E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling XVII.

Vraag 45. Wat nut ons de opstanding van Christus?

Antwoord. Ten eerste, heeft Hij door zijn opstanding den dood overwonnen opdat Hij ons de gerechtigheid, die Hij door zijnen dood ons verworven had, konde deelachtig maken. Ten andere worden ook wij nu door zijn kracht opgewekt tot een nieuw leven. Ten derde, is ons de opstanding van Christus een zeker pand onzer zalige opstanding.


*

Eerste hoofdstuk.

Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking.

Rom. 4 : 25.


Toegekomen aan de Opstanding, laat de Catechismus het feit onbesproken en gaat aanstonds over tot de behandeling van de vrucht. Bij al het voorgaande besprak de Catechismus eerst de zaak zelve: Waarom heeft Hij geleden? Waarom onder Pontius Pilatus? Waarom tot in den dood? enz.; en daarna eerst bezag hij de vrucht van dit lijden, dit kruis en dezen dood. Maar zoo doet de Catechismus bij de Opstanding des Heeren niet. Hier wordt van de zaak zelve met geen woord gerept. Van een vragen: waarom Jezus uit de dooden moest opstaan, wordt niets vernomen, en de eenige vraag die gesteld wordt is: „Wat nut u de Opstanding van Christus?" Straks bij de Hemelvaart is het weer anders. Dan begint de XVIIIe Zondagsafdeeling weer met te vragen: „Wat verstaat ge daarmede: Opgevaren ten hemel?", om eerst drie Vragen verder op het nut of de vrucht van de Hemelvaart te komen. Maar hier is dit niet zoo. Hier loopt alles met één enkele, korte Vraag af, en met terzijlating van het feit zelf, wordt alleen gewaagd van de vrucht die het afwierp.

Thans is dit in den Catechismus een bepaalde leemte; in de dagen van Ursinus en Olevianus was het dit niet. Immers de Catechismus geeft uitsluitend van die feiten nadere rekenschap, die betwijfeld, bestreden of onjuist opgevat wierden. En overmits nu in de dagen der Reformatie het feit der Opstanding van Christus uit de dooden door niemand, althans door geen 470 der partijen, in twijfel wierd getrokken, noch ook over dit feit uiteenloopende zienswijzen golden, sprak het vanzelf, dat de Catechismus er het zwijgen toe deed, en alleen neerkwam op het nut en de vrucht, die er voor ons uit afvloeide.

Thans echter wierd dit anders, en een Catechismus in onze dagen uitgegeven, zou deze leemte wel terdege hebben aan te vullen, om, gelijk Ursinus en Olevianus in de XVIIIde Zondagsafdeeling allerlei dwaling ten opzichte van de Hemelvaart bestrijden, zoo ook bij de XVIIde Zondagsafdeeling de onware voorstellingen ter sprake te brengen, die thans over de Opstanding in omloop zijn.

Men verlieze toch niet uit het oog, dat het algemeen prijsgeven van het geloof aan Jezus' Opstanding de schrikkelijkste val van onze negentiende eeuw is geweest. Nog tot voor 25 jaren was het geloof aan de Opstanding van Christus derwijs algemeen, dat zelfs de Modernen er voor streden. De hoogleeraar Scholten, die destijds in Leiden in zijn bloeitijd was, ijverde er nog met hand en tand voor. Er was wel twijfel geopperd, er kwam wel tegenspraak op, en die tegenspraak wierd wel met den dag stouter, maar toch de publieke opinie, ook onder de godgeleerden, dorst de loochening van dit centrale, alles beheerschende feit nog niet aan. En toen later de hoogleeraar Rauwenhoff de eerste was, die den euvelen moed had om openlijk van den katheder de Verrijzenis des Heeren te loochenen, en het ongeloof veld won, greep meer dan één Moderne naar het wapen der apologetiek, om zooveel driestheid te keer te gaan.

Zoo was het voor een kwarteeuw. En nu, nu we 25 jaren verder zijn, is het geloof aan de Opstanding des Heeren reeds derwijs ontworteld en vernietigd, dat ge onder de beschaafde en ontwikkelde vrouwen en mannen niet dan bij hooge uitzondering er nog een enkele vindt, die met u op den Paaschmorgen jubelt. De anderen vieren ook nog wel Paaschfeest mee, maar om zich bezig te houden met een heidensche symboliek, van het ei, of het verjongings-proces der natuur in de lente, maar zonder aan Hem die uit het graf verrees schier meer te denken.

Deze val nu is groot.

Niet alsofwe deze 25 jaren nu zoo plotseling achteruit stoomden. Och neen, de laatste 25 jaren waren niet slechter noch onaandoenlijker dan de kwarteeuw die daarachter ligt. Het verschil is alleen, dat men vroeger den schijn nog bijbehield, en nu ook dien schijn afwierp. Ook vroeger toch was het dusgenaamd geloof aan Jezus' Opstanding geen eigenlijk geloof aan zijn Verrijzenis meer. Zooals de hoogleeraar Scholten het nog leeraarde? „De Opstanding was wel een feit, maar voor ons persoonlijk geloof zonder beteekenis!" zoo ijl en hol stond de gedachtenis van Jezus' 471 Verrijzenis in duizend harten. o, Ja, men wilde wel aannemen, dat Jezus korter of later na zijn dood opgestaan was. Men hoopte immers zelf nog op een leven na den dood. Zoo moest men dus,zelf weer opstaan, en waarom zou Jezus dan niet uit het graf zijn gekomen? Het scheen dus wel waar te zijn. Wat belang had men er dan bij om het te loochenen? Bovendien het klonk zoo schoon, dat triomflied voor Immanuël bij zijn Verrijzenis! Er kon zoo bezielende poëzie aan ontleend. En dan, het deerde u immers niet, het deed u niets of ge het al geloofdet.

En toen nu door een stelselmatig verzwakken van de Christelijke belijdenis en een stelselmatig ontzenuwen van de prediking des Woords, het arme publiek geheel in de armen van het Remonstrantisme en het Supranaturalisme was teruggeworpen, en feitelijk alle band met Christus als ons heerlijk Hoofd was losgerafeld, en dientengevolge ook het geloof in een opgestanen Heiland allengs geheel uitgehold en ondermijnd was, toen ja was het beschaafde en verlichte publiek geheel rijp om ten leste ook met den vorm te breken; en zoo behoefde er slechts één den overmoed te hebben, om luide te roepen: Ik geloof niet meer aan, en het kon niet anders, of aanstonds moest heel de schare der twijfelzieken en ongeloovigen hem bijvallen!

De poging, toen door mannen van goede intentie aangewend, om tegen deze loochening de realiteit van Jezus' Opstanding te verdedigen, kan geheel als mislukt beschouwd. Heel deze apologetiek was tijd en moeite verspild. En de uitkomst heeft bewezen, dat de loochening onmachtig is gebleken om het geloof aan de Verrijzenis van Jezus ook maar te schokken in kringen, waar men voor Hem met een: „Mijn Heere en mijn God!" op de knieën viel, maar ook omgekeerd dat de apologetiek volstrekt onmachtig bleek om ook maar bij een enkele, die niet in de Godheid des Heeren geloofde, het geloof aan zijn Opstanding te doen herleven.

Hieruit blijkt dus, dat de goede manier om het geloof aan Jezus' Opstanding te herstellen, volstrekt niet bestaat in een geleerden strijd of een geleerd betoog over de beste wijze om de Evangelische verhalen over de Opstanding toe te lichten; maar dat de eenig afdoende wijze om den jubel op ons Paaschfeest niet te laten verstoren, gezocht moet worden in een terugbrengen van ons geslacht tot de belijdenis van Jezus' Godheid en van de verzoenende kracht die er is in zijn bloed.

Al de noeste vlijt der apologeten is dan ook op niets uitgeloopen en is voor scheurpapier te koop; terwijl omgekeerd die eenvoudige lieden, die onder het volk zijn uitgegaan, om in sobere taal de zielen weer tot den eenigen Herder terug te roepen, er nu reeds in geslaagd zijn, om bij geheele groepen van ons volk, die vroeger afzwierven en niets meer 472 geloofden en die spotten met Jezus' verrijzenis uit de dooden, het blij geloof en de jubelende belijdenis van zijn Opstanding te doen herleven.

Met verstandelijk betoog vordert ge hier niets; met geleerde redekaveling komt ge hier geen stap verder. Ge kunt iemand, die bij het kruis in Jezus zijn Verlosser niet heeft gevonden, nooit in echten, degen zin in zijn Verrijzenis doen gelooven. De Paaschmorgen is gevolgd op het schriklijk tafereel van Golgotha; niet omgekeerd. En zoo kunt ge ook met uw ziel niet in het Paaschmysterie indringen, tenzij ge eerst in het mysterie van Golgotha met heel uw ziel gevonden zijt.


Toch mag daarom het ontzettend teeken van den afval, dat in de thans zoo algemeene loochening van de Opstanding Christi spreekt, door niemand gering worden geschat.

Vergeet toch niet, dat juist in de opstanding van Christus de machtige overwinning ligt van het geslacht van Abel op het geslacht van Kaïn. Jezus' Verrijzenis is het feit, is de gebeurtenis, waardoor de schrikkelijke, tegen God gekeerde macht, die door Satan gesteund, in dood en hel kracht vindende, deze aarde verzengd en verdord en uiterlijk verkoold heeft, omvergestooten en in beginsel nedergeworpen is.

Zonder Christus' verrijzenis, dan is de versteende lavakorst, waarmee de onheilige stroom uit de diepte deze aarde en het leven der wereld overtogen heeft, nog niet doorbroken. Dan liggen we nog beklemd en gebonden. Dan is er nog geen adem te halen. Dan heeft nog én de heidensche religie én de heidensche zedeleer én de heidensche levensusantie gelijk. Dan is er geen plaats voor ons Christendom.

Nu daarentegen Christus wel uit de dooden verrees, is al dit werk van Satan potentiëel geheel verbroken, kan geen heidensche philosophie of religie of zedeleer of levensusantie zich meer staande houden, en heeft alleen de prediking van den Verrezene kracht over het menschelijk hart.

Mits, en daar komt het nu natuurlijk op aan, mits hij maar niet ongemerkt verrees, maar die verrijzenis ook een feit zij waarmee de wereld rekene, dat in haar bewustzijn inga, en een deel vorme van de stellige gebeurtenissen en uitgangspunten, waardoor heel de publieke opinie beheerscht wordt.

Vandaar de hooge beteekenis die het voor geheel ons menschelijk aanzijn had, dat eeuwenlang dit machtige feit geloofd, beleden, bezongen en toegejubeld is. Het was de zegekreet die uit het gekerstend Europa op elken Paaschmorgen tegen het heidensche Azië en Afrika inklonk. De strijd was volstreden. Satans macht was doorgebroken. Europa, dat van Immanuëls Verrijzenis zong voerde den scepter over alle volken der heidenen. 473

Daarom lag er een kracht, een zedelijke beteekenis, een machtige hefboom voor de veredeling van ons geslacht in, zoolang nog de groote massa, zij het ook met een geveinsdelijke onderwerping, nog aan de belijdenis van dit feit vasthield. De beschaamdheid om voor zijn niet-gelooven aan dit feit uit te komen, was een kostelijk teeken van de kracht die Christus over de zielen oefende. Het was een stil erkennen, dat toch eigenlijk de Christelijke wereld met haar geopend graf zedelijk hooger stond dan de heidensche wereld, die zich in het bouwen van een praalmonument over dat graf uitputte.

En zoo bleef het, tot het in deze kwarteeuw eindelijk kenterde. De booze onwil greep eindelijk de schaamteloosheid aan, ze wierp het masker harer Christelijkheid al, en toen ten leste de loochening van het feit van Jezus' Opstanding weer algemeen wierd, zonk de levenstoon onzer beschaafde klasse opeens van haar Christelijk standpunt terug naar het heidensch niveau. Het wierd weer als in de eerste en tweede eeuw onzes Heeren. Slechts een kleine groep die blij op het Paaschfeest van Jezus' verrijzenis uit het graf dorst jubelen; meest onder de slaven en slavinnen, onder visschers en handwerkslieden; onder de kleinen en eenvoudigen in den lande; soms onder hen die eens hoeren en tollenaren waren. En daarnaast en daartegenover de breede schare en dichte massa van de lieden der Romeinsche en Grieksche wereld, die beschaafd en fijn in vormen en geleerd en ontwikkeld, met het kruis van den Nazarener den spot dreven en lachten met onheiligen spotlach als ze van de Verrijzenis van dien Nazarener hoorden jubelen.

Teruggang alzoo, een beslist terugvallen en terugzinken van het gedoopte gekerstende Europa tot de heidensche laagte en onbeduidendheid en machteloosheid, waarin het keizerlijk Rome ons werelddeel voor nu zestien eeuwen gelaten had. Een af- en wegwerpen van al den zegen, al de glorie, al de zedelijke hoogheid, die hun uit het geopend graf van den Rabbi van Nazareth was toegekomen, om nogmaals te verzinken in de schamele schraal- en schrielheid van het Scepticisme (Twijfelzucht); zich nogmaals te vergapen aan de zondige bezwering van dooden of aan de mysteriën van het Mesmerisme; zich nogmaals te verliezen in zinnendienst en brooddronkenheid; en nogmaals genot te gaan putten uit de bespotting van die kleine schare, die onder schimp en verguizing door, onder het veldteeken van het kruis van Christus haar pelgrimstocht blijft voortzetten.

Dat men daarom toch ophoude met op Paaschmorgen de mishandelde gemeente des Heeren te vermoeien met diepzinnige apologetische betoogen, of ze daardoor ooit bij het geloof aan Jezus' Opstanding kon gehouden worden. Dat bindt niet en trekt niet, maar stoot af. 474

Neen, laat op den Paaschmorgen en laat voortdurend het hoog bazuingeschal voor uw Borg en Goël, voor Immanuël in het vleesch, voor Hem wiens bloed u verzoende, en wiens verrijzenis u het zegel des heils bracht, voor het oor der schare weerklinken, en zie wat geestdrift uit uw eigen hart ter wekking van geestdrift in anderer ziel vermag.

Een strijdend volk is het volk des Heeren. Het heeft een Koning voor wien het optrekt. Een banier des kruises waarmede het de wereld ingaat.

En niet door redeneeren en betoogen, maar door vuurvonken die uit uw tintelend oog in anderer hart overspatten, wordt de bleeke vale Twijfelzucht uit de zielen gebannen en de macht van het heidendom weerstaan.

Want bedenkt het wel, in de Opstanding van, Christus ligt dit in:

God schiep deze wereld, en met die wereld een natuurmacht, die als ze van God afgleed, een schriklijke macht wierd, met den Satan als bezieler, met den Dood als vernieler en met de Twijfelzucht of een valsche Philosophie als de moordenaresse van het menschenhart.

Nu viel de wereld af. Daardoor kwam die schriklijke. natuurmacht zoo bang tegenover God te staan. En nu is het maar de vraag, zal nu wezenlijk die afschuwelijke natuurmacht ons arme menschdom omkneld en omklemd houden, dat we er nooit meer aan ontkomen.

Dat die bange macht God niet zal binden, spreekt wel vanzelf. Daar hoefde Jezus niet voor op te staan. Maar ons! Ons, arme wezens, die door ons lichaam aan die natuurmacht verwant zijn; die als we sterven onder haar wegsmelten en verkwijnen tot de ontbinding toe; en die met ons eindig denken in haar strikken vastzitten eer we het weten.

Zal dat?

Zal ook een mensch ontkomen kunnen?

En zie, dát nu is de vraag, waarop Jezus' Verrijzenis u het antwoord biedt.

Ook die Jezus wierd mensch. Ook die Jezus nam een menschelijk lichaam aan. Ook die Jezus ging in onzen eindigen denkvorm en in ons menschelijk bewustzijn in. Ook die Jezus ging in den dood. Ook die Jezus wierd in het graf geborgen.

En wat kunt gij, macht der natuur, en macht des doods en der hel en der graven? Kunt ge nu ook dezen Jezus binden, omklemmen, tot ontbinding doen overgaan, als de Geest tegen u inwerkt en hem uit wil brengen?

En daarop nu antwoordt de Paaschhymne met een jubelend: Onmogelijk! Natuurmacht, dat kunt ge niet. Dood, daartoe zijt ge onmachtig!

En zoo slaat hij een bresse in den muur, en het licht breekt door in 475 de duisternis, en tegenover de heidensche wereld, die deze Natuurmacht aanbad, en voor den Dood haar offers plengde, komt nu uit de diepte op die Christelijke wereld, die Christelijke maatschappij en dat Christelijke saâmleven, waarin de Geest profeteert, dat ze de natuur overwonnen heeft, dat het stof zijn boei verloor en de dood ons niet meer kan beknellen.

En die nieuwe, die Christelijke wereld is verrezen uit Jezus' graf.




Tweede hoofdstuk.

Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking.

Rom. 4 : 25.


Drieërlei vrucht van Jezus' Opstanding somt de Catechismus op: 1º. het ons deelachtig maken van de gerechtigheid; 2º. onze geestelijke opstanding; en 3º. onze zalige lichamelijke opstanding.

Nader bezien vallen deze drie in twee saâm: 1º. onze herstelling in de oorspronkelijke gerechtigheid, en 2º. onze herschepping of wederopstanding naar ziel en lichaam.

In onze schepping in het paradijs was tweeërlei in geweest: ten eerste ons geschapen zijn naar den beelde Gods; en ten tweede onze staat van oorspronkelijke gerechtigheid die in dit beeld Gods besloten lag.

Door den val in zonde waren deze beide heerlijkheden te loor gegaan. Voor het leven kwam de dood, over ziel en lichaam beide. En voor den staat van „gerechtigheid" kwam de staat van „doemschuldigheid".

En daartegenover nu plaatst de Catechismus de nieuwe orde van zaken, die, met Christus' opstanding geboren wordt. Immers nu treedt voor dien staat van „doemschuldigheid" weer een staat van „gerechtigheid" in plaats, en uit den dood komt én ziel én lichaam weer ten leven.

Bepalen we ons tot het eerste punt: De terugkeer van den zondaar uit den staat van doernschuldigheid. in den staat van gerechtigheid, of gelijk de heilige apostel Paulus, het.uitdrukt: „Overgeleverd. om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking." Een punt door den Catechismus toegelicht in deze woorden: „Christus heeft door zijn opstanding den dood overwonnen, opdat hij ons de gerechtigheid, die Hij door zijn dood ons verworven had, konde deelachtig maken."

Wat is onze staat van gerechtigheid of doemschuldigheid? 476

Onze staat is de rechtspositie waarin we tegenover onzen Souverein verkeeren; niet door wat we zijn of ons aanmatigen, maar krachtens hetgeen Hij bepaalt of over ons uitspreekt.

Voor zoover nu onze Souverein tevens onze Rechter is, kunnen we derhalve in tweeërlei staat verkeeren; we kunnen óf vrij voor zijn recht staan, óf onder zijn recht bezwijken. Schuldig of Gerechtig! Een derde is er niet.

Zoo staat ook in onze vaderlandsche huishouding ieder gerechtig tegenover onzen Koning en Rechter, die geen vonnis te zijnen laste heeft. En daarentegen schuldig een iegelijk die bij vonnis veroordeeld wierd.

In deze „gerechtigheid" tegenover onzen aardschen Koning zijn we geboren; overmits 's Konings wet een iegelijk kind, uit onderdanen des Konings geboren, erkent als staande in den staat van gerechtigheid. Wordt nu later zulk een oorspronkelijk gerechtig persoon aangeklaagd en veroordeeld, dan zet de Koning als Rechter hem uit den staat van een gerechtige in den staat van een schuldige over. En in dien staat van schuldige blijft hij, tot tijd en wijle diezelfde Koning als Rechter hem weer in den staat van een gerechtige terugbrengt: hetzij na afloop der straf hetzij door gratie.

Hierbij is het volstrekt de vraag niet, of iemand al dan niet wezenlijk iets misdaan had.

Heel wat dieven loopen vrij en blijven dus in den staat van „gerechtige lieden" verkeeren; terwijl het zeer goed zijn kan, dat er een of meer eerlijke personen, op valsche klacht en valsch getuigenis veroordeeld, gevangen zitten, en dus in den staat van een schuldige gezet zijn. En ook wacht de Koning met het verleenen van gratie niet tot het oogenblik, dat de diefachtige van hart in zijn hart eerlijk is geworden, maar hij brengt hem in den staat van gerechtigheid terug, al blijkt het straks misschien dat hij weer steelt en dus dief bleef.

Onze staat tegenover den Koning van Nederland wordt niet bepaald door wat we zijn; maar enkel door de wijze waarop hij ons door zijn ambtenaren, krachtens zijn wet of recht, boekt.

Ook al mocht een kind een ondergeschoven Belgisch wicht zijn, als het aangegeven wierd en geboekt staat als geboren uit Nederlandsche ouders, dan geldt het als Nederlandsch burger en voert, totdat het bedrog uitkomt en de fout hersteld wordt, ook den staat van een Nederlandsch burger. En zoo ook al mocht iemand tonnen gouds gestolen, of zelfs in het verborgene iemand vermoord hebben, zoolang de Koning hem als Rechter deswege niet veroordeeld heeft, voert hij den staat van een eerzaam burger en is hij onder de Nederlandsche burgers niet een schuldige, maar een gerechtige. 477

Niet wat hij is, maar wat de Koning als Souverein, en dus ook als Rechter over hem, zelf of door zijne ambtenaren, uitwijst, dát en dát alleen beslist.


En evengelijk dit ons nu in onze betrekking tot onzen aardschen Koning wedervaart, evenzoo staat ook onze zaak met onzen hemelschen Koning, den Koning aller koningen, onzen goddelijken Souverein.

Immers, ook als we daaraan toekomen, rijst de vraag: Hoe staat ge tegenover uw God? Wat is uw rechtspositie in het Koninkrijk des Vaders? Ook in dat rijk Gods was de mensch oorspronkelijk gerechtig geboren; maar hoe staat gij thans tegenover uw Rechter en Souverein? Zijt ge nog bij Hem bekend als die gerechtige, die in het Paradijs geschapen wierd, of wel hebt ge een vonnis tegen u, en zijt ge door dat Vonnis overgezet uit den staat van gerechtige in den staat van een schuldige?

En hierop nu antwoordt het goddelijk Staatsblad, dat we in zijn Woord bezitten, met de stellige verklaring, dat God ons als Rechter schuldig verklaard heeft, en ons allen zonder onderscheid, met onze kinderen, overkbracht heeft uit den staat der gerechtigen in den staat der doemschuldigen. „Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods." „Opdat alle mond gestopt worde en de geheele wereld voor God verdoemelijk zij."

Uit dezen staat van een schuldige kunt gij nu zoomin als iemand weer uitkomen, zoolang diezelfde God, die u als Rechter bij de schuldigen gerekend heeft, niet evenzoo als Rechter en Souverein u weer gerechtig verklaart.

Stel eens het onmogelijke, en denk eens dat een zondaar, buiten Gods genade om weer een heilig mensch kon worden, dan zou desniettemin deze heilige mensch in den staat der schuldigen blijven verkeeren tot op het oogenblik dat God als rechter hem weer als een gerechtige erkende. Eenvoudig omdat onze staat niet afhangt van wat we zijn, maar uitsluitend van hetgeen God ons rekent en verklaart.

Er is dus voor ons, die thans van nature kinderen des toorns zijn en in den staat der schuldigen geboren wierden, zullen we ooit weer voor God gerechtig staan, noodig, dat God zelf zijn doemvonnis door een vrijspraak of gerechtigverklaring intrekke; en zoolang het hiertoe niet komt, blijven we in onzen staat van schuldigen verkeeren.

En nu is dit het ondoorgrondelijk mysterie van Gods barmhartigheid, dat Hij niet nu pas, maar van eeuwigheid af in den raad zijns 478 welbehagens besloten heeft, zijn uitverkorenen, die even doemschuldig als de verlorenen, geboren zijn, door de vrijmacht zijns willens over te zetten in den staat der rechtvaardigen.

Dit heeft niet gewacht op Jezus' lijden en sterven. Dit is niet teweeggebracht door Immanuëls dood en zielsnood. De teweegbrengende kracht was hier eeniglijk het eeuwig en vrijmachtig welbehagen van Vader, Zoon en Heiligen Geest, God Drieëenig, te prijzen in alle eeuwigheid.

Die Hij geroepen heeft, die moet Hij niet nog rechtvaardigen, maar die heeft Hij gerechtvaardigd van voor de grondlegging der wereld.

Vandaar dat onze vaderen er steeds zoo sterk op stonden, om deze rechtvaardigverklaring of rechtvaardigmaking, als gegrond in Gods eeuwigen raad te belijden, geheel onafhankelijk van wat wij doen of laten, ja in zekeren zin zelfs onafhankelijk van het offer van het heilig Godslam.

Abraham, de vader aller geloovigen, die wegstierf eeuwen voor het kruis van Golgotha geplant wierd, is voor God een rechtvaardige geweest, zoogoed als Johannes, die dat kruis heeft aangestaard, en bij dat kruis zijn ziel heeft voelen vaneenscheuren.

Niet in ons, noch ook zelfs in het Kruis ligt het uitgangspunt. Het uitgangspunt zoowel voor dat Kruis als voor onze rechtvaardigverklaring ligt in de vrijmacht van Gods eeuwigen raad. En dat die rechtvaardigverklaring ligt in de vrijmacht van Gods eeuwigen raad. En dat die rechtvaardigverklaring nochtans rustte in de kruisverdiensten van Immanuël, was niet omdat ze hierdoor teweeggebracht is, maar omdat Gods gerechtigheid geen gerechtigverklaring gedoogde anders dan zulk eene, waarbij aan het recht voldaan wierd.

Daaruit echter, dat God de Heere ons uit den staat van een schuldige in den staat van een gerechtige heeft overgezet, volgt nog geenszins, dat wij ons zelven als zoódanig kennen. Een kind in de wieg kan door een rechterlijk vonnis van schatrijk doodarm worden gemaakt, of ook van arm rijk, zonder dat dit kind er nog iets van weet.

En zoo ook is het hier.

Een zondaar weet van deze gerechtigverklaring niets af, tenzij dan dat hij tot het geloof kome. Eerst als God de Heere hem uit genade de gave des geloofs verleent, wordt hij alsnu door dit geloof ook voor zijn eigen besef een rechtvaardige, en begint, dank zij dat geloof, deze rechtvaardigverklaring ook voor hem te bestaan; om eerst van die ure af, door gedurige bevinding van de gunste zijns Gods almeer bevestigd te worden voor zijn bewustzijn. Immers nu bespeurt hij zaliglijk, dat zijn 479 God hem wel waarlijk niet als een schuldige, maar als een gerechtige bejegent. Zoo openbaarde Paulus het ons. Zoo leerde het Luther. Aldus beleed het Calvijn. Zoo en niet anders hebben al onze godgeleerden het toegelicht. En met name aan Comrie komt de eere toe, van dit kostelijk stuk onzer rechtvaardigmaking helder en klaar te hebben uiteengezet.

Doch nu, en dit is het waarover we thans handelen moeten, nu komt de Middelaar hier tusschen beide met zijn sterven, en zijn opstanding, en hebben we te vragen, hoe deze tusschenkomst zij.

Het besluit van onze rechtvaardigverklaring in een raad des welbehagens, is niet een hoofdelijk besluit. D.w.z. het is niet een besluit, om eenige losse personen te rechtvaardigen, maar om deze personen in zulk een verband te rechtvaardigen, dat ze saâm gerechtvaardigd worden, saâm één lichaam van rechtvaardigen vormen, en, dát wel onder eenzelfde gerechtig hoofd. Dit is het, dat ze niet gerechtvaardigd zijn dan in Christus.

Het is dus niet alzoo, dat er eenerzijds zeker aantal personen zijn gerechtvaardigd, en dat nu daarnaast en daarbij de Middelaar opkomt. Neen, maar ze zijn in hun rechtvaardigverklaring zelve in Christus, in dien Middelaar ingezet, onder hem als aller hoofd gerekend, en niet anders gerechtvaardigd dan omdat ze in hem gevonden worden.

En óók, deze rechtvaardigmaking heeft in Gods eeuwigen raad niet plaats gehad, zonder gelijktijdige voorziening in den eisch van het recht, maar zoo, dat tegelijk het volle rantsoen ter voldoening aan Gods gerechtigheid in dien raad des welbehagens vaststond.

Er ligt alzoo bij deze rechtvaardigmaking een dubbele band aan den Christus. Eenerzijds daardoor, dat in Christus het rantsoen vastlag, dat aan Gods recht zou betaald worden. En, anderzijds doordien al deze doemschuldigen die rechtvaardig verklaard wierden, onder Christus als hun hoofd in één lichaam waren ingezet.

Gods raad wijst niet alleen het einddoel aan, maar schept ook de middelen daartoe. En zoo is er in dien raad niet na elkaar, maar tegelijk: 1º. de rechtvaardigverklaring van uitverkoren doenischuldigen; 2º. het inzetten van deze in Christus en het stellen van allen in één lichaam onder Christus als hun hoofd; en 3º. het vastleggen van het rantsoen, dat Christus aan Gods gerechtigheid brengen zou.

Niet maar één van deze drie; noch ook elk dezer drie op zichzelf; maar deze drie saâm en in onderling verband.

Eén goddelijke gedachte als openbaring van ééne goddelijke Barmhartigheid. 480

Of nu dat rantsoen Christi reeds gebracht was deed er niet toe, indien het maar goddelijk zeker en vast was, dat het zou komen.

Stel voor een oogenblik, dat het kruis van Christus pas in de twintigste eeuw zou worden geplant, dit zou aan onze rechtvaardigverklaring niets af- of toedoen. Evenmin als het aan de rechtvaardigverklaring van Abraham, David of Jesaja iets af- of toedeed, dat het kruis van Christus pas eeuwen na hun sterven is opgericht.

Maar wel was het eisch, dat het zeker komen zou. Gods recht moest ook in de werkelijkheid van ons menschelijk aanzijn uitgevoerd. En zoo is het, dat de Christus al deze dingen moest lijden. Dat hij moest ons vleesch aannemen, moest zich stellen onder onze schuld, moest lijden onder Pontius Pilatus, moest gekruist en gedood worden; moest in den eeuwigen dood ingaan, en alzoo moest opbrengen den vollen prijs dje aan Gods gerechtigheid moest betaald worden.

Hiermee echter was het goddelijk proces der rechtvaardigmaking nog niet ten einde.

Immers, nu was er wel aan Gods recht voldaan, het rantsoen was wet betaald; maar nog ontbrak de rechterlijke daad, waarbij dit rantsoen goedgekeurd, aangenomen, en krachtig in zijn gevolgen wierd gemaakt.

Immers, of gij al een schuld die op u rust, betaalt, dit is u nog niet genoeg. Ge moet er ook den kwijtbrief van hebben. En dit is het, waarom Christus in den dood niet kon blijven, maar moest worden opgewekt.

Eerst door die opwekking toch keert Immanuël uit den dood in het leven weder; blijkt dat hij dien dood tot aan zijn eindpaal afgeloopen heeft en nu uit den dood uittreedt en weer overtreedt in het leven. Zoolang Hij nog in den dood lag, was de dood nog niet ten volle uitgedronken. En eerst waar hij den dood afschudt en over den dood triomfeert door in het leven terug te keeren, is het rantsoen voldongen, het rantsoen aangenomen, en heel de worsteling om Gods gerechtigheid uit.

Nu bezit Immanuël dan zijn gerechtigheid. Niet als God, want als God was hij nooit anders dan de Gerechtigheid zelve, en kon er zelfs van een staat van gerechtigheid of schuldigheid bij Hem geen sprake vallen. Immers die staat geldt altoos tegenover een Souverein en Rechter en als God had hij geen Souverein, maar was hij zelf Souverein. Maar wel als mensch en Middelaar. Als mensch en Middelaar had Hij zich tot zonde laten maken om onzentwil. En daarom moest Hij als mensch en Middelaar nu ook schitterend gerechtvaardigd worden, en een eeuwige gerechtigheid verwerven. 481

Overmits hij echter, juist als Middelaar, deze gerechtigheid niet verworven had voor zichzelf, maar als Hoofd voor het lichaam der verkorenen, moest nu ook dit laatste er bij komen, dat Hij, als verrezen uit den dood, als Hoofd van dit zijn lichaam, te voorschijn kwam, om straks ten hemel te varen, en al zijn verkorenen in al zijn schat en al zijn gerechtigheid te laten deelen.

En dit nu is het wat de Heidelberger belijdt, dat Christus door zijn opstanding den dood overwon, d.i. het proces dat de dood tegen hem had, geheel ten einde bracht, den dood geheel uitstierf, van den dood afkwam, en den dood aan zijn macht onderwierp, opdat hij ons, d.i. de leden zijns lichaams, de gerechtigheid, d.i. den staat van gerechtig voor God te zijn, dien Hij ons door zijn dood, d.i. door het betalen van zijn rantsoen, verworven had, konde deelachtig maken, d.w.z. ons als leden zijns lichaams laten deelen in al de voorrechten die aan den staat van een gerichtige bij God verbonden zijn.

Er is dus hier geen sprake van een ingestorte gerechtigheid, die toch eigenlijk op innerlijke heiligmaking neer zou komen. Neen, het is het doen deelen van de zijnen in de voorrechten die in Gods vierschaar aan den staat van een gerechtige zijn gehecht.

Zelfs de toepassing van deze gerechtigheid in ons eigen besef of bewustzijn door de schenking van de geloofsgave is hier niet bedoeld. Deze toch is veeleer een vrucht van Jezus' hemelvaart en van de uitstorting van den Heiligen Geest; niet van zijn opstanding.

Zijn opstanding zelve is de goddelijke rechtvaardigverklaring van den Middelaar, en het optreden van den rechtvaardig verklaarden Middelaar als ons Hoofd, en aldus als onzer aller rechtvaardigheid in zich dragende.

Wel, en dit voegen we om misverstand te voorkomen er aan toe, wel was ook het opstaan uit den dood noodig, om het opvaren naar den hemel en het uitdeelen van de gaven mogelijk te maken, maar dit is een verwijderd gevolg. En het rechtstreeksch gevolg van de opstanding bepaalt zich tot de daad des Vaders, die in de opwekking zijns Zoons den Middelaar in zijn staat van gerechtigheid doet schitteren, en tot de daad des Middelaars, die in deze zijne gerechtigheid nu verschijnt als het Hoofd en de Middelaar der zijnen.




Derde hoofdstuk.

Maar God, . . . ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus; (uit genade zijt gij zalig geworden).

Epheze 2 : 5.


Zoo is er dan in Jezus' opstanding allereerst een rechterlijke daad. God als Rechter verklaart den Middelaar, die, zonde voor ons gemaakt, als een schuldige en gevloekte was gestorven, thans weder vrij, en plaatst Hem in den staat der gerechtigen over. En naardien de Christus bij deze gerechtigverklaring als ons Hoofd optreedt, geldt deze gerechtigverklaring nu ook voor heel zijn Lichaam, d.w.z. voor al zijn verlosten.

Thans komen we aan de tweede vrucht van zijn opstanding toe, die de Catechismus nu aldus omschrijft: „Ten andere worden ook wij nu door zijne kracht opgewekt tot een nieuw leven", daarmee doelende op de wederopstanding niet van ons lichaam, maar van onze ziel. Immers van het lichaam wordt pas in het derde punt gehandeld, als er volgt: „Ten derde is de opstanding van Christus ook een zeker pand van onze zalige opstanding!"

Uitgangspunt is hier derhalve de dood onzer ziel, voor ons kort en klein begrip een der diepste mysteriën.

De Heilige Schrift zegt ons en onze tong belijdt, dat we ook naar onze ziel „in dood en zonde ontvangen en geboren zijn", en toch die ziel, die dan reeds dood zal zijn, is er toch, heeft besef van wat ze is, en zint en peinst op daden, waarvan ze er maar al te vele volbrengt.

Maar welk een dood is dit dan nu? Een dood zijn, en dat er toch leven is? Een dood, en toch bewustzijn van aanwezen, nadenken, zinnen en uitvoeren? Is dit dan niet louter beeldspreukig genomen, en dient niet erkend, dat van een dood onzer ziel in eigenlijken zin te spreken, toch eigenlijk niet aangaat?

Of acht ge uzelven reeds uit de moeilijkheid met te denken aan den omgekapten boom, die van zijn wortel afgehouwen, prooi van den dood is en voor uw oogen sterft, maar dat toch in de hooge kruin, die nu lang uit op den bodem neerligt, de uitbotting van het groene blad door de inwonende en reeds opgeslorpte en opgestuwde sappen nog een tijdlang doorgaat?

Ons dunkt neen. Wel is er in deze voorstelling veel waars en werpt 483 dit goede beeld licht op de ééne zijde van het vraagstuk, maar het lost ons de moeilijkheid niet op. Ook al is toch bij een zieke een ongeneeslijke kwaal ingetreden, zoodat de wortel van zijn leven wierd afgesneden, toch weten we daarom zeer goed het onderscheid tusschen den slependen staat van kwijning en uittering en het eindelijk intreden van het doodsmoment.

En wat hier van onze ziel te belijden valt, is niet, dat ze stervende, niet dat ze prooi des doods is, om langzaam verteerd te worden, maar dat ze dood was en is.

Er is sprake van opstanding der ziel. En evenmin als er nu bij Christus sprake zou kunnen zijn van wezenlijke opstanding, indien hij niet waarlijk gestorven ware, evenmin ook zou er sprake kunnen vallen van opstanding bij uw ziel, tenzij het vaststond dat uw ziel vooraf waarlijk dood was.


Dezen dood van uw ziel nu zult ge nooit verstaan, zoolang ge blijft hangen in de valsche doodsbegrippen van de wereld. Platweg ziet de wereld in den dood een soort vernietiging; dat hetgeen dood gaat vernield, verdorven en verteerd wordt tot het niet meer zij; en eerst de wetenschap der natuurkunde heeft allengs deze platte voorstelling overwonnen, door ons duidelijk te maken, dat er niets weggaat, niets vernietigd wordt, en dat wat een kind vernietiging noemt, niets anders is dan een scheiding van de bestanddeelen, een ontleding van wat saâmgeweven was, een ontbinding van het dooreengevlochtene, en daardoor een overgang in een geheel anderen toestand.

Gods kinderen wisten dit uit Gods Woord reeds lang eer de natuurkunde hierop de aandacht vestigde; maar ook zoo deed de natuurkunde dan toch een dienst, dat ze uit het volksbesef de onware voorstelling, alsof de dood gelijk stond met vernietiging, eenigszins uithaalde en er een betere voorstelling voor in de plaats gaf.


Als een boom doodgaat, wijkt uit dien boom niet alle leven, maar heeft dit plaats dat er voor het groeileven van den boom een ander leven van de bestanddeelen van dien boom in plaats treedt. Als een vrucht rot, is dat rotten geen stilstand, maar wel terdege een werking; alleen maar een heel andere werking dan oorspronkelijk in de vrucht inzat en er hoorde. Wel een werking met dezelfde bestanddeelen, maar tegenovergesteld aan de oorspronkelijke werking der vruchtsappen.

En zoo ook als een lichaam een lijk wordt, gaat volstrekt niet alle leven en werking er uit weg. Slechts dit heeft plaats, dat de vroegere 484 werking door een andere wordt vervangen, en dat er nu een werking van allerlei elementen en gassen voor in de plaats treedt, die tot ontbinding leidt. Een werking dus van dezelfde bestanddeelen, die ook vroeger in het levende lijf aanwezig waren, maar nu op andere, tegenovergestelde wijs.

En zoo is dus ook de dood der ziel te verstaan, niet als een overgang van leven tot levenloosheid, van werking tot werkeloosheid, en van macht tot machteloosheid; maar een overgang tot een andere soort van werking en een anderen vorm van leven. Ook in de ziel die dood is, leeft en werkt wel iets; en hetgeen er in leeft en werkt zijn wel dezelfde bestanddeelen; die er eertijds ook in leefden en werkten; maar deze werking zelve is een geheel andere en aan de eerste tegenovergesteld.

Komt men nu eerst op het lichaam, en vraagt men waarin bij het lichaam dit verschil en deze tegenstelling van werking ligt, dan is het antwoord niet moeilijk te geven. Immers bij het lichaam bestaat het verschil tusschen de werking vóór en na den dood daarin, dat de stoffen en gassen vóór den dood onder de macht en heerschappij van het ééne lichaam staan, maar na den dood van dien band ontslagen, elk voor zich gaan werken en doen wat hun gelust.

En dringt men dieper door en onderzoekt men, waardoor het komt, dat vóór den dood het ééne lichaam macht over zijn deelen had, en dat na den dood de deelen macht over het lichaam kregen, dan ligt het antwoord ook op die vraag gereed. Dit ligt toch alleen en uitsluitend daaraan, dat de band die het lichaam en de ziel verbond door wierd gesneden. De eenheid van het lichaam lag in de ziel. Nu die eenheid wegviel ging ook de eenheid van het lichaam teloor, en de gassen en stoffen gingen elk voor zichzelf werken.

Voor het lichaam is de zaak dus doorzichtig als glas. Het oorspronkelijk leven des lichaams hing aan zijn verbinding met de ziel. En omgekeerd de doorsnijding van den band, die ziel aan lichaam bond, brengt den dood. Dientengevolge verliest het lichaam dan zijn macht en heerschappij over de stoffen en gassen. Die stoffen en gassen gaan nu elk op hun eigen manier werken. En zoo ontstaat er een werking die geheel tegenovergesteld is aan de oorspronkelijke werking en tot volslagen ontbinding leidt.


Brengen we dit nu over op de ziel, dan is er zeker een aanmerkelijk onderscheid te maken, want uw ziel is niet uit stoffen en gassen saâmgesteld. Uw ziel is eenvoudig en niet saâmgesteld. Ontbinding van uw ziel is dus ondenkbaar. Maar wat bij het lichaam de stoffen en gassen zijn, 485 dat zijn voor uw ziel de u ingeprente inborst, de u geschonken vermogens, en de u verleende gaven of krachten. Deze alle saâm vormen in u een goddelijk-kunstig saâmstel of liever bewerktuigd wezen; een soort wonderbaar raderwerk, waarvan de spillen en veeren en raderen door Gods eigen hand waren ineengezet.

De dood van uw ziel bestaat dus daarin, dat deze onderscheiden spillen, veeren en raderen, deze uw inborst, uw vermogens, uw gaven en krachten, die er op aangelegd waren, om naar Gods wet en wil te werken, nu omslaan in een tegenovergestelde werking. Niet dat ze plotseling gaan stilstaan. o, Neen, ze blijven werken, soms zelfs sterker nog. Maar ze gaan anders werken. De harmonie is verbroken. De veeren en raderen werken niet meer symmetrisch op elkaar. Eer wringen en krassen ze tegen elkaar in. En het effect is verwarring en verspilling van kracht, in steê van zuivere ontwikkeling en doeltreffende besteding van de vermogens.

En vraagt ge nu ook hier, waar dit vandaan komt, dan luidt het antwoord ook hier: „Omdat de eenheid van het Lichaam ophield macht en heerschappij over deze vermogens en gaven van uw ziel te oefenen!" mits ge onder lichaam nu maar niet uw lichaam van vleesch en bloed verstaat, maar denkt aan dat ééne groote Lichaam van het menschelijk geslacht, dat onder Adam als hoofd door'God geschapen was. Ook uw ziel is geen meteoor, die op zichzelf zweeft en uit den hemel viel, maar ook uw ziel is met heel uw persoon ingeschapen in het ééne Lichaam der menschheid, onder een van God verordend hoofd. Zoolang nu het ééne Lichaam der menschheid kracht en heerschappij bezit over de enkele zielen, werkt op en in die zielen de goddelijke macht der liefde, en daar leven ze van en daar schikken ze haar werkingen naar.

Toen echter door Adams val dat ééne Lichaam der menschheid zijn hoofd verloor, en dus onthoofd wierd en nu hoofdeloos stond, hield dat Lichaam op, goede macht over de enkele zielen in de enkele personen te oefenen. De vermogens en gaven in uw ziel raakten dus hun stuur kwijt. Ze gingen wild dooreen slaan. Zelfzucht verving de liefde, en ook in uw ziel trad een onheilig proces van ontbinding in. Wel bleef er werking, zeer veel leven makende werking zelfs, maar een werking tegenovergesteld aan de door God gewilde en bedoelde.

En dringen we nu ook hier tot de grondoorzaak door, en vraagt ge ook hier: „Eilieve, vanwaar kwam het, dat het ééne Lichaam der menschheid onder zijn van God gesteld hoofd de macht en de heerschappij over de vermogens en gaven van mijn ziel verloor?" — dan moet ook hier geantwoord, door verwijzing naar den band die dit Lichaam als lichaam saâmhield. 486

Gelijk toch ons lichaam van vleesch en bloed saâm wordt gehouden door den band die dit lichaam aan onze ziel bindt, en dus tot ontbinding overgaat, zoodra deze band tusschen ziel en lichaam wordt doorgesneden, — zoo ook is het hier.

Het ééne lichaam der menschheid hing saâm door zijn hoofd Adam. en Adam kon die macht op heel het organisme alleen.oefenen door zijn band aan den levenden God. Zoodra echter Adam in zijn val dien band met zijn God doorsneed, verloor hij de macht die hij als Hoofd over de menschheid bezat. Door dit wegvallen van het hoofd wierd het ééne Lichaam der menschheid in losse personen ontbonden. En door dien stand van losse personen raakten de zondaren nu in hun ziel alle stuur kwijt, en ging in hun ziel elk vermogen en elke kracht, of wilt ge, elk rad en elke veer verkeerd werken. De harmonie verdween. Alles ging van zijn doel af. En deze averechtsche werking in uw ziel, deze werking van God gescheiden en los van den band met de menschheid en haar hoofd, dat is voor uw ziel de dood. Immers, deze werking die alzoo ontstond en in den zondaar voortgist, deed een proces van zonde en verderf ontstaan, dat, tenzij het gestuit wordt, op de hel uitloopt. D.i. op een zielstoestand, waarin al wat in u zich beweegt en werkt, tegen elkaar indringt tot het u in vlam zet met een gloed die niet is te blusschen. „Het rad uwer geboorte ontstoken uit de hel!"


En is dit u thans duidelijk geworden, dan zal het u thans ook klaar zijn, hoe het opgewekt worden van uw ziel tot een nieuw leven saâmhangt met de opstanding van Christus.

Tot een nieuw leven, zegt de Catechismus zeer juist, niet tot leven want allerlei werking is er óók in de doode ziel, en in de zonde is een even geregeld proces als in de heiligheid.

Maar opgewekt worden tot een nieuw leven, ja, dat kunt ge alleen door die kracht die er werkte in Christus' opstanding.

De heilige apostel drukt dit in zijn brief aan de Ephezen aldus uit, dat er in hen die gelooven „een uitnemende grootheid van diezelfde kracht Gods werkt, als de sterkte zijner macht is, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt."

Welke is deze kracht?

Geen andere dan de kracht van onze Schepping en Herschepping. Ontstaat uw menschelijk leven doordien God dien wonderen band tusschen uw ziel en uw lichaam legt, dan is uw herschepping in heerlijkheid dit, dat God den band, dien gij braakt, weer aanhecht.

Toen Christus in den dood ging, wierd ook bij Hem de band 487 tusschen ziel en lichaam verbroken, en zijn opstanding is, dat God dien verbroken band tusschen ziel en lichaam bij den Christus weer aanhechtte en nu in onverbreekbare, onlosmakelijke hechtheid verbond.

En evenzoo waar Hij uw doode ziel weer ten leven brengt, dit is niets anders dan dat Hij den band die uw ziel aan uw Hoofd, en door dat Hoofd aan God verbond, en dien gij door de zonde verbraakt, opnieuw hecht, en nu zoo hecht, dat die band niet meer kan verbroken worden.

En zoo krijgt ge dus drieërlei.

In uw oorspronkelijke schepping was uw ziel verbonden aan het ééne Lichaam der menschheid onder uw Hoofd Adam, en door dit Hoofd één met den levenden God.

Door uw zonde braakt gij dien band met het ééne Lichaam der menschheid, en dus ook met het Hoofd er van, en daardoor ook den band uwer ziel aan den levenden God.

Maar nu, door uw herschepping, herstelt God de Heere voor uw ziel den band aan de nieuwe menschheid (het Lichaam Christi) en dat wel door u onder de macht van een nieuw Hoofd, d.i. Christus, te brengen. En door dien band aan dit nieuwe Hoofd herkrijgt nu uw ziel haar band aán den levenden God, en wel, met een gemeenschap die, heerlijker dan in de eerste schepping, niet meer kan worden losgemaakt.

En vat ge dit nu goed en zuiver, dat het opgewekt worden van uw ziel tot een nieuw leven plaats grijpt door u onder de macht en heerschappij van een nieuw Hoofd (t.w. Christus) te brengen, en door dat nieuwe Hoofd eenerzijds met het nieuwe Lichaam der menschheid (door de liefde tot den naaste) en anderzijds met God zelf (door de liefde voor God) in levende gemeenschap te brengen, dan voelt ge ook terstond, hoe voor uw ziel alle opgewekt worden ten leven eeniglijk aan Christus hangt.

Bleef toch uw Hoofd in den dood, zoo kon uit den band aan Hem u nooit levenskracht toevloeien.

Daarentegen, nu Christus, uw Hoofd, uit de dooden opstaat, nu komt er werking ook in den band, die uw ziel aan Hem als uw Hoofd verbindt en zoo wordt ge door zijn kracht, d.i. door de organische werking, die van Hem als het Hoofd, op u, als een zijner ledematen uitgaat, zelf opgewekt tot een nieuw leven.

Het beeld van ranken aan den Wijnstok!




Vierde hoofdstuk.

Maar nu, Christus is opgewekt uit de dooden, en is de eersteling geworden dergenen, die ontslapen zijn.

1 Cor. 15 : 20.


Het recht verstand van de Opstanding Christi, in haar beteekenis voor Gods kinderen, hangt uitsluitend aan het klare, heldere inzicht in het feit, dat hij ons Hoofd is en wij de leden zijns lichaams zijn.

Onder de folteringen van de pijnbank uit boozer eeuwen was ook deze gruwzame pijniging, dat men iemands hoofd klemde in twee ijzeren halfronden, met pennen van binnen. Zat nu iemands hoofd daartusschen geklemd, dan was immers ook heel het lichaam zijn vrijheid kwijt en door het geklemde hoofd gebonden en genageld aan die plek. En omgekeerd, als straks de schroeven van het ijzeren werktuig dat om het hoofd geklemd zat, wierden losgedraaid, dan was de bevrijding van het hoofd immers tegelijk de vrijmaking van het lichaam. Het hoofd kon niet geklemd worden, of het lichaam zat tegelijk vast aan de stang. Maar ook het hoofd kon niet weer vrij uitgaan, of tegelijk met het hoofd kwam ook het lichaam vrij.

En zoo nu ook is het met den Christus.

Hij is ons Hoofd, en de kinderen Gods zijn zijn mystiek lichaam. Dientengevolge kon hij niet aan het kruis geslagen, of zij gingen met Hem in den dood; maar ook hij kon niet uit den dood vrij komen, of heel het lichaam wierd vrij met hem.

Het hoofd rekent altoos tegelijk voor het lichaam, en het lichaam is altijd gerekend in het hoofd.

Houd deze waarheid onveranderlijk vast en al de raadselen van Jezus' Opstanding zullen u ontsluierd worden. Ge zult het dan verstaan, wat de heilige apostel zegt: „dat God u mede opgewekt heeft" toen Hij Christus uit de dooden opwekte. Maar ook wat Paulus aan de kerk van Christus schreef: „Indien Christus niet opgewekt is, zoo zijt gij nog in uwe zonden, zoo zijn dan ook verloren die in Chriitus ontslapen zijn. Maar nu, Christus is opgewekt uit de dooden, en is de eersteling geworden dergenen die ontslapen zijn!'

Immers, Christus, uw Hoofd, stierf in de gestalte van een schuldige en gevloekte, die zonde gemaakt was. Is nu deze Christus, uw Hoofd, onder dien doem gebleven, dan is Hij nog in die gestalte, dan is dit nóg zijn staat in rechten voor God. En natuurlijk, dan deelt gij dezen staat met uw Hoofd, en zijt dus nog in uwe zonden. 489

Maar ook omgekeerd, is Christus, uw Hoofd, door zijn Opstanding, uit dien staat van een schuldige in den staat van een gerechtige overgegaan, en heeft Hij alzoo een eeuwige gerechtigheid teweeggebracht, dan schittert Hij, uw Hoofd, thans ook in den staat van zuivere gerechtigheid, en bezit gij die zuivere gerechtigheid in en met Hem. Nu Christus is opgewekt, zijt ge dus niet meer in uwe zonden. Gij hebt uwen gerechtigen staat terug, doordien Hij is opgewekt. Opgewekt tot onze rechtvaardigmaking!

En in geheel gelijken zin is die Christus, uw Hoofd, nu ook „de eersteling dergenen die ontslapen zijn," d.w.z. dat hij ontsliep; dat Hij ontsliep als hun Hoofd; maar dat hij uit dezen slaap des doods weer opstond en zulks evenzeer als hun Hoofd; zoodat in dit ontslapen en weer wakker worden van het Hoofd de waarborg ligt, dat ook de leden van zijn lichaam uit hun doodslaap ten leven zullen komen.

Denk u een schijndoode, die reeds afgelegd en in zijn doodkist bijgezet is; maar die straks ontwaakt, en nu zijn hoofd uit de kist steekt; — is dan dit hoofd dat weer opleeft en naar buiten komt, niet de zekere waarborg, dat ook de overige leden van het lichaam straks uit de lijkwâ en uit de houten kluis zullen uittreden? Is het hoofd niet altoos eersteling ? D.w.z. gaat het niet altoos voorop en heeft het niet altoos een lichaam dat volgt? En indien dan ook Christus waarlijk het Hoofd is, dat organisch met Gods kinderen als met zijn lichaam verbonden is, moet hij dan niet noodzakelijkerwijs eersteling zijn, en moeten dan de leden van het lichaam niet volgen? Is het anders denkbaar? Kan het hoofd zich ergens heen bewegen, dat het lichaam zich niet vanzelf mee beweegt? Zijn hoofd en lichaam niet lotgemeen van nature?

Welnu, dat is het dan, wat ook de Catechismus in de derde plaats als vrucht van Jezus' opstanding looft: „Ten derde is de opstanding van Christus ons een zeker pand van onze zalige opstanding." Een stuk belijdenis, waarbij niet gehandeld moet van wat onze opstanding eens zijn zal. Dit punt toch komt eerst aan de orde bij het artikel van de „wederopstanding des vleesches." Maar een stuk belijdenis, dat uitsluitend handelt over den waarborg die voor onze zalige opstanding, in de Opstanding van Christus ligt.


Bedoelt deze belijdenis dan, dat Jezus' Opstanding een bewijs is voor de onsterfelijkheid of wil men voor een leven na dit leven?

Stellig niet.

Althans de heilige apostel zegt niet: „Indien Christus niet is opgewekt, zoo worden ook de dooden niet opgewekt", maar juist omgekeerd in 490 1 Cor. XV : 16: „Indien de dooden niet opgewekt worden, zoo is ook Christus niet opgewekt".

Dit ligt dan ook in den aard der zaak.

Zonk toch iemand zoo diep, dat alle besef van een eeuwig aanzijn hem ontging en dit leven al zijn leven wierd, hoe zou hij dan ooit aan Christus' verrijzenis uit de dooden gelooven? Dat doet zoo iemand niet. Zoo iemand gelooft aan niets meer. Aan geen Heilige Schrift. Aan geen Godheid des Middelaars. Aan geen mysterie der Vleeschwording. En hoe zou zulk een dan plotseling wel aan de Opstanding Christi gelooven? De uitkomst heeft dan ook getoond, dat zulke lieden reeds, lang, en zeer lang elk geloof aan Jezus' verrijzenis hebben uitgeschud, en dat het alzoo volstrekt onmogelijk is, het geloof aan de onsterfelijkheid door verwijzing naar dit voor hen niet meer bestaande feit te bewijzen.

Dit kan eenvoudig niet. Nooit is één eenig mensch op dien grond aan de onsterfelijkheid gaan gelooven; en slechts oppervlakkig misverstand las dit een tijd lang in het apostolisch woord.

Onze Catechismus drukte zich daarom ook zeer nauwkeurig uit, toen hij beleed: Christus' opstanding is ons een waarborg, niet van een aanzijn na den dood, maar van een zalige opstanding.

Immers niet enkel die van Christus zijn staan op. „De ure komt, dat allen die in de graven zijn, de stem (van den Zoon) hooren zullen, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis" (Joh. V : 28).

Ge ziet dus aanstonds, wat de Catechismus met zijn spreken van „zalige opstanding" bedoelt. Het is hetzelfde wat Jezus noemde: de opstanding des levens, in tegenstelling met de opstanding der verdoemenis.

Niet dus daarvoor, dat er onsterfelijkheid is, niet daarvoor dat er leven na den dood zij, en zelfs niet dat er een opstanding zij, maar daarvoor dat deze opstanding voor Gods kinderen een zalige opstanding, een opstanding ten leven, en niet ter verdoemenisse zijn zal, daarvoor ligt in Christus' verrijzenis waarborg.

„Opstanding" is niet hetzelfde als een „leven na den dood". Die beide zijn streng onderscheiden. Het aanzijn na den dood begint terstond als de ontslapene zijn laatsten ademtocht uitblies, maar de opstanding komt eerst eeuwen later als de Christus wederkomt ten oordeel. Paulus zegt het zoo duidelijk: „Een iegelijk in zijn orde: de eersteling Christus; daarna die van Christus zijn in zijn toekomst, d.w.z. bij zijne wederkomst op de wolken. 491

De opstanding ziet dus niet op het leven, op het aanzijn, op de existentie, die de gestorvenen terstond na hun dood bezitten. Neen, na hun dood volgt eerst een ten deele beperkt leven, waarin ze nog niet zijn opgestaan, en waarin de heiligen van onder het altaar, de opstanding verbeidende, juist roepen: „Hoelang, o, heilige en waarachtige Heerscher!" En hun wierd gezegd, „dat ze nog een weinig tijds rusten zouden!" (Openb. VI : 10, 11).

De opstanding strekt dus veel verder, en doelt eeniglijk op dien doorluchtigen dag des Heeren, als de triomf over zonde, ellende en dood geheel voltooid en volkomen ial uitbreken. Dit nu geschiedt terstond na den dood nog niet. De triomf dien het geloof behaalt, is nog slechts voorloopig. En de volkomen zegepraal over de onheilige machten en de vijanden Gods en de volkomen terugkeer van ongebroken paradijs-geluk, naar heel uw existentie, d.i. naar ziel en lichaam beide, en zulks in vereeniging met heel uw geslacht en met een wereld, die er bij past, om u, — dit alles toeft totdat Christus wederkomt en straks de elementen versmelten.


Juist daarom nu is hier een waarborg noodig.

Reeds eeuwen lang zijn Gods kinderen in den dood gegaan, niet wetende hoe lang het nog duren zou, eer die volle triomf aanbrak; maar dan toch zoo dat het voor Abraham en David, voor Johannes en Paulus reeds een machtige reeks van eeuwen wierd. En al spelt het geloof de wederkomst des Heeren altoos als nabij, eenvoudig om dat geen Maranatha ooit anders dan met onmiddellijke verwachting in ons hart kan leven, toch kan de mogelijkheid niet ontkend, dat eer de Christus weerkomt, het aantal eeuwen dat sinds der apostelen martelaarsdood verliep, nog zal worden verdubbeld.

Een waarborg wordt dus in ons sterven gevraagd, dat, als we machteloos in ons graf wegzinken, om wel bij den Heere te zijn, maar toch lang, misschien nog eeuwen de volle zegepraal te derven, het einde geen schriklijke teleurstelling zal opleveren, maar eens zeker, eens gewisselijk de zalige opstanding brengt.

En dezen waarborg, deze zekerheid biedt nu de Opstanding van Christus uit de dooden, niet aan de wereld, maar aan Gods kinderen.

Niet aan de wereld. Want de wereld belijdt Hem niet als haar Hoofd. Zelfs verstaat een kind der wereld er niets van, wat dat zeggen wil: Christus ons Hoofd! Maar een kind van God verstaat dat wel. Hij ontwaart dat lichaam Christi in het trekken van de banden des levens en der liefde onder Gods heiligen. Hij voelt zich in dat lichaam als een ingevoegd lid. En als lid in dat lichaam inzijnde, beseft hij, hoe Christus 492 voor heel dat lichaam het denkend, het alles beslissend, het eenig zelflevend Hoofd is.

En naargelang nu zijn zielsbanden aan dien Immanuël weer inniger gaan trekken, naar die mate wordt dat Hoofd des lichaams hem weer een macht in zijn leven. En al zijn heiliger, inniger, teederder zielsleven heeft maar één uitwerking, om namelijk Christus steeds meer als zijn eenig Hoofd te gevoelen, en onder dat Hoofd zelf- al kleiner en volgzamer te worden.

Die belijdenis van Christus als zijn Hoofd is dus geen uitwendige vorm of beeldspraak. Neen, het is een zielsproces. Eerst is hij nog tamelijk wel zelf het hoofd, en hij gebruikt den Christus. Maar allengs loopt dat om. Christus wast, hij wordt. minder. En het einde is, dat Christus in alles zijn Hoofd wordt, en dat hij niet meer kan denken, ademen, bidden, ja drinken uit de Fontein en zijn ziele spijzen, dan door dit zijn Hoofd.

En naarmate ge nu door de practijk der ziel en den strijd des levens alzoo inniger en waarachtiger onder uw Hoofd komt en zelf almeer lid van zijn lichaam wordt, des te sterker en machtiger wordt u ook de waarborg dien zijn opstanding u biedt.

Hoofd en lichaam zijn één, en kunnen niet gescheiden worden. Zonder lichaam stierve het Hoofd, en zonder hoofd stierve het lichaam. In beider onafscheidelijkheid ligt de zekerheid des levens. Daarom is de volharding der heiligen zulk een vast plechtanker. En hoe ook de aanvechting u verschrikke, ooit wezenlijk denken dat ge uit Christus' lichaam weer zoudt worden uitgesneden, dat kunt ge daarom niet, overmits uw, uitsnijding het lichaam zelf verminken zou.

Ge weet dus als kind van God tegelijk met uw eigen levensbesef dat gij als lid van het lichaam met het Hoofd van dat lichaam lotgemeen zijt; dat het lichaam het Hoofd volgt.

En overmits nu de Christus in zijn verrijzenis volkomen heeft getriomfeerd, zoodat de engelen Hem dienden, de aarde beefde, aan het loome lijf al het broze ontglipt was, en noch Rome's heirmacht, noch der Joden haat, noch des duivels grimmigheid iets tegen hem vermochten, maar hij, over al zijn vijanden triomfeerend, met zijn jongeren in zielsgemeenschap, kenlijk opvoer in eeuwige heerlijkheid, — nu is het uitgemaakt, dat heel het lichaam Christi, met al zijn leden, denzelfden weg uit moet. Nu het Hoofd triomfeerde, kan het lichaam niet in smaad, noch in gedempte en beperkte verlossing blijven hangen. Nu moet zooals het Hoofd zegepraalde, ook heel het lichaam Christi en al wie lid van dit lichaam is, zegepralen met Hem.

En daarom de dag komt, komt zekerder dan onze voet den bodem der 493 aarde drukt, dat het ook voor ons met alle beklemdheid, met alle beperktheid, met alle halve verlossing een einde zal nemen, en dat we evenals ons Hoofd zullen verrijzen. „Het is nog niet geopenbaard, wat we zijn zullen maar dit weten we, dat [als Christus op de wolken komt] wij Hem, ons Hoofd, gelijk zullen wezen, want we zullen Hem zien gelijk Hij is."

„Hem gelijk wezen", dat is de triomf die wenkt. Niet, om middelaars te worden gelijk hij Middelaar is, of Gods eigen zoon, gelijk hij Gods eigen Zoon is. Dit is niet bedoeld. Dit kan niet. Maar wel hem geljk wezen in staat en glorie.

Gods vijanden niet meer als drijvers achter ons, maar als overwonnelingen onder ons. Alle machten van dood en ellende zonder vat of Iermogen tegen ons. De zonde en alle gruwel der verleiding ontwapend. En wij naar ziel en lichaam, levende in het nieuwe organisme der menschheid, onder ons heerlijk Hoofd Christus.

In zulk verrijzen van Gods kinderen zal dus eens de Almachtigheid van Gods glorie volkomen triomfeeren over den harden, fellen tegenstand, waarmee alle onheilige macht nu nog tegen den Heere der heerlijkheid inworstelt.

Äls God eens al zijn kinderen in glorie verrijzen doet, en niemand meer iets tegen hen vermag, zal de triomf van Gods majesteit blijken.

Daarom kostte Jezus' Opstanding zoo ontzettende kracht, dat de heilige apostel spreekt van „de grootheid der sterkte zijner macht, die Hij gewrocht heeft toen Hij Christus uit de dooden opwekte."

Natuurlijk! Want die Opstanding van Christus was het planten van de banier der overwinning midden in zijn vijanden.

En vandaar is het dan ook zoo volkomen begrijpelijk, dat de wereld na eeuwen lang het Paaschlied onnadenkend te hebben meegezongen, zóó niet de ontzaglijke beteekenis van dat verrijzen van Immanuël gevoeld heeft, of ze heeft terstond den ban op dien psalm des levens gelegd.

Neen, riep de wereld, ik ben nog niet overwonnen! Het kan niet zijn! Christus verrees niet uit den dood!

En daartegenover nu zijn Gods kinderen weer gaan inzien, hoe juist in dat verrijzen van Christus al hun glorie lag.

Wie is het die verdoemt?

Christus is het, die voor ons gestorven is, ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook voor ons bidt.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept