeling op zich zelf niets met het verbond der werken te maken, wel terdege raakt het het genadeverbond; en dat wel doordien het de zenuw was van het Israëlietisch volksbestaan; in welks nationale existentie het type voluit stond afgedrukt van Hem die als Hoofd en Inbegrip van het genadeverbond heel dit verbond beheerscht.

6º. En nu eerst na aldus én de nationale én de typische beteekenis van het Sinaďtisch verbond op den voorgrond te hebben gesteld, nu eerst kunnen we komen 180 tot de beteekenis van dit verbond voor den weg der zaligheid en het geestelijk leven van den enkele.

Want dit voelt een ieder, ook al is de nationale schakel slechts een der vele schakels van de openbaringsketen, en ook al droeg Israël slechts het type van Hem die komen zou, toch heeft God, die ons die Openbaring gaf, inmiddels niet met de zonen en dochteren Israëls gespeeld. Ook zij waren menschen; menschen onder wie God de Heere zijn uitverkorenen had; en aan wier geestelijke bewerking Hij zich zeer bijzonder liet gelegen liggen.

Er dient dus ook gevraagd, wat had de mensch in Israël aan dit Sinaďtisch verbond voor zijn geestelijk leven?

En dan moet geantwoord: Het Sinaďtisch verbond sprak ten eerste klaar en duidelijk uit voor deze menschen diezelfde wet der natuur, wier stem ze door dezonde niet dan onzuiver meer opvingen; ten tweede ondekte ze hun alzoo hunne onmacht ten goede met den daaraan klevenden vloek; was hun ten derde een teugel tegen de uitbrekende boosheid; gaf hun ten vierde de verzoening in den genadeweg; en richtte ten slotte hun geloof op den Eenige van wien ook ál Mozes' bedeeling profetie was.

Toen dus in Sinaď's woestijn om den berg het geroep opging: „Al deze dingen die de Heere gesproken heeft, zullen we doen!" is dit deels het geroep van onbekeerden geweest, die in hun hoovaardij waanden in dien weg nog wel zelf het leven te kunnen vinden, en die het dus opvatten als een werkverbond. Maar ook deels de stille betuiging van God Heilige, in de verwachting der genade en met het oog op de verzoening die in dit eigen Sinaďtisch verbond bereid was. 181

Zoo werd het dus den een een reuke des doods ten doode; maar den ander een reuke des levens ten leven.

Een tuchtmeester tot Christus!

7º. Uit deze beteekenis van het Sinaďtisch verbond voor de enkele zielen onder Israël volgt tevens zijn beteekenis voor ons, nu nog. Immers één blijft alle eeuwen door de nood van ons hart, maar één ook alle eeuwen door de weg ten leven.

En die beteekenis nu is: dat ook bij ons nog een ieder die niet weet in het genadeverbond te staan, voor zijn eigen besef nog in het werkverbond moet staan en deswege de wet klaar moet kennen; om, kennende die wet, den vloek te zien, dien dat verbond op hem legt; en vreezende dien vloek tot den eenigen Goël te vluchten.

Het is dus volkomen waar, wat onze beste theologen steeds volhielden, dat het Sinaďtisch verbond, als tijdelijk van aard, alleen voor Israël verbindend gezag had, en niet is voor ons. Maar dit neemt niet weg, dat de wet van Sinaď, als uitdrukking van den eeuwigen, onveranderlijken wil Gods, en dus slechts als echo uit het paradijs herhalende wat van Adams dagen af gold klem alle eeuwen door, klem voor een iegelijk heeft. Ja zoozeer klem, dat, de wet in ons door de zonde verduisterd zijnde, niemand ook nog in onze dagen tot de wetenschap en kennis van zijn innerlijke en peilloos diepe ellende komt, tenzij de wet van Sinaď in het Woord hem als een hamer op den rotsbodem van zijn hart komt.

En 8º. zal het hieruit dan nu duidelijk zijn, dat de evangelisten en apostelen er nooit aan gedacht hebben, om het Sinaďtisch verbond met het „werkverbond van vóór den val" te verwarren, en er door den Heiligen 182 Geest wel voor bewaard zijn, om de genade uit het verbond van Horeb te willen wegcijferen; maar dat al hun heilig en heerlijk protest, ja, heel hun snijdende tegenstelling tusschen Oud en Nieuw Testament neerkomt op deze drie: Ten eerste: dat als Hij komt van wien de schaduw profeteerde, de schaduw niet meer mag worden vastgehouden en dus moet verdwijnen. Ten tweede: dat de tijdelijke besluiting van de openbaring binnen de enge grenzen van één volk, niet mag worden vastgehouden zoodra het doel dier tijdelijke insluiting bereikt is en er dus de reden voor vervalt. En ten derde: dat de dwalende meening der onbekeerden, als ware het leven nu nog door wetsvolbrenging te verkrijgen; een meening die reeds de offerande in het Sinaďtisch verbond geheel omverstiet; door niemand mag overgedragen op het nieuwe verbond, dat juist de klare openbaring van vlak het tegendeel is; en onder alle volk laat uitroepen: Gerechtvaardigd alleen door het geloof!




a Eerder gepubliceerd als ‘Het Verbond der werken' VIII, De Heraut No. 168 (21 november 1880).






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept