Uit het Woord. Stichtelijke bijbelstudiën. Tweede serie. Tweede bundel. De leer der verbonden

IX. Hosea's Godspraak


Maar zij hebben het verbond overtreden als Adam; daar hebben zij trouwlooslijk tegen Mij gehandeld.

Hosea 6 : 7. a


Thans komen we terug op de uiterst gewichtige plaats uit Hosea 6 : 7, waar de Heere van Israël en Juda zegt: „Wat zal Ik u doen, o Efraïm, wat zal Ik u doen, o Juda! dewijl uwe weldadigheid is als eene morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die henengaat. Daarom heb Ik hen behouwen door de profeten; Ik heb ze gedood door de redenen mijns monds; en uwe oordeelen zullen voortkomen aan het licht. Want Ik heb lust tot weldadigheid, en niet tot offer; en tot de kennis Gods, meer dan tot brandofferen. Maar zij hebben het verbond overtreden als Adam; daar hebben zij trouwelooslijk tegen Mij gehandeld."

Van deze plaats nu beweerden onze oude theologen meest, op het voetspoor van onze Staten-overzetters dat ze duidelijk op het Adamietisch werkverbond wees. Maar Dr. Van Oosterzee, deze meening niet deelende, 184 schrijft er van: „De exegetische grond dezer voorstelling in Hos. 6 : 7 is volstrekt onvoldoende en hare dogmatische waarde zonder de minste beteekenis."

Dit willen we thans eens onderzoeken.

De overzetting der zeventigen, had onder licht verklaarbare invloeden de woorden „als Adam" vertaald door „als een mensch" (ñH –<hDTB@H), terwijl de Vulgata schreef „als Adam." Dit maakte, dat de eerste overzetters en uitleggers uit den Hervormingstijd meer naar de eerste dan naar de tweede vertaling neigden; te meer daar de meesten hunner, dit moeten we toegeven, de hooge beteekenis van het werkverbond destijds nog niet zoo klaar inzagen. Geleerden daarentegen die met Arias Montanus, Castellio e.a. meer zuiver grammaticaal te werk gingen, kwamen terug op de uitlegging van Jarchi, Abarbanel, Cyrillus en Hieronymus en kozen zeer beslist voor de vertaling „als Adam"; terwijl de meeste overzettingen der Hervormden, die later met betere zaakkennis tot stand kwamen, gelijk onze eigene, meest evenzoo op de vertaling „als Adam" zijn teruggekomen. Waar wel tegenover staat dat Calvyn en Zanchius, Tremellius en Junius voor de vertaling „als menschen" kiezen; maar zonder toch breeder rekenschap van hun gevoelen te geven. Zoo Calvyn, b.v. die eenvoudig zegt, dat het wat hard zou klinken (frigidum esset), en dat wel omdat hij meende dat het dan verstaan moest in den zin van: „Zij hebben op het voorbeeld van Adam overtreden," wat kennelijk mis was gezien. En zoo ook Zanchius, die geen enkel woord zelfs ter verdediging van zijn vertaling bijbrengt.

Ook na het uitkomen van onze Staten-overzetting is de vertaling „als Adam" dan ook de meest gangbare 185 gebleven; tot op den strijd die in het begin der 18de eeuw over het werkverbond ontbrand is. Toen toch begon men, tegenover de opkomende loochening van dit verbond, zich meer rechtstreeks ook op Hosea 6 : 7 te beroepen; en daar nu de bestrijders van het werkverbond zeer goed voelden, wat steun deze zoo stellige uitspraak van God zelf in de schaal wierp, is men eigenlijk eerst van dien tijd af begonnen, de vertaling „als Adam" grammaticaal en principiëel te bestrijden.

Dit heeft toen geduurd tot in den aanvang dezer eeuw, toen de heterodoxie het in onze kerk en aan onze academiën won: het werkverbond dientengevolge dood werd gezwegen; en dus allengs alle belang voor de exegeten verviel, om langer de ware beteekenis van den tekst in Hosea 6 : 7 te verwringen. En zoo is het dan geschied, dat ook thans weer schier alle uitleggers tot het eenparige gevoelen zijn gekomen, dat de woorden £d'k (Ke'adam) moeten vertaald worden, niet „ze hebben het verbond overtreden als een mensch", maar wel terdege: „ze hebben het verbond overtreden als Adam".

Keil schrijft er van in de Bibl. Comm. d. Alt-Test, T. IV, p. 73: „De woorden ke Adam kan men niet vertalen: „als menschen"; wat alleen dan een zin zou opleveren, indien de profeten of de priesters of de overheid onderscheiden werden van het gewone volk, zooals in Ps. 82 : 7; maar moet overgezet: als Adam die het goddelijk gebod overtreden had; welk gebod in den grond der zaak een verbond was." En Decaan Schmoller, die in Langes Bibelwerk den profeet Hosea bewerkte, oordeelt op blz. 67: „Als men deze plaats bij Hosea onbevooroordeeld beziet, ligt het stellig het 186 meest voor de hand, om te vertalen: als Adam; derhalve een verwijzing naar Gen. 3, want ook Adams zonde was het overtreden van een verbondsbepaling. Het gebod toch door God aan Adam gegeven, riep een betrekking tusschen hem en den Heere in het leven, die naar analogie van latere betrekkingen, als een verbondsbetrekking kan beschouwd worden."

De rollen zijn dus feitelijk omgekeerd.

Terwijl men in de periode, toen nog tegen het werkverbond werd gestreden, in alle geleerde kringen zijn best deed, om dat „als Adam" weg te cijferen, en onze gereformeerden dus tegen den stroom hadden op te roeien, is het nu juist omgekeerd zóó komen te staan, dat men in geleerde kringen, om den strijd tegen het werkverbond nauwlijks denkend, weer bijna eenparig en als een eenig man vertaalt: als Adam, en dat nu Dr. Van Oosterzee en andere bestrijders van het werkverbond juist den stroom tegen zich hebben gekregen, en niet voor ons, maar voor hen de noodzakelijkheid bestaat tot verweer.

Hiernaar mete men nu eens af, wat het oppervlakkig en door niets gestaafd zeggen in Dr. Van Oosterzees dogmatiek beteekent: „de exegetische grond in Hos. 6 : 7 is volstrekt onvoldoende."

*

Toch willen we, om het gewicht der zaak hier nog iets dieper op ingaan.

Er is namelijk in de eerste plaats beweerd door Mercerus, en op zijn voetspoor door Rivet en anderen, dat er, indien men te vertalen had „als Adam", een lidwoord voor „Adam" moest staan, dus niet 187 „Ke'adam" maar „Keha'adam" of saâmgetrokken „Ka'adam".

Hierop nu is te antwoorden: 1º. dat juist omgekeerd in alle menschelijke talen het lidwoord behoort te ontbreken als er een eigennaam is bedoeld, en er bij zou behooren te staan indien een gemeen zelfstandig naamwoord ware aangeduid. Het hier ontbreken van het lidwoord is dus geen argument tegen maar juist vóór de vertaling „van Adam"; 2º. dat wel is waar in het scheppingsverhaal altijd het lidwoord voor „Adam" staat (Ha'adam), maar dat dit daar vandaan komt, dat Adam, zoolang hij nog alleen was, eenvoudig „de mensch" heette, evenals op een dorp waar slechts één besnedene gevonden wordt, men nu nog spreekt van „de Jood" of ook bij andere personen van „de bakker", „de smid", een spraakgebruik, waaruit de voorvoeging van de in zoo menigen eigennaam ontstaan is; maar dat 3º. ná het scheppingsverhaal, zoodra Adam eigennaam is geworden het lidwoord wegvalt, en niet meer £d'h (Ha'adam), maar eenvoudig £d' (Adam) wordt geschreven. Zie Gen. 5 : 1-5, Deut. 32 : 8, 1 Chron. 1 : 8 en Job 31 : 33.

Deze tegenwerping valt dus geheel in het water, en keert zich om in een zeer beslist en sterk argument voor de vertaling „als Adam."

In de tweede plaats heeft men, de conjecturaalcritiek te hulp roepende, van „Ke'adam" gemaakt „Bee'adam" gelijk in Josua 3 : 16 staat, om het dan te vertalen „te Adama" t.w. het stedeke Adama, als zijnde gelegen dichtbij de plek, waar Israël in de zonde van Baäl Peor was gevallen, en door die zonde het verbond had verbroken. Waartegen zij opgemerkt: 1º. 188 dat nergens in de Schrift de bondsbreuk in het afhoereeren met de Midianieten wordt gezocht; en 2º. dat dat inbrengen in de Schrift van nieuwe lezingen stellig moet afgesneden, waar het gelezene op zich zelf uitnemend loopt.

In de derde plaats heeft men er van gemaakt: „Ze hebben het verbond overtreden als het verbond eens menschen," wat dan zou willen zeggen: „Ze hebben dit mijn goddelijk verbond even lichtvaardig verbroken als ze onder elkaâr hunne menschelijke verbonden plegen te verbreken." En op zich zelf kon dit natuurlijk best, indien het Hebreeuwsch deze vertaling maar toeliet. Dit echter is niet het gonval. Er staat: Wekeema Ke'adam aberoe berith, d.i. van woorde tot woorde overgezet: „maar zij, als Adam, overtraden verbond"; terwijl er om den boven aangeduiden zin te krijgen had moeten staan: We heema aberoe berith kebith haadam, d.i. zij hebben het verbond overtreden als eens menschen verbond. Dit nu niet zoo zijnde, vervalt deze voorslag dus geheel.

In de vierde plaats heeft men er op gevonden om te vertalen: „als menschen hebben ze het verbond verbroken"; wat dan zou willen zeggen: „Hoewel zij Israëlieten, dus met buitengewoon geestelijk licht bestraalden waren, hebben ze toch als gewone menschen, als de heidenen mijn verbond verbroken." Wat al evenmin opgaat om deze drie redenen: 1º. omdat nergens in de Schrift de heidenen door het woord Adam worden aangeduid; 2º. omdat de Joodsche individu's nooit tegenover de heidensche personen worden gesteld, maar alleen het volk tegenover de volkeren; en 3º. omdat de heidenen nooit een verbond Gods hebben kunnen 189 verbreken, daar ze als heidenen, nooit een verbond Gods hebben gehad.

En in de vijfde plaats stelt men voor te vertalen: „Ze hebben het verbond overtreden als minne menschen," d.w.z. zooals menschen zonder eerbesef doen; waarbij men dan voorgeeft, dat adam een mensch van lagere zedelijke orde en iesch een mensch van hoogere zedelijke orde zou aanduiden. Wat al evenmin gaat: 1º. omdat de tegenstelling tusschen adam en iesch niet die is van hoogere en lagere zedelijkheid, maar hoogstens van hoogere en lagere maatschappelijke positie; 2º. omdat alle Israëlieten, hoog en laag van rang, verbondsbrekers waren; en 3º. overmits verbonden in eigenlijken zin juist meest gesloten worden door menschen van hoogere positie en bij de infima plebs bijna niet voorkomen.

Meer wist men er niet op te vinden 1.

*

Blijft men daarentegen bij de eenvoudige vertaling van „ze hebben mijn verbond overtreden, gelijk Adam mijn verbond overtrad", zie, dan loopt alles als van een leien dak.

Er hoeft dan niets veranderd aan den tekst; niets gewrongen aan de constructie der Hebreeuwsche woorden; in geen enkel opzicht geweld aangedaan aan den zin.

Het Sinaïtisch verbond was van zijn formeele zijde 190 gelijk ons bleek een nogmaals plaatsen van Israël in de woestijn als volk voor dezelfde verzoeking waarvoor Adam in het paradijs als persoon had gestaan, en waarin zoowel Israël als Adam bezweek, totdat eindelijk de Volbrenger, de Overwinnaar, de Verbreker van 's Duivels banden kwam, die óók in de woestijnen in dezelfde verzoeking niet bezweek, maar overwon.

En gelijk nu Adams val na zich sleepte den val van heel zijn nageslacht, zoo ook sleepte de val van het Israël in de woestijn den val ná zich van alle Israëlietische geslachten, die daarna zouden komen.

Tusschen Adams persoonlijken val in het paradijs en Israëls volks-val in de woestijn bestond alzoo in drieërlei opzicht treffende overeenkomst: 1º. beiden stonden voor een verbond der werken; 2º. beiden bezweken; en 3º. bij beiden besliste die ééne val voor den val van allen die daarna zouden komen.

Precies hetzelfde dus als in Jeremia 31 : 33: „Het verbond dat Ik met hun vaders gemaakt heb, toen ze uit Egypteland optogen (dus in de woestijn), welk Mijn verbond zij verbroken hebben, spreekt de Heere"!

Er bestond alzoo alleszins aanleiding om op Adam terug te zien, en in het schriklijke van Adams bonds-breuk met één enkelen trek het ontzettende van Israëls gelijksoortige bondsbreuk af te schideren.

De Heere is in Hosea 6 op Israël en Juda vertoornd over hun eigengerechtigheden. Hoor maar in wat vlak voorafgaat, vers 4 en 5: „Wat zal Ik u doen, o Efraïm! wat zal Ik u doen, o Juda! dewijl uwe weldadigheid is als eene morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die henengaat. Daarom heb Ik hen behouwen door de profeten; Ik heb ze gedood door 191 de redenen mijns monds; en uwe oordeelen zullen voortkomen als het licht."

En waarom is het nu zoo diep ellendig met Israël afgeloopen? Waardoor kwam het in zulk een toestand?

Och, zeg ons, om dat te beantwoorden, eerst eens: waarom het met ons menschen generaallijk zoo treurig staat? Is het niet, omdat Adam viel, en daardoor al wat daarna kwam tuimelde?

Welnu, zóó, wil de Heere zeggen, stond het nu ook bij Israël. Dat Israël zoo schrikbarend, de eeuwen door, tegen zijn God inging, lag aan twee oorzaken: 1º. daaraan dat het eerste Israël aan de woestijn als volk reeds gevallen was, en daardoor heel den wortel van het volksbestaan had doen splijten, en 2º. daaraan dat Adams bondsbreuk in Israëls bondsbreuk nawerkte.

Er bestond dus tusschen Israëls bondsbreuk in de woestijn en Adams bondsbreuk in het paradijs niet slechts sterke overeenkomst, maar ook oorzakelijk verband; en het lag derhalve als voor de hand, om Israëls schrikkelijke, al doorgaande, goddeloosheid, daaruit te verklaren, dat evenals Adam eens in het paradijs, zóó ook Israël in de woestijn gevallen was, en „dáár" d.i. in de woestijn, met hun God den spot dreven.

Hiertegen nu in te brengen: „Ja, maar God sloot met Adam geen verbond, dús kan de vertaling als Adam niet goed zijn," is natuurlijk een gansch ongeoorloofde manier van de Schrift uit te leggen. Dat toch is juist het punt in quaestie.

En zegt men ten slotte: „Ja, maar Hosea's tijdgenooten kunnen er dat niet uit verstaan hebben!", dan sta hier tegenover tweeërlei: 1º. dat dit beweren 192 volstrekt onbewijsbaar is, en met het oog op Job 31 : 33 en Jeremia 31 : 33 eer hoogst onwaarschijnlijk is; en 2º. dat deze tegenwerping wortelt in een geheel valsche voorstelling van de inspiratie. Immers in Hosea's te boek gestelde godspraken hebben we volstrekt niet het volledige stel profetieën of redenen die hij voor Israël hield, maar een arbeid des Heiligen Geestes, die slechts in verband met Hosea's practisch optreden onder zijn tijdgenooten, voor de kerk aller eeuwen was bestemd, en dus ook op dat doel was berekend!

En wel verre van over deze gewichtige plaats heen te loopen, danken we dan ook den Heiligen Geest, die in deze schoone profetie de diepe waarheid en stellige realiteit van het werkverbond dat met Adam werd gesloten, zoo heerlijk aan het licht bracht.




1 Wel verzon men er nog op, dat Berith ook wel een gebod of een belofte beduidt, maar dat is het weerleggen niet waard, daar dit woord dien zin nooit heeft dan in de beteekenis van verbondsgebod en verbondsbelorte.




a Eerder gepubliceerd als ‘Het Verbond der werken' IX, De Heraut No. 169 (21 november 1880).






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept