E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling XVI.

Vraag 40. Waarom heeft Christus zich tot in den dood moeten vernederen?

Antwoord. Daarom dat vanwege de gerechtigheid en waarheid Gods niet anders voor onze zonden konde betaald worden, dan door den dood des Zoons Gods.

Vraag 41. Waarom is Hij begraven geworden?

Antwoord. Om daarmede te betuigen, dat Hij waarachtiglijk gestorven is.

Vraag 42. Zoo dan Christus voor ons gestorven is, hoe komt het, dat wij ook moeten sterven?

Antwoord. Onze dood is geene betalinge voor onze zonden, maar alleen eene afstervinge der zonden en een doorgang tot het eeuwige leven.

Vraag 43. Wat verkrijgen wij meer voor nuttigheid uit de offerande en dood van Christus aan het kruis?

Antwoord. Dat door zijne kracht onze oude mensch met Hem gekruist, gedood en begraven wordt, opdat de booze lusten des vleesches in ons niet meer regeeren, maar dat wij ons zelven Hem tot eene offerande der dankbaarheid opofferen.

Vraag 44. Waarom volgt daar: Nedergedaald ter helle?

Antwoord. Opdat ik in mijn hoogste aanvechtingen verzekerd zij en mij ganschelijk vertrooste, dat mijn Heere Jezus Christus door zijne onuitsprekelijke benauwdheid, smarten, verschrikking en helsche kwale, in welke Hij in zijn gansche lijden (maar inzonderheid aan het kruis) gezonken was, mij van de helsche benauwdheid en pijne verlost heeft.


*

Eerste hoofdstuk.

Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God, zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch.

Rom. 8 : 3.


In de vernedering van den Zone Gods onderscheidt de Catechismus drie trappen. De eerste trap is, dat Hij in ons vleesch gekomen is, en van deze trap der vernedering handelde de XIVde Zondagsafdeeling.

Daarna wierd in de XVde Zondagsafdeeling de tweede trap van vernedering 425 besproken, die hierin bestond, dat Immanuël niet slechts ons vleesch aannam, maar Man van smarten wierd. En nu eindelijk in de XVIde Zondagsafdeeling komt hij aan den derden trap van vernedering toe, hierdoor gekenmerkt, dat Hij niet slechts Man van smarten werd, maar ook Kind des doods.

Hiermee is niet ontkend, dat de trappen van vernedering ook anders kunnen geteld worden. Dit hangt af van het standpunt waarop men zich plaatst. Maar ook al laten zich andere indeelingen van deze trappen denken, toch zal de indeeling door den Catechismus gevolgd, steeds veel voor zich hebben: 1º. Hij komt in het vleesch; 2º. Hij wordt, in het vleesch gekomen, Man van smarten; en 3º. Hij gaat, Man van smarten geworden zijnde, in den dood.

Toch deelt de Catechismus feitelijk deze beide laatste trappen, aan de hand van de Geloofsartikelen, weer in drieën in. Zoo toch leerde hij in de XVde Zondagsafdeeling, dat het lijden van den Man van smarten drieërlei diepte had: 1º. het lijden op zich zelf; 2º. het lijden als een vetoordeelde; 3º. het lijden als een vervloekte.

En evenzoo nu deelt de Catechismus ook de derde trap van vernedering nogmaals in drieën: t.w, 1º. het ingaan in den dood; 2º. het doorgaan tot den Sjeôl; en 3º. het nederdalen ter helle. Een beloop geheel conform den gang der Twaalf Artikelen, waar het heet: Gestorven en begraven nedergedaald ter helle.


Zoo komt de Catechismus dan in de eerste plaats tot het sterven als sterven van den Heiland, en stelt naar aanleiding daarvan deze vraag: „Waarom heeft Christus zich tot in den dood moeten vernederen"? en geeft op die vraag dit bondig antwoord: „Omdat vanwege de gerechtigheid en de waarheid Gods niet anders kon voor de zonde betaald worden, dan door den dood des Zoons van God!"; en beroept zich daarbij op wat de heilige apostel dienaangaande in Rom. VIII : 3, 4 en Hebr. II : 14, 15 leert; tevens onder verwijzing naar het gebod aan Adam in het Paradijs gegeven, met de daarbij gevoegde bedreiging. God had in het Paradijs gesproken: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven." Wie het voor den gevallen mensch opnam en zijn rantsoen betalen en borgtocht leveren zou, moest dus in den dood in. En dat is het dan ook, wat Hebr. II : 14, 15 zegt: „Opdat Hij door den dood teniet zou doen dengene, die het geweld des doods had, dat is den duivel, en verlossen zou al degenen, die met vreeze des doods door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren." Een belijdenis, die in Rom. VIII : 3, 4 rechtstreeks uit het bestel Gods wordt afgeleid: „Hetgeen der wet onmogefijk was, dewijl ze door het 426 vleesch krachteloos was, heeft God, zijnen Zoon zendende in de gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch, opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest."

Bepalen we ons derhalve tot de uitwendige aaneenrijging van het getuigenis der Heilige Schrift ten deze, dan is dit diepe stuk spoedig afgehandeld. Het blijkt dan: God had ons den dood gedreigd. Zijn waarheid en gerechtigheid eischte derhalve dat die dood kwam. En wel óf over ons zelven, zoodat we er eeuwiglijk onder verzonken, óf over den Zone Gods, die plaatsbekleedend intrad voor ons.


Toch eischt de teederheid en ontzaglijkheid van het onderwerp een dringen ook door die oppervlakte heen, om dit ontzettend sterven van den Zone Gods althans eenigszins nader aan ons bewustzijn te brengen, en mocht het zijn daardoor nader te brengen ook aan ons hart.

We zeggen niet, dat daarbij ook niet de voorstelling der verbeelding, dat hierbij ook niet etsnaald of penseel ons te hulpe mag komen; zelfs het gedurig uitspreken, mits met stille aandoening, dat hetgeen ons redde, het bloed van het heilig Godslam was, achten we niet te ontraden, maar aan te bevelen. En al schaadt ook hierbij overdrijving, en zijn met name de Hernhutters en hun verwante geesten, wel eens wat te sterk in de gevoelstheorie van de „wonden van Jezus" afgedaald, iets wat saâmhing met hun theosophisch uitgangspunt; toch heeft in prediking en beeld en lied ook de schildering die ons langs den weg van het gevoel zoekt te bereiken, ongetwijfeld een betrekkelijk recht. Ook Paulus sprak tot de Galaten van een schilderen als voor hun oogen van het Kruis van Christus. En zoo dikwijls de Apostolische Schriftuur, 't zij in de Evangeliën, 't zij in de Brieven toekomt aan dit middelpunt van heel de geschiedenis van het Godsrijk, blijkt het telkens dat de herinnering van de voorstelling van het Kruis van GoIgotha hen zoo machtig aangrijpt, dat ze diepe woorden, dat ze aandoenlijke woorden, dat ze aangrijpende woorden zoeken, om den indruk van dat Kruis ook in de ziel en de voorstelling hunner lezers prenten. Zelfs kan niet ontkend, dat de Openbaring er stelselmatig op uit is, om „het Lam dat geslacht wierd" gedurig weer op te laten treden, als herinnering aan Golgotha's vloektafereel.

Maar een Catechismus heeft een ander doel; mikt op een ander wit. Vooral de Catechismus is er op aangelegd, om in ons bewustzijn in te dringen en in dit ons bewustzijn aan de stukken der waarheid zulk een gepaste en vaste plaats in te ruimen, dat ze het gemeengoed van ons denken worden. Een uitlegging van den Catechismus zou dus haar doel 427 ten eenen male missen, zoo ze zich in schildering verliep, met uitwendige aanvoering van Schriftbewijs zich tevreden stelde, en afzag van een duiken in de diepte, die zich onder den spiegel des levens verbergt.

En dan springt het in het oog, dat het hier wel metterdaad op den borgtocht aankomt, die als schakel het sterven van Immanuël aan de doodsbedreiging in het Paradijs verbindt.

Eerst als deze borgtocht er inschuift, zoodat zijn sterven óns sterven is, klemt hetgeen de Catechismus zegt. Als hij dan sterft is het zoo goed, alsof wij sterven, en wordt alzoo door dit ons sterven in zijn dood én aan de waarheid én aan de gerechtigheid Gods voldaan; en wel voldaan op een manier, waarbij ons sterven in onzen borg niet onze eeuwige rampzaligheid, maar onze eeuwige behoudenisse ten gevolge heeft.


Dit borgtochtelijk karakter van het lijden onzes Heeren ontkent de tegenwoordig bovendrijvende orthodoxie, gelijk ze in de kringen der Ethische en Irenische theologen den toon aangeeft, en dat vooral op dien grond, dat in Hebr. VII : 22 van geen borgtocht van Christus voor ons sprake zou zijn. Er staat, gelijk men weet, „dat Christus van een zooveel beter verbond borg geworden is," en nu houden deze predikers staande, dat het reeds lang wetenschappelijk uitgemaakt is, dat deze woorden niet beduiden: „Jezus is in dat betere verbond borg voor ons bij God geworden"; maar wel: „Jezus is voor de zekerheid van dit betere verbond borg namens God bij ons." Hij is ons als het ware een borg, dat God de Heere de belofte van dit zijn verbond na zal komen.

Nu is dat zeggen der Ethische en Irenische theologen volstrekt niet nieuw. Reeds van ouds her hebben de meeste uitleggers, die tegen de waarheid aanstieten, er. ditzelfde loopje op trachten te vinden, en zoo ge de geschiedenis der Christelijke kerk nagaat, zult ge bevinden, dat bijna alle richtingen, die de macht van het ongeloof gesterkt hebben, altoos weer met deze zelfde uitlegging voor den dag zijn gekomen.

Ook thans brengt men met deze uitlegging dus niets nieuws te berde maar raapt eenvoudig een oude, versleten uitlegging op, die reeds tienen twintigmaal bondig en afdoende weerlegd is.

We kunnen daarom er niet genoeg op aandringen, dat onze Gereformeerde theologen en predikers zich door al zulk geroep van wetenschappelijkheid toch niet op een dwaalspoor laten leiden; maar kloek en met beslistheid al zulke ondermijning der waarheid afwijzen en zoo dapper mogelijk volhouden, dat in Hebr. VII : 22 wel terdege de borgstelling van Christus voor ons bij God geleerd en bedoeld wordt.

Het verband eischt dit. 428

Immers als men nagaat, met wie Christus te dezer plaatse vergeleken wordt, dan is er geen tweeërlei opvatting mogelijk, en moet erkend, dat Christus hier vergeleken wordt, niet als Middelaar met den Middelaar des Ouden Verbonds, maar als onze eeuwige Hoogepriester met de priesters der Oude Bedeeling. De tegenstelling is niet Christus en Mozes, maar Christus en Aäron. Niet van den Middelaar, maar bepaaldelijk van den Hoogepriester is hier sprake.

Dit blijkt 1º. daaruit dat in heel het zesde en zevende hoofdstuk uitsluitend van Melchizedek in zijn vergelijking met Aäron en Christus sprake is; 2º. daaruit, dat in het slot van het zevende hoofdstuk zeer bepaaldelijk gehandeld wordt over de uitspraak van Psalm CX: „Gij zijt Priester in eeuwigheid"; 3º. daaruit, dat vlak aan vers 22 deze woorden voorafgaan: „Want genen zijn wel zonder eedzwering priesters geworden, maar deze met eedzwering door Dien, die tot Hem gezegd had: „Gij zijt Priester" enz.; 4º. daaruit, dat er in vers 24 onmiddellijk op volgt: „En genen zijn wel priesters geworden, omdat zij door den dood verhinderd werden altijd te blijven, maar deze, omdat Hij in eeuwigheid blijft, heeft een onvergankelijk Priesterschap"; 5º. daaruit, dat de slotsom in vers 26 is, niet dat ons zoodanig een Middelaar, maar dat ons zoodanig een Hoogepriester betaamde; en 6º. daaruit, dat in den aanvang van het volgend hoofdstuk rechtstreeks uit den aard van het priesterschap wordt afgeleid „dat ook deze iets hebben moest dat Hij zou offeren".

Hierover kan dus geen twijfel rijzen: de vergelijking gaat niet tusschen den Christus en Mozes, maar tusschen Christus en Aäron, en de strekking van deze vergelijking is niet om den Middelaar als getuige van het Nieuw Verbond tegenover Mozes als getuige van het Oud Verbond te plaatsen, maar uitsluitend en eeniglijk, om aan te toonen, hoe Christus als Hoogepriester in de werkelijkheid levert, wat de priesters van Aäron onder het Oud Verbond wel afbeelden, maar niet schenken konden.

In dezen saâmhang nu wordt de Christus genoemd: „de Borg eens beteren verbonds"; en al de zin en bedoeling van dit woord Borg hangt dus weer aan deze vraag: „Was onder Israël de priester een borg voor Israël bij God, of wel een borg van God bij Israël?"


Ook dit is streng en bondig uit te maken.

Een priester, dat geven we volkomen toe, stond onder Israël ook als getuige des Heeren bij zijn volk. Van den priester zou de wet uitgaan en van de lippen van den priester zou men de wetenschap zoeken. Bleek derhalve uit het verband, dat hier op dit deel van het priesterlijk ambt gedoeld wierd, en alleen gedoeld wierd, dan zou zijn 429 toe te geven, dat de apostel zeggen wilde: „Christus is in zooverre Borg van 't Verbond, dat Hij de waarheid van het Verbond ons betuigt en verzekert". Het zou dan wel een zeer vreemd spraakgebruik zijn, en een rechtsgeleerde zou u al spoedig tegenwerpen, dat zulk een uitlegging niet opgaat, want dat een borg en een getuige twee geheel uiteenloopende begrippen zijn; maar overdrachtelijk, figuurlijk zou het er mee door kunnen.

Maar zie, van heel deze onderstelling is volstrekt niets aan. Het Verband toont duidelijk, omstandig en helder aan, dat hier volstrekt geen sprake is van den Priester als getuige, maar uitsluitend van den Priester in zijn eigenlijke roeping namelijk als Offeraar en Voorbidder. Immers er volgt met zoovele woorden: „dat deze volkomenlijk kan zaligmaken degenen die door Hem tot God gaan, alzoo Hij altijd leeft om voor hen te bidden," (vs 25); en ten andere dat „de hoogepriesters allen dag offeren moeten eerst voor hun eigen zonden en dan voor de zonden des volks, maar dat Hij dit eenmaal gedaan heeft, als Hij zich zelven heeft opgeofferd" (vs 27); en ten derde „dat een iegelijk priester gesteld wordt om gave en slachtoffers te offeren, en dat het daarom noodzakelijk was dat ook Hij iets had, dat Hij zou offeren."

Overduidelijk blijkt alzoo, dat Christus als Hoogepriester met de priesters van Aäron wordt vergeleken, en wel vergeleken op het bepaalde punt van de offerande en voorbiddingen, die de priester oudtijds, en onder het betere Verbond de Christus geofferd heeft voor het volk.

Zoo ziet men derhalve, dat er geen sprake is van een Borg, die iets voor God bij ons komt doen, maar eeniglijk en breedvoerig en duidelijk van een Borg die iets doet voor ons, ons ten behoeve en in onze plaats bij God.

Want dit gevoelt men toch immers, als Aärons zonen het bloed der varren en der rammen plengden, strekte dit om Israël, dat zondig was, heilig Voor God te stellen. En zoo ook, als Christus zijn zelfofferande offert, strekt de vergieting van zijn bloed, eveneens, om zijn verkoren volk heilig te stellen voor God.

Heel die valsche uitlegging verarmt derhalve den zin der woorden, vervalscht den samenhang, 1 gaat tegen bijna geheel het beloop der gedachte in, en men staat letterlijk verbaasd, als men weet, hoe zelfs een exegeet als Meyer aan deze plaats toegekomen de oppervlakkigheid heeft, om kort weg te verzekeren, dat de opvatting als ware hier sprake van een borg voor ons bij God „tegen het verband is" (contextwidrig).


En blijkt alzoo uit den tekst, dat onze Gereformeerde theologen en met 430 name Owen, den zin dezer woorden wet terdege juist en goed voor de kerke Gods vertolkt hadden; en dat niet de kweekelingen der Rijkshoogescholen die deze uitlegging bestreden, maar wel het eenvoudige volk, dat er aan vasthield, van wezenlijk wijzen zin blijk gaf; dan gaan we nu nog verder en zeggen, dat heel de nieuwere opvatting de ongerijmdheid zelve is.

Verbeeld u, God de Heere schenkt het nieuwe Verbond. Hij, de Heere, geeft zijn getuigenis uit den hemel. ja, meer nog, gelijk er uitdrukkelijk bij staat: Hij, God Almachtig, geeft dit zijn getuigenis met eedzwering. Zie vs. 20. En nadat nu de Heere des hemels en der aarde gesproken: beslist gesproken en het gesprokene met eede bezworen heeft, zou een menschenkind zeggen: Nu geloof ik het nog niet; en zou God de Heere hem nog een borg moeten stellen voor de wezenlijke waarheid van wat Hij gezegd had. Let wel, niet een teeken, gelijk uw klein geloof soms vroeg en kreeg. Neen, maar een borg, d.w.z.: iemand dien de mensch beter vertrouwde dan God zelf.

Dit toch weet een ieder: Een borg vraagt ge niet, als uw schuldenaar volkomen goed is. Van een borg is dan slechts sprake, als er kans, vermoeden of mogelijkheid bestaat, dat de schuldenaar zijn verplichtingen niet zou nakomen. En als borg neemt ge dan niet iemand die minder, maar eischt ge altoos iemand die beter te vertrouwen is.

Tot wat monstrueuse, gedrochtelijke en godslasterlijke voorstelling, leidt dan deze nieuwmodische betweterij niet.

God de Heere zou zijn Verbond geven. De mensch zou oordeelen, dat de Heere voor dit zijn Verbond niet goed genoeg was. Deswege zou hij een borg vergen. En nu zou de Heere Jezus zich geleend hebben, om voor God, als ware de Vader minder te vertrouwen, borg bij ons te worden, als gaf Christus ons meerder zekerheid dan de Drieëenige God zelf.

Och, dat men toch afliet, uit verborgen tegenzin en vijandschap tegen dat borgtochtelijk lijden des Heeren, waar al onze zaligheid in is, zulke ongerijmde denkbeelden in Gods heilig Woord in te dragen.

En gij, gemeente des levenden Gods, zie toch toe, dat ge nooit, dat ge nimmer door zulke drogredenen u laat afdringen van den schat en de heerlijkheid van het u overgeleverd geloof!




Tweede hoofdstuk.

En zijn Heerlijke zal uit hem zijn, en zijn Heerscher uit het midden van hem voortkomen; en Ik zal hem doen naderen, en hij zal tot Mij genaken: want wie is hij, die met zijn hart borg worde, om tot Mij te genaken? spreekt de Heere.

Jer. 30 : 21.


Zoo is dan de aanroeping van den Heere Jezus met den naam van: „Mijn Borg, mijn Goël!" niet slechts poëtisch in een dichter als Da Costa te dragen, maar ook uitlegkundig volkomen juist; door de Heilige Schrift zelve ons geleerd; meer dan eenige andere geschikt om den vollen rijkdom van zijn plaatsbekleeding uit te drukken, en deswege niet van de lippen van 's Heeren volk te verwijderen, maar veel meer nog dan dusver in de predikatie des Woords en in de voorstelling der Waarheid in te brengen. Slechts zie men daarbij toe, dat men op den klank van Da Costa's lied Goël en Borg niet als woorden van gelijken zin opvatte. De Goël is Hij, die u verlost uit het diensthuis, uw Borg de intredende Erbarmer, die u vrijwaart tegen den doem van het recht.

Toch is ook hiermee nog niet genoeg gezegd. Immers het sluwe Arminianisme is in elke voorstelling der waarheid ingeslopen, en heeft vooral onder het Coccejaansche kleed, getornd aan de zuivere voorstelling van het borgtochtelijk lijden en sterven des Heeren.

Borg en Borg is namelijk twee. Als gij diep in schulden steekt en verloren zijt, kan ik voor u intreden en tot den rechter zeggen: „Ik kom in zijn plaats. Schrijf de schuld terstond geheel op mij over. Reken het van nu af aan mij toe en laat hem vrij!" Zulk soort borg noemen de rechtsgeleerden in hun Latijnsche rechtstermen een Expromissor. En zulk een Borg nu is naar goed-Gereformeerde belijdenis de Christus voor zijn volk. Hij treedt voor hen in. Hij neemt allen doem, die op dat volk rustte, terstond, onverwijld en geheel over. Niet pas op Golgotha, maar reeds in den eeuwigen raad. En daardoor zijn diegenen, voor wie Hij aldus intreedt, reeds in dien eeuwigen raad weer vrijgesproken, en ontstond hun rechtvaardigmaking niet eerst doordien Hij betaalde, maar reeds van eeuwig, doordien Hij beloofde te betalen. Dit toch is juist het eigenaardig karakter van een borg, dat hij vertrouwd wordt; geacht wordt goed te zijn voor wat hij op zich neemt; en het op zich genomene te zullen volbrengen. En vandaar dat Immanuël als onze volle Borg en wel als onze Expromissor of plaatsbekleedende Borg, voor ons optredende, ons op eenmaal geheel en al van alle verband voor onze eigen schuld ontslaat. De 432 plicht lag op ons, maar ging op hem over. Er is geen verdoemenis meer voor degenen die in Christus Jezus zijn!

Zoo is het Schriftuurlijk, zoo is men Gereformeerd, en onze predikers mogen wel toezien, om toch vooral dezen vollen raad Gods te verkondigen, want alleen daarin ligt de kracht en de zegen van het heilgeheim. Te zeggen: „Christus heeft voor ons betaald!" is niet genoeg gezegd, want waar bleven dan de geloovigen in de Arke en in Egypte en in Kanaän? Die betaald heeft, is zelfs geen borg meer, maar hield op, borg te zijn. Hij was het, maar is het niet meer. Zoo leert het de Methodist! Zoo leert het de Ethische richting ! Zoo leert het alle doolgeraakte prediking. Een prediking waaruit de leidende gedachte weg is, en waarvan de lijn niet doorloopt. De Schrift daarentegen brengt altoos alle ding in het werk der zaligheid terug tot „voor de grondlegging der wereld". Reeds eer gij, eer Adam gezondigd had, ja, geschapen was, of uit de aarde geformeerd wierd, was uw Borg opgetreden, was uw rechtvaardigrnaking gereed liggende, en was uw vrijspraak gewis. En dit nu ligt juist aan Christus als uw Borg. Immers alleen een plaatsbekleedende Borg maakt vrij, zelfs eer de termijn van de schuld verstreken is.

Maar nu is er ook een ander soort van borgstelling, die heel anders toegaat, en die de rechtsgeleerden Fidejussio noemen, d.i. een inspringende borg. D.w.z. zulk een borg, die niet de zaak terstond geheel voor u overneemt en in uw plaats treedt, maar die zich alleen verbindt, om, als gij tekort mocht schieten en voorzoover gij nalatig blijft voor u in te springen. En het is met dien inspringenden in steê van plaatsbekleedenden Borg, dat de onrechtzinnige predikers reeds meer dan twee eeuwen lang bezig zijn, om den troost van den Borg onzer ziel aan Gods volk te ontrooven. En dit was hun zoo goed gelukt, dat zelfs de strengst Gereformeerde predikers op dit punt bijna allen mank liepen, en ook een held des geloofs als Da Costa nog onder de inwerking van hun ontzenuwenden invloed leed. Alleen Comrie en later Kohlbrugge hebben dit volstrekte van Christus' plaatsbekleeding in de borgstelling weer in al zijn diepte opgevat; en deels door hun invloed, deels door anderer studie is van lieverleê de ware belijdenis van den Borg weer uit de schatkameren onzer oude vaderen in het volle licht uitgedragen.

Heden ten dage vindt men dan ook weer vele predikers, die ten deze zuiver loopen, terwijl omgekeerd Kohlbrugges volgelingen, helaas, weer hoogst gevaarlijke zijpaden insloegen. Gelukkig begint het oog der gemeente hiervoor open te gaan. Dr Böhls volgehouden schriklijk zeggen, dat „Christus gelijk een onzer onder de toerekening van de erfschuld" geboren was, heeft in dit opzicht menigen sluier doen wegvallen. En 433 daarentegen die predikers, die thans weer in de oude, zuivere lijnen der vaderen en met kennis van zaken den plaatsbekleedenden borgtocht van Immanuël prediken, spreken kennelijk naar het hart van Jeruzalem, troosten het volk des Heeren, en brengen vreugde en vreê!

Men houde ons ten goede, dat we op dit gewichtig stuk eenigen nadruk gelegd hebben. Heel de schare van predikers, die de inspiratie van de Rijksuniversiteiten volgt, bestrijdt den borgtocht van Immanuël. De meer oppervlakkige Methodistische predikers bederven dien borgtocht, door hem inspringend, in stede van plaatsbekleedend voor te stellen. En het is voornamelijk bij het vrome volk, dat nog als nawerking en late vrucht van de oude, degelijke, Gereformeerde prediking, de zuivere kloeke belijdenis van de plaatsbekleedende borgstelling kracht bleef oefenen. Nu hebben enkele vromen onder de predikers van de lippen van dit vrome volk de prediking van deze volstrekte borgstelling weer overgenomen, maar vaak zonder haar ook theologisch en uitlegkundig weer op te beuren uit haar smadelijke vernedering. En het is daarom, dat we ons verplicht hielden dit hoofdstuk onzer belijdenis eenigszins breeder toe te lichten. In Hebr. VII : 22 moest weer de vaste grond voor deze belijdenis worden aangewezen, en door de inspringende borgstelling uit te drijven, moest weer de troost in leven en in sterven in echt Gereformeerden zin uitkomen.


Nog één punt voegen we hier aan toe. Het betalen van Christus voor ons is figuurlijk uitgedrukt. In eigenlijken zin geschiedt betalen alleen met geld of goed. Wie betaalt met zijn bloed of met den arbeid zijner ziel doet het overdrachtelijk. Betalen is hier dus genomen in den zin van „de schuld kwijten". En het kwijten van schuld nu kan evenzeer bestaan in het uitbetalen van geld, het leveren van eenig goed, enz., als in het ondergaan van straf door lijden en dood.

Dit voegen we er bij, omdat op dit punt de voorstelling op verre na niet altoos zuiver loopt. Vooreerst toch was het schepsel aan God niet een private verplichting schuldig, maar stond tegenover zijn God als tegenover zijn Souverein. En gelijk nu een souverein recht heeft om cijns en tol van ons te vergen, zoo waren ook wij aan onzen God als zijn onderdanen schuldig onzen cijns en onzen tol.

In de tweede plaats, omdat Hij niet enkel onze Souverein, maar ook onze Schepper is, was Hij ook onze Bezitter, wien we toehooren, gelijk een slaaf aan zijn heer. En gelijk nu een slaaf aan zijn heer schuldig is al zijn arbeid, al de vrucht van zijn moeite, zoo ook zijn wij Gode schuldig heel de toewijding van onze levenskracht en van onzen persoon. 434

In de derde plaats, staan we met Hem in een Verbond. In het Werkverbond. En krachtens dat Verbond zijn we Hem schuldig al wat we bij dit Verbond in Adam op ons hebben genomen.

In de vierde plaats is Hij onze Vader, en zijn wij als zijn kinderen aan dien Vader schuldig alle gehoorzaamheid.

En in de vijfde plaats zegt Hij tot zijn volk: „Israël, Ik ben uw Man" en zijn wij Hem deswege schuldig de volkomen overgave onzer liefde.

Waar dan eindelijk in de zesde plaats nog bijkomt, dat Hij als onze Rechter zit, en dat we op elk der vijf genoemde punten bezweken zijnde, en niet hebbende geleverd wat we hadden moeten leveren, op elk der vijf punten voor Hem schuldig staan en onder het oordeel vallen van zijn wet en vonnis.

Wanneer derhalve de Schriften en de Formulieren van eenigheid van het betalen van Christus als Borg spreken, dan sluit deze betaling de volheid in van deze vijf onderscheidene schulden; en volstrekt niet, wat zoo menig ongereformeerde zich inbeeldt, alsof Christus, ja wel onze strafschuld zou hebben gedragen, maar voorts als Borg zou zijn tekort geschoten. Neen, Hij heeft in onze plaats als onderdaan aan den Souverein, als lijfeigene aan den Bezitter of Schepper, als verplichte door het Verbond, aan den Bondsinsteller, als kind aan den Vader, en als de getrouwe aan Hem, die Israël getrouwd had, alles gekweten wat wij hadden moeten kwijten. En nooit mag gezegd, dat Christus wel het pijnlijke en voor ons onmogelijke in onze plaats deed en leed, maar zoo dat wij nu het overige zelven aanvullen. Wij vullen niets aan. We gaan in tot een volbracht werk. En het is uit dat volbrachte werk, dat Gods kind nu leeft en ademt, bidt en dankt, geniet en liefheeft. Het is in Christus inzijn. Mystieke unie met Immanuël. Het zijn van ééne plante met Hem!


En zoo eerst valt dan ook het volle licht op wat de Catechismus zegt, dat Christus daarom in den dood moest gaan, omdat „voor onze zonden niet anders kon betaald worden dan door den dood des Zoons Gods".

Deze betaling, zegt de Catechismus, moest geschieden „om de waarheid en de gerechtigheid Gods", een opmerking die van hooge beteekenis is. In het Paradijs had de Heere gesproken: „Gij zult (zoo gij van Mij afvalt) den dood sterven!" Satan had hiertegenin gezegd: „Gij zult den dood niet sterven, maar God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden en gij zult zijn kennende het goed 435 en het kwaad!" d.w.z. gij zult uw eigen rechter en van Gods rechtspraak onafhankelijk zijn. De afval en de zonde was dus juist aangekomen op het punt van „Gods waarheid", en hing tevens middellijk saam met de vraag, of God Rechter over ons zou zijn, of wel dat wij zelf tusschen kwaad en goed zouden beslissen.

Toen het daarop aankwam, had nu de mensch de waarheid Gods verdacht en prijsgegeven, God tot een leugenaar gemaakt, en het er voor gehouden dat Satan waarheid sprak; terwijl hij hierbij gedreven wierd door de zucht om aan het recht Gods te ontkomen, en zijn eigen stelsel van recht, door een eigen onderscheiding van goed en kwaad, op te richten.

Op tweeërlei kwam het dus aan. Vooreerst op de vraag: Hoe zou Gods waarheid hersteld worden? En ten andere: Hoe zou uitkomen, dat Gods recht heerscht over den mensch, en aan hem geen beslissing tusschen goed en kwaad kan geschonken worden? Immers het stellen van het onderscheid tusschen kwaad en goed, is het instellen van de Wet; en de vraag stond dus: Zou de mensch aan God de wet stellen of God aart den mensch? En overmits nu de mensch in onbegrijpelijke vermetelheid het had aangedurfd en bestaan, om te zeggen: „Mij komt het toe, uit te maken wat goed en kwaad is, en niet aan God; niet God, maar Satan sprak waarheid," zoo eischten de waarheid en de gerechtigheid Gods beide, dat er geboet wierd met den eeuwigen dood.

„Gerechtigheid Gods" beteekent hier derhalve, dat God en niet het schepsel het recht bezit, om de Wet in te stellen en uit te maken wat goed of kwaad is. En „waarheid Gods" duidt hier aan, dat voor God bij zijn schepsel geloof moet bestaan. De mensch moet gelooven wat God zegt, en wie dat niet gelooft beleedigt Hem, hoont zijn eere en krenkt zijn majesteit. Reeds op aarde onder menschen geldt het als de ergerlijkste beleediging, als men tot iemand zegt: „Ik geloof u niet, en houd uw woord voor leugen." En hoe kon dan de eeuwige Majesteit dieper gegriefd, gekrenkt en vertreden worden, dan doordien zijn schepsel Hem leugenaar schold? Johannes spreekt het (1 joh. V : 10) daarom met dezelfde woorden uit: Wie ook nu weer den Christus, nadat Hij kwam, verwerpt, herhaalt de zonde van het paradijs, „want wie God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, dewijl hij niet geloofd heeft de getuigenis, die God betuigd heeft van zijnen Zoon".


Hoe hangt dit nu saâm met de straffe des doods?

Hoogst natuurlijk en eenvoudig. Leven is verbonden zijn aan God. Wie in gemeenschap met het Eeuwige Wezen mag verkeeren, leeft; wie van 436 de gemeenschap met dat Wezen is afgeraakt, afrakende of geheel afgesneden, is in allerlei graad dood. De eeuwige dood in de hel, is de volstrekte afsnijding van de gemeenschap met den Heere onzen God. De dood in de ziel, die we hier op aarde omdragen, is afgesneden zijn van God in het diepste van ons wezen. De dood als we sterven, is wanneer God de Heere lossnijdt den band die ziel en lichaam saâmbond, die door Hem in onze schepping was gelegd.

Het natuurlijk en noodzakelijk gevolg, en daarmee de geheel evenredige en onafwendbare straf voor alle zonde is: vervreemding van God, verwijdering van God, afgesneden worden van God. En in dit alles in de straffe en het wezen van den dood.

Leeft ge nu in de gemeenschap met God, dan gelooft gij Hem. Hem niet gelooven is u van Hem afkeeren (Zie Hebr. X : 39). Hem wel gelooven is u aan Hem aansluiten. Alle ongeloof aan de waarheid Gods sleept dus noodzakelijk als straf vervreemding van Hem en alzoo den dood na zich.

En ook leeft ge in gemeenschap met God, dan is Hij uw Wetgever; dan is Hij voor u de Bepaler van wat goed en kwaad is, dan is Hij uw Rechter. Gij wilt en kent geen ander. Maar zegt ge: Ik wil zelf bepalen en uitmaken wat goed of kwaad is; ik zal mij zelven een wet zijn; en mij zelf als rechter beoordeelen; — dan natuurlijk vervreemdt ge u geheel van Hem, raakt van Hem af, en moet als noodzakelijke straf de volstrekte afsnijding van het Eeuwige Wezen, dat is den dood, den eeuwigen dood dragen.

Er kan dus, het ligt klaar voor oogen, aan Gods Waarheid, zoo gij Hem tot leugenaar hebt gemaakt, en aan Gods Gerechtigheid, zoo gij Hem het recht om u de wet te stellen betwist en ontnomen hebt, niet anders voldaan worden, dan door uw ingaan in den eeuwigen dood.

Blijft dit nu op u liggen, en moet gij deze straf zelf dragen, welnu, dan doet ge daar ook eeuwig over, komt ge er nooit onder uit, en zijt dus voor eeuwig rampzalig. Er is geen uitweg. Als het tusschen de majesteit van Gods eer en recht, en tusschen u als nietig, zondig schepsel staat, dan is er voor u geen ontkomen. Gij bezwijkt en bezwijkt eeuwiglijk!

Een ontkomen, een komen tot verlossing en vrijmaking is er voor u alleen dan, als twee voorwaarden vervuld worden: 1º. dat ge een plaatsbekleedenden Borg vindt; en 2º. zoo deze Borg een eeuwigen doem dragen en voleinden kan in een spanne des tijds.

En zie, deze beide voorwaarden zijn vervuld. Dát juist. is het diepe mysterie des heils, de verborgenheid der godzaligheid.

Vooreerst toch er is een Borg voor u opgetreden. Niet pas na uw val 437 in zonde, maar reeds van tevoren. Vóór de grondlegging der wereld. En wel een Borg, die niet slechts verklaarde te willen inspringen, zoo gij tekort schoot, maar die geheel in uw plaats ging staan. En dat wel zoo, dat Hij uw positie overnam, en gij in zijn positie kwaamt.

En ten andere, deze Borg is de Zoon Gods, en krachtens dit Zoon-zijn is het Hem mogelijk geweest, vleesch te worden, en zich in te werpen in den eeuwigen dood, en toch niet door dien eeuwigen dood gehouden te worden, maar er uit op te staan.

En zoo ligt in dien Dood, nu er de Opstanding op volgt, ons heil, en is aan de waarheid en de gerechtigheid Gods betaald door den dood des Zoons Gods.




Derde hoofdstuk.

Want Gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat uw Heilige de verderving zie.

Ps. 16 : 10.


In onze Apostolische Geloofsbelijdenis volgt op de woorden: „Geleden onder Pontius Pilatus, gekruist, gestorven", nog deze dubbele belijdenis: „en begraven, nedergedaald ter helle"; en eerst daarna: „ten derden dage weder opgestaan uit de dooden."

Tusschen het sterven en de opstanding plaatst alzoo de Apostolische Geloofsbelijdenis nog tweeërlei: 1º. de begrafenis en 2º. de nederdaling ter helle. Dit laat geen twijfel over, of in de dagen toen deze Apostolische belijdenis wierd opgesteld, verkeerde men in de overtuiging, dat de nederdaling ter helle pas begonnen was, nadat Jezus in het graf wierd gelegd. De volgorde is zeer zeker ook tijdrekenkundig. Maar juist daarom is het te meer in den Catechismus te waardeeren, dat hij deze tijdrekenkundige volgorde heeft prijsgegeven; na het sterven alleen nog maar het nederdalen in de groeve bespreekt; en daarna terstond tot de vrucht van Jezus' lijden en sterven voor ons overgaat; om eerst in dit practische verband op de nederdaling ter helle te komen, een lijden dat naar zijn juiste voorstelling reeds lang vóór het sterven begon.

Ware Jezus alleen den tijdelijken dood voor ons en in onze plaats gestorven, dan zou er van nederdaling ter helle geen sprake kunnen zijn. 438 Maar overmits wij veroordeeld waren niet slechts tot den tijdelijken, maar tot den tijdelijken en eeuwigen dood, zoo moest, zouden wij verlost zijn, ook deze eeuwige dood door onzen Borg gedragen worden.

En dit nu, dit dragen van den eeuwigen dood, dát was, gelijk ons later blijken zal, voor Jezus de nederdaling ter helle.

Thans echter moet, eer we daaraan toekomen, nog tweeërlei vraag te berde komen: t.w. Jezus' begrafenis en onze eigen tijdelijke dood.

Wat de begrafenis betreft is het antwoord van den Catechismus tekort en daardoor aanleiding gevende tot misverstand. De plaatsen der Heilige Schriftuur, waarnaar de Catechismus verwijst, zeggen dan ook niets anders, dan dat Hij begraven wierd; ze stellen het feit vast; maar verklaren het niet.

De Catechismus zegt namelijk: „Christus is daarom begraven, opdat Hij daarmede betuigen zou dat Hij waarlijk gestorven was."

Dit nu is te kort, te sober, te ondiep gezegd.

Komt men toch op bewijzen voor het waarachtig gestorven zijn van den Heere Jezus, dan leert de Heilige Schrift duidelijk, dat het bewijs hiervoor in de speerwonde moet gezocht. Uit die speerwonde vloeide gescheiden bloed en water af, en uit deze scheiding, zoo zegt de heilige apostel, uit deze scheiding bleek het onherroepelijk. Ook het nalaten van de beenbreking duidde den ontwijfelbaren dood aan. Van de begrafenis zelve daarentegen wordt nergens opzettelijk in een zin gesproken, alsof uit die begrafenis zijn dood bleek. Daargelaten nog, dat dit bewijs uiterst zwak zou geweest zijn, naardien het meer dan eens is voorgekomen, dat iemand twee of drie etmalen in het graf vertoefd heeft en toch bleek slechts schijndood te zijn. Bedenkt men nu dat de Heere Jezus Vrijdagavond pas begraven wierd en Zondagmorgen vroeg opstond, dan is hier slechts sprake van een verwijlen in het graf gedurende 36 uren; een tijdperk dat volstrekt niet lang genoeg is om bewijs tegen schijndood te leveren.

In de verklaring door Ursinus zelf op Vraag 41 gegeven, wordt deze leemte dan ook aangevuld, en als doel van Jezus' begrafenis aangeduid: 1º. het bewijs van zijn dood; 2º. een diepere vernedering tot in den smaad van het graf; en 3º. een heiliging van onze graven.

En toch heeft onze kerk niet verkeerdelijk gedaan, met het antwoord zoo kort en sober en onaangevuld te laten staan.

De zaak is namelijk deze:

Ons zondaren overkomt om onzer zonde wil: 1º. het lijden, 2º. het oordeel, 3º. de dood, 4º. het neerdalen in den kuil, en 5º. de eeuwige rampzaligheid of het neerdalen in de hel. Eerst deze vijf zaken maken te zaâm de volheid van den dood en van onze straffe uit, en Jezus als onze 439 Borg heeft derhalve deze vijf volkomenlijk voor ons én in onze plaats moeten dragen. Maar, en dit mag nu nooit een oogenblik uit het oog verloreh, bij Jezus ging dit dragen niet toe als bij ons. Dit kon niet, want wij hadden er eeuwig onder moeten verzinken. Bij Hem moest alles in een spanne des tijds voleind zijn. Vandaar dat de volgorde der momenten een andere wierd, en dat met name hetgeen bij ons zijn zou de eeuwige rampzaligheid door Hem reeds voor zijn dood en in zijn dood geleden is. Denk aan het Lama, Lama Sabachtani.

Was dus de Catechismus een geleerd, wetenschappelijk handboek, dan zou deze volgorde ook anders moeten genomen zijn. Maar dat is de Catechismus niet, evenmin als de Apostolische Geloofsbelijdenis. Beide zijn practische leerboeken voor het volk. En nu komt de zaak zoo te staan, dat de zondaar weet, ik moet lijden, maar Christus heeft geleden voor mij; ik moet in het oordeel en onder den vloek, maar Christus heeft oordeel en vloek voor mij gedragen; ik moet den dood sterven, maar Christus stierf den dood in mijn plaats; ik moet in den kuil van het graf maar Christus is in het graf nedergedaald om mijnentwil; en eindelijk ik moet in de eeuwige rampzaligheid indalen, maar Christus is ter helle nedergedaald voor mij.

Aan de practische vrucht voor ons is dus de volgorde ontleend. Zooals het in een bepaalde reeks voor ons te volbrengen was, zoo wordt he achtereenvolgens te berde gebracht; en nu achter elk punt de kwijting aangegeven. Ook dat is voor u volbracht door uw Heere!

En zoo nu is het ook met de begrafenis des Heeren.

Het graf is somber, schrikt af en vervult niet huivering. En terecht, want begraven worden, is terugkeeren tot het stof der aarde, waaruit we genomen zijn. Onze diepste vernedering. In dat lage, nauwelijks meetellende leem van den bodem onder onzen voet, waar de made en de worm zijn huishouding heeft, en waaruit wij zijn opgetrokken, waarboven we geheel verheven waren, waar we als menschen allen met de zool van onzen schoen aanraakten, in dat lage chaotische leven doet het graf ons wederkeeren. We worden er in ontbonden. Alles wat het onze was bederft en verweert er en wordt afzichtelijk. En eindelijk gaat de ontbinding en afslijting zooverre, dat soms ternauwernood nog een knekel of doodskop van ons te vinden is.

Zeer natuurlijk schrikten de ouden oudtijds dan ook bitter bang voor dit indalen in den kuil terug. Het is zoo tegennatuurlijk! Het is als een eerste afdalen van de bovenste sporten van de ladder, wier uiteinde onderaan de diepte der hel raakt. Zooals de glans des hemels ons naar boven trekt en wenkt, zoo doet een eeuwenlang besef ons de hel en haar 440 gruwelen altoos beneden zoeken. Niemand spreekt van de diepte des hemels, en niemand van de hooge sferen der hel. Neen, maar van de diepte der helle beneden, en van het geducht paleis onzes Gods in het Jeruzalem dat boven is, onzer aller moeder.

Het graf is alzoo een rechtvaardige wrake Gods over onze zonde. Het is een deel van dien gedreigden dood, toen God sprak: „Gij zult den dood sterven." En na den val sprak de Heere het dan ook uitdrukkelijk uit: „Gij zult wederkeeren tot de aarde waaruit gij genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren." Er is dus geen quaestie van of het indalen in het graf is een deel van de straf voor onze zonde, en het spreekt dus vanzelf, dat Christus voor ons geen volkomen Verlosser zou zijn, indien er op het borgtochtelijk lijden en sterven, ook niet een indalen in het graf voor ons gevolgd was. Reeds de profeet had het dan ook in Psalm XVI en Jesaja LIII voorzegd, zoowel dat Hij in den kuil zou neerdalen, als dat men zijn graf bij de goddeloozen gesteld heeft. En Christus zelf had er reeds voor zijn lijden herhaaldelijk op gewezen, dat het zijn van Jona in den buik van den walvisch, met al de verschrikking en het afgrijzen, die aan deze bangheid hing, ook aan Hem zou vervuld worden. Jona was in den buik van het zeemonster met zijn bewustheid, want hij heeft uit het ingewand van den visch tot God gebeden. En zooals nu Jona in het ingewand van een zeemonster zich omklemd en besloten gevoelde, zoo is ook voor ons de aarde, als de grafmond zich opent, een soort van bange macht die ons opslokt en inzwelgt, en in het ingewand der aarde wordt de begravene omklemd en als ware het langzaam verslonden. En dát begraven worden nu, dát is het wat Jezus ook voor ons droeg. Hij heeft de aarde haar mond laten opendoen om Hem in te zwelgen in haar ingewand, en wonderbaar heeft God Almachtig Hem uit dat ingewand der aarde op den derden dag vrij laten uitgaan. Juist zooals Jona.

Denke dus niemand dat de Heere Jezus van Jona in dit verband slechts bij manier van vergelijking heeft gesproken. Omgekeerd, juist het gebeurde met Jona is voor ons de duidelijke en schilderachtige aanduiding van wat het graf voor Immanuël was. Waarlijk niet een ruste, gelijk valsche zangers en dichters u hebben voorgesteld. o, Gewisselijk, voor ons kan het graf een plaats der ruste zijn, dank zij het graf van Jezus. Maar waar Hij inging was het graf dat wij door onze zonden verdiend hadden. Jezus, graf heeft zijn teekening en schets in Gen. III : 19 en Jona I : 17 en II : 1-10.

Wel weten we, dat er van oudsher neiging bestond, ook onder Gereformeerde theologen, om het graf reeds tot de verhooging des Heeren te rekenen, en de vernedering bij den kruisdood te laten eindigen, en we 441 weten ook, hoe dit gevoelen vooral steun zocht in den uitroep: „Het is volbracht." Maar toch dit gevoelen is niet houdbaar. Van tweeën één toch: óf toen de Heere riep: „Het is volbracht", was op datzelfde oogenblik alles uit; maar dan had hij ook van het kruis kunnen afkomen, en niet behoeven te sterven; óf wel, hij moest nog sterven; het ergste moest nog komen; maar dan was zijn uitroep: „Het is volbracht" ook slechts de aanduiding, dat het nu ten einde liep. En wat het graf zelf aangaat, dat komt heel de Schrift door steeds voor als een deel van den vloek en het oordeel dat we droegen; en 't zij men Jesaja LIII, Psalm XVI of Matth. XII : 40 raadpleegt, het is en blijft onmogelijk er iets anders dan een dragen van den smaad en de vernedering des grafs om onzentwil in te zien. Onze belijdenis drukt dit in art. XIX aldus uit, dat hetgeen hij stervende in de handen zijns Vaders bevolen heeft een ware menschelijke geest was, die uit zijn lichaam scheidde, maar dat intusschen de goddelijke natuur altijd vereenigd bleef met de menschelijke ook als hij in het graf lag.

Dit nu is juist hetzelfde als bij Jona. Jezus heeft geweten dat hij in het graf ging. In het graf liggende heeft hij de bangheid van het graf gevoeld, gepeild, gedragen, niettegenstaande zijn gescheiden menschelijke geest in het Paradijs was. En als hij uitkomt op den derden morgen, is het niet een ontwaken zonder te weten wat er met hem geschied was in dien tusschentijd; maar een bewust uittreden uit het ingewand der aarde, gelijk Jona uitkwam uit het ingewand van den visch.

Een zeer begrijpelijke vraag, door den Catechismus vlak hierop gedaan, heldert dit nog nader op.

Als toch Christus borgtochtelijk in onze plaats voor ons lijdt, sterft, het oordeel en den smaad van het graf draagt, dan is dit zoo goed alsof wij zelven dat lijden, dien dood, dat oordeel en dien smaad, dat graf in eigen persoon gedragen hadden. Zoo Christus het voor ons en in onze plaats droeg, zijn wij er af. Goed. Maar indien dit nu zoo is, en Christus ook den dood en het graf voor ons en in onze plaats droeg, dan moest het ook eigenlijk zoo zijn, dat een wedergeborene niet meer stierf en niet meer in de groeve behoefde af te dalen. Men zou dan verwachten, dat de ongeloovigen in den dood en in het graf gingen, maar de geloovigen niet meer. Zij konden ten hemel varen, gelijk Henoch en Elia, want immers hun dood en hun graf is in den dood en in het graf van Jezus betaald. En daarom vraagt de Catechismus: „Zoo dan Christus voor ons gestorven is, hoe komt het dat wij ook moeten sterven?" En hierop antwoordt hij: „Onze dood is geen betaling voor onze zonde, maar een afsterving van de zonde en een doorgang tot het eeuwig leven." 442

Een antwoord even schoon als juist.

Er is namelijk in den dood velerlei in, en tot den vollen inhoud van den dood behoort ook ons tijdelijk sterven; datgene wat we het sterven zonder meer, het verscheiden van deze aarde noemen. Deze tijdelijke dood is lang niet al de dood, niet de heele dood. o, Neen, in den vollen dood zit veel, veel meer in. En deze tijdelijke dood is er maar een klein stukske van. Maar hoe klein stukske ook, het is dan toch een deel van den in het Paradijs gedreigden vollen, eeuwigen dood.

Zoo komt het dat ons tijdelijk sterven tweeërlei in zich sluit. Vooreerst de breking met het aardsche bestaan dat we hier gehad hebben. En ten andere een ontzaglijke verschrikking die van den toorn Gods in den dood en in het graf ons overkomt.

Wat nu Christus borgtochtelijk voor ons droeg, is die toorn Gods, is die vreeselijke verschrikking, is dat bange oordeel, is die kankerende vloek die in den dood en in het graf zich op den zondaar werpt. En daardoor komt het dan nu, dat voor een kind van God en een verloste des Heeren dat bange van den dood en dat gruwzame van het graf af is, en er voor een verkorene en geborene ten leven geen zweem, geen schijnsel van schrik of afgrijzen in dood of graf overblijft, maar dat hij integendeel nu reeds van verre den dood en het graf toeroept: „o, Dood, waar is uw prikkel, o, graf, waar is uw overwinning!"

Maar nu was de dood, gelijk we zagen, nóg iets. Behalve deze vreeslijke betaling voor de zonde, die er bij den Christus geheel af is, was de dood ook het breken met dit aardsche bestaan, om over te gaan in een hemelsch aanzijn.

En hoe zou dit nu ooit door den borgtocht van Jezus van ons genomen zijn? Ware dit zoo, dan zou óf ons aanzijn hier eeuwig óf elks heengaan een hemelvaart moeten zijn. En zeker dit laatste kon. Niet door een eenvoudig opgenomen worden ten hemel; want dit „lichaam der zonde" zou ons in den hemel hinderen en ons in voortdurend contact met de zonde doen blijven.

En als er dan ook door den heiligen apostel van gesproken wordt, dat bij Jezus' wederkomst enkelen, die dan leven, zonder sterven zullen ingaan, staat er wel uitdrukkelijk bij, dat ze onder de hand plotseling zullen veranderd worden. En als Paulus in 2 Cor. V voor zijn eigen persoon dieper in deze zaak indringt, spreekt hij wel terdege van een ontkleed en overkleed worden.

Op zichzelve ware dit dus denkbaar geweest, maar alzoo is niet Gods welbehagen. Hij wilde dat de afsnijding van het lichaam des doods nog in het sterven zelf zou plaats hebben, en dat op deze wijs elken dag en 443 elken nacht tot aan de wederkomst des Heeren door zijn verlosten over den Dood zou worden getriomfeerd.

En dat geschiedt dan nu ook.

Want wie zijn gezichtskring ruim en breed kan nemen, en denkt aan al het volk des Heeren op den ganschen aardbodem verspreid, die weet ook hoe er geen nacht omgaat of er geen dag voorbijgaat, dat er niet hier of ginds een vroom kind Gods juichende ingaat tot de schare daarboven, die niemand tellen kan; een vrijgemaakte voor wien de dood geen banden, het graf geen verschrikking meer heeft; een gekochte door het bloed des Lams, die wetende dat zijn Heiland voor hem gestorven en voor hem begraven is, nu zonder verschrikking, al jubelende in de eeuwigheid ingaat, om in te wonen bij zijn Heere.




Vierde hoofdstuk.

Eli, Eli, Lama Sabachtani!

Matth. 47 : 46.


De dusgenaamde „nederdaling ter helle", waaraan we thans toekomen, heeft van ouds her een geschilpunt uitgemaakt tusschen onze kerken en de kerken die Luther volgen, en is ook in den boezem onzer eigen kerken niet tot genoegzame helderheid gebracht.

Dit legt ons den plicht op bij de uitlegging van dit stuk uit onze Twaalf Geloofsartikelen iets uitvoeriger stil te staan.

Gelijk ieder toestemt is om der zonde wille ons de dood overkomen. Gelijk het gezegd en gedreigd was, zoo kwam het. „Indien gij van dezen boom eet, zoo zult gij den dood sterven". Ons geslacht deed het toch; zoo viel het in Adam; en de dood trad in.

Nu ontstaat echter de vraag, wat hier met „den dood" bedoeld zij. Is met dit dreigen: „Gij zult den dood sterven!" alleen bedoeld, dat Adam en zijne nakomelingen voortaan den tijdelijken dood zouden sterven, of meer? Dat óók de tijdelijke dood uitvloeisel is van de straf, die ons om der zonde wil overkomt, staat vast. Daarover denken alle Schriftgeloovigen eender. Maar de vraag is, of er behalve deze tijdelijke dood nog meer toehoort.

En nu is het opmerkelijk dat God de Heere terstond na den zondeval Adam en Eva als straf oplegt: 1º. de moeite en het lijden des levens, 2º. den tijdelijken dood, en 3º. het nederdalen in den kuil. Derhalve ook wel den tijdelijken dood, maar met een lijden dat het sterven voorafgaat en 444 een lijden dat op het sterven volgt. Hoe is dit nu? Heeft God de Heere, die alleen met den dood gedreigd had, na den val een zwaarder straf opgelegd dan Hij oorspronkelijk gezegd had? Onmogelijk immers! Dan toch zou én de waarheid én de gerechtigheid Godes Ie niet gaan. Neen, als God gezegd had: Gij zult den dood sterven, en er komt nu eerst een lijden dat aan den dood voorafgaat, dan de dood zelf en daarna nog een lijden dat op den dood, volgt, dan spreekt het vanzelf en kan het niet anders, of én dit lijden vooraf én dit lijden daarna moet in den dood zelf begrepen zijn, en kan derhalve ons tijdelijk sterven van dezen vollen dood niet meer dan een stukske zijn.

Op grond hiervan hebben onze vaderen dan ook zeer terecht beleden, dat de Dood de naam is voor die vreeselijke macht van vernieling en verwoesting, die op elk terrein des levens doordringt tot in den wortel, om tot in de diepste en fijnste levensvezelen de door God gelegde levenskiem te smoren. De dood vernietigt niet. Vernietiging in eigenlijken zin bestaat er niet. Neen, maar de dood vernielt, verwoest, verderft en laat aan de plage zijner verwoesting geen einde komen. Hij grijpt uw ziel aan, door den band los te maken die haar aan God bond. Hij grijpt uw persoon aan, door den band los te maken die u verbond met de Fontein aller goeden. Hij grijpt uw aardsche existentie aan, door den band los te maken die ziel en lichaam in u saâmbond. Hij breidt zich als een stroom over u uit, en doet u „midden in den dood liggen." Hij maakt u geestelijk dood, hij doodt uw levensgeluk, hij doet u eens wegsterven uit deze wereld. En dan houdt het nog niet op. o, Neen, dan gaat de werking van den dood nog altoos door. Eerst in het graf, en dan in wat onder het graf is, in den eeuwigen dood, of in het lijden der helle na het oordeel. De dood vrucht dragende in eeuwige rampzaligheid.

Let nu wel op, dat dit alles besloten lag in de straf, die om der zonde wil komt over een iegelijk die in zonde ontvangen en geboren is. En dat dus de Heere Christus, indien hij niet slechts een gedeeltelijk, maar een volkomen Verlosser zal zijn, ons van al deze deelen der ééne ontzettende doodstraffe verlossen moet.

Nu heeft hij onze straf gedragen. „De straf die ons den vrede aanbrengt was op hem"; en de Heere heeft „onzer aller ongerechtigheden op hem doen aanloopen".

Is ons nu als straf opgelegd de Dood, maar zoo dat die dood in zich sluit: 1º. nu reeds op aarde een staat des lijdens; 2º. het sterven; 3º. het graf, en 4º. het nederdalen in de hel; dan moet van tweeën één zijn, óf dat Jezus ook al deze vier voor ons onderging, óf wel dat er een deel van de door ons te dragen straf nog onbetaald ligt. 445

Daar nu dit laatste niet kan, overmits het decreet der vergiffenisse aan onze ziel is beteekend, zoo volgt er uit, dat we ons van Jezus' lijden dán eerst een volledige voorstelling vormen, zoo we wel inzien, dat Hij den dood in vollen zin voor ons onderging, d.w.z. voor ons leed, voor ons stierf, voor ons in het graf ging en voor ons nederdaalde ter helle; en alzoo uitdronk den vollen beker des eeuwigen doods.

En dit nu is het, wat de Christelijke kerk van ouds her in haar Geloofsartikelen beleed, als ze betuigde te gelooven in den Zone Gods, die „geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle". Een volgorde die zóó en niet anders moet genomen, ook al weten we zeer wel, dat over de plaats van dit „nedergedaald ter helle" in de rangorde der artikelen, ja zelfs over de vraag of heel deze uitdrukking er in hoort, niet weinig jaren getwist is. Na langen strijd heeft de Christelijke kerk toch ook op dit punt de juiste uitdrukking en volgorde voor haar belijdenis gevonden, en het moet zijn zooals het er nu staat en alle Christelijke kerken het belijden: „geleden, gekruist, gestorven, begraven, nedergedaald ter helle". Het „nedergedaald ter helle" te willen schuiven tusschen het „gekruist en het gestorven" verbreekt de harmonie geheel en al.

Immers de bedoeling van deze keus in de Twaalf Geloofsartikelen is niet om stipt chronologisch op te geven, dat er eerst lijden was, en daarna het kruis, en toen de dood, en na den dood het graf, en eerst na het graf de nederdaling ter helle. Of was er dan geen lijden ook in het kruis en in het kruis de dood, en eigenlijk de ééne dood in elk dezer stukken! Neen, maar deze keus en schikking strekte om de stukken voor uwe ziel te leggen, gelijk ze door Gods gerechtigheid u gedreigd waren, en nu van al deze stukken te belijden, dat ze door Christus van u af op zich genomen waren.

En als ge daar slechts even oog voor krijgt, spreekt de practische juistheid van de volgorde der Twaalf Geloofsartikelen u aanstonds toe. U wachtte het lijden, de dood, het graf en dan de nederdaling ter helle. Welnu, van elk dezer stukken zijt gij bevrijd door uw algenoegzamen Heiland. Hij leed voor u, hij stierf voor u, hij daalde voor u in het graf; en zoo daalde hij ook voor u neder ter helle.


Tot dusver loopt dus alles helder en juist, en komt ook dit stuk van onze belijdenis tot zijn volle recht. Alleen maar, dit staat dan toch vast, dat de Heere Jezus niet op dezelfde wijze ter helle is nedergedaald, waarop ons deze vreeselijke straffe wachtte. En hierdoor nu ontstaat voor veler besef onklaarheid en verwarring. Ze vatten dat niet. Ze kunnen er niet inkomen, dat 446 de Heiland wel ook „de nederdaling ter helle" voor hen en in hun plaats geleden heeft, maar niet zóó als zij die zelven zouden ondergaan hebben.

Toch is niets duidelijker dan dat dit, niet anders kon. Immers hadt ge zelf ter helle moeten nederdalen, dan zou het geweest zijn, om eeuwiglijk in de helle te blijven en er nimmermeer uit te komen, maar er te sterven een eeuwigen dood. En al geven we nu voetstoots toe, dat „eeuwige dood" nog heel iets anders zeggen wil, dan een dood zonder einde, toch ligt ook dat zonder einde er in. „Een worm die nooit sterft." „Een vuur dat niet kan uitgebluscht." Jezus zelf heeft het uitgesproken.

Had hij derhalve op dezelfde wijze als wij deze nederdaling ter helle moeten ondergaan, dan zou de helle hem eeuwiglijk omsloten hebben. D.w.z. er zou nimmer verlossing zijn teweeggebracht en Satan, niet God had getriomfeerd.

Dat kon dus niet.

Jezus moest wel uitstaan en doorstaan, wat het nederdalen ter helle was, maar in korter tijd en op geheel andere wijze. Den beker niet druppel bij druppel, maar heel den beker tot de heffe toe in één enkele teug.

En zeg nu niet, dat dit dan toch een exceptie voor dit enkele stuk van het lijden maakt. Want dit is niet zoo. Of is Jezus dan ook niet anders gestorven dan gij zoudt gestorven zijn; niet op een sterfbed, maar op een kruis? Ja is niet heel het lijden van Jezus op heel andere wijze doorworsteld, dan het over u zou gekomen zijn, en toont niet alles aan, hoe er niet is een overnemen van de straf in den vorm waarin die u persoonlijk zou gewacht hebben, maar een overnemen van de straf, gelijk alleen een Verbondshoofd dat kan; meer nog gelijk dit alleen kan geschieden door een Verbondshoofd, dat als zoodanig de Zoon des levenden Gods was.

De andere vorm waarin dat lijden en de nederdaling ter helle aan den Zoon Gods overkwam; de andere wijze waarop hij het doorstond; de geheel andere manier waarin hij het doorworstelde, doet dus aan het wezen der zaak niets af. In een hachlijk tijdsgewricht kunt ge duizend dooden op eenmaal sterven, en in dat ééne ontzettende oogenblik meer uitstaan, dan ge daarbuiten al de dagen uws levens leedt. Waar het op aankomt is maar, dat de Heiland voor u en in uw plaats ook dat zeer bepaalde en dat zeer eigenaardige lijden doorworsteld hebbe, dat het kenmerk is van het lijden der helle, en dat hij dit hebbe uitgestaan op zulk een wijs en in zulk een heftigheid en met zulk een diepte, dat hij in enkele oogenblikken niet minder doorleed dan gij in een eeuwigheid zoudt geleden hebben.

En dit nu is de toch waarlijk niet zoo duistere belijdenis van onze kerken op dit stuk, dat Christus, onze Middelaar, om onzentwil en in onze plaats, gezonken is in zulk een diepte des lijdens, dat hij aan zijn ziel 447 en lichaam gevoeld heeft diezelfde schrikkelijkheid en versmading, die een zondaar eerst ontwaart als hij neerdaalt in de hel; en ten andere dat Christus deze ontzettende versmading gevoeld heeft met zulk een onbeschrijfelijke heftigheid, dat geen zondaar er in eeuwigheid ooit sterker aandoening van kon krijgen, dan hij er van had.


De vraag waar en wanneer de Heere Jezus deze heffe des drinkbekers dronk, is, indien eenmaal de zaak als zaak vaststaat, niet moeilijk te beantwoorden.

Wij, zondaren, kunnen het lijden der hel niet op deze aarde lijden. Ook al geeft men toe, dat er soms schriklijke doodsangsten om de ziel sluipen, toch gelijkt dit altegader nog niet op dat eigenlijke volle lijden der hel. Dat volle lijden der hel komt zelfs nog niet eens terstond na den dood. En eerst als de jongste dag gekomen zal zijn, en het: „Gaat van mij uit, gij werkers der ongerechtigheid!" van de lippen van den Rechter der gansche aarde zal vernomen zijn, vangt voor den rampzalige die vreeslijkd toestand in al zijn volheid aan. Eerst dan valt de laatste sluier en treedt de ontzettende werkelijkheid in van wat het is, eeuwiglijk van God verstooten en verlaten te zijn.

Maar bij Jezus was dit anders. Voor zijn oog hing nooit één enkele sluier, hij doorgluurde van meet af al wat voor en om hem lag, tot in den wortel en tot in den bodem waarin die wortel stoelde.

Vandaar dat zonder eenigen twijfel moet geantwoord, dat gelijk alle lijden, zoo ook dit lijden van den Heiland, geweven lag door heel zijn aanzijn op aarde, en geen volkomen einde kon nemen, eer hij met de verrijzenis ten derden dage over dood en graf getriomfeerd had.

Maar al mist op dien grond ieder het recht, om ergens in Jezus' aardsche aanzijn een oogenblik aan te wijzen, waarop dit lijden nog niet begonnen was, toch toonen de Evangeliën duidelijk, dat ook dit lijden der helle zijn eigen tijd heeft gehad, waarop het zijn hoogtepunt bereikte, om daarna weer af te nemen, te verminderen en eindelijk geheel te verdwijnen.

En vraagt men nu, waar dit hoogtepunt ligt, dan beseft elk kind van God met bange ontroering, hoe dit hoogtepunt bij Gethsémané en op Golgotha moet worden gezocht. Ook gij kunt niet lezen van die ure, toen hij „droevig en zeer beangst begon te worden"; toen hij het als uitscheurde uit zijn borst: „Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met mij!"; toen het zweet hem als groote druppelen bloeds wierd uitgeperst; toen hij worstelde, of die drinkbeker, die schriklijke drinkbeker niet mocht voorbijgaan; en toen hij eindelijk in zijn 448 zielsbenauwing het uitgilde: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!"; — neen, ook gij kunt dit niet lezen, zonder aanstonds te ontwaken, ja, dát was het vreeselijk oogenblik, toen leed mijn Jezus het lijden der hel.

Mits ge hierbij nu maar in het oog houdt, dat de top van den berg den berg zelven onder zich heeft, en dat ook bij Jezus achter dit hoogtepunt van dit lijden der helle nog, o, zoo naamloos veel lag, dat hem gelijke wonde sloeg, Denk slechts aan de verzoeking in de woestijn, toen evenals in Gethsémané een engel Gods toekwam om hem te dienen!

Ja zelfs voor wat Golgotha van de Opstanding scheidt, moogt ge dit lijden niet geheel op zij schuiven. Vergeet niet, dat Jezus al dien tijd verkeerde in de gescheidenheid der ziele van het lichaam, en dat de scheiding van ziel en lichaam nog altoos straffe voor de zonde en uitvloeisel van Gods toorn is. Bedenk ook, dat, al was zijne ziel in het Paradijs, zij toch ook zoo met zijn lichaam dat in het graf lag, vereenigd bleef. En zie in, hoe al wat dood of band des doods was voor Christus gruwelijk moest wezen, en eerst geheel week toen op den Paaschmorgen de kracht des Allerhoogsten dien band des doods voor eeuwig verbrak.

En stuit ge ten laatste nog op de sterke uitdrukking: „nederdaling ter helle", waarin toch schijnbaar ligt opgesloten, dat ook de Middelaar van deze aarde onder deze aarde tot in de laagte en diepte van de plaatse der rampzaligheid is afgedaald, dan zij het ons vergund hierbij te wijzen op drieërlëi:

Vooreerst hierop, dat ook wij spreken van „duizend dooden sterven", wanneer de angst en verschrikking des stervens alleen maar in de ziel en in de verbeelding doorworsteld is, en zonder dat er van eigenlijk sterven sprake viel.

Ten tweede, dat in de Heilige Schrift de poorte der hel ons voor wordt gesteld als aanvangende in het graf; reden waarom ook Psalm XVI zegt: „Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten"; en aldoor de denkbeelden van dood, graf en hel in de Schrift wisselen, met dien verstande, dat het graf werkelijk de voorpoorte der hel is, maar zoo dat de eigenlijke gehenna eerst daarachter aanvangt.

En ten derde, dat de uitdrukking „nederdaling ter helle" gekozen is, niet om teekenachtig te omschrijven wat voorviel, maar om hetgeen voorviel uit te drukken in den gewonen vorm dien dit lijden bij den zondaar heeft. De niet geredde zondaar daalt werkelijk neder ter helle.

Zoo ziet men dan, hoe metterdaad alle moeilijkheid hier wegvalt, en ook dit stuk van onze belijdenis helder in het volle licht der vertroosting voor ons treedt. 449

Zien we nu in het volgend hoofdstuk wat de kerken die Rome en Luther volgen hiertegenover stellen, en welk beroep ze daarbij doen op de Heilige Schrift.




Vijfde hoofdstuk.

Welken God opgewekt heeft, de smarten des doods ontbonden hebbende, alzoo het niet mogelijk was, dat Hij van denzelven dood zou gehouden worden.

Hand. 2 : 24.


Tegen het in ons vorig hoofdstuk ontvouwde komt nu echter een groote menigte der aloude en hedendaagsche kerkleeraars in verzet, en beproeft een geheel ander gevoelen staande te houden.

Deze zeggen namelijk, dat er sprake is van een nederdalen ter helle na Jezus' sterven; dat met zijn sterven zijn lijden ten einde was gebracht; en dat derhalve hier een feit, een gebeurtenis vermeld wordt, die én na zijn sterven plaats greep én reeds behoort tot zijn zegepraal. Wel zijn er ook enkelen onder hen, wier gevoelen ten deele hier weer van afwijkt, maar zoo we, om de voorstelling niet te verwarren, deze min beduidende afwijking buiten spel laten, komt toch het hoofdgevoelen hierop neer: 1º. dat de eigenlijke nederdaling ter helle pas na den dood en de begrafenis plaatsgreep; en 2º. dat ze behoorde tot Jezus' zegepraal en triomf.

Nu nog is dit dan ook in hoofdzaak de belijdenis der Roomsche en Luthersche kerken, die beide deze nederdaling ter helle als een feitelijk en plaatselijk zich begeven naar de diepte des verderfs verklaren, en beide aan deze plaatselijke nederdaling de strekking geven, dat het geen lijden voor den Middelaar was, maar een daad van glorie. Wel verscheelt dan nog de voorstelling, en geeft men achtereenvolgens als doel op: 1º. het prediken van het Evangelie aan hen, die onbekeerd gestorven zijn; 2º. het verlossen van hen, die in den voorburg der hel gevangen zaten; en 3º. het triomfeeren over de machten van dood en verdoemenis; maar hoe onderscheiden men dit ook voorstelt, de hoofdzaak blijft altoos op hetzelfde neerkomen, en die hoofdzaak is, dat de nederdaling ter helle niet meer tot de vernedering, maar reeds tot de verhooging behoort, en dus niet onder het lijden doorliep, maar eerst na de begrafenis een aanvang nam. 1 450

En nu vermeten we ons in het minst niet te beweren, dat er geen heiliger drang achter geheel deze voorstelling werkte. Meer dan wij, oppervlakkige kinderen van een ondiepe eeuw, ons kunnen voorstellen, heeft men van oude tijden her zich met duizend vragen in het hart bij het graf geplaatst, en ook bij het graf van Jezus deze vragen als een stroom laten aanzwellen. Thans praat men in luchthartigheid over deze vragen heen; plaatst de zerk op de geopende groeve en keert huiswaarts zonder zich over de mysteriën van het graf veel te bekreunen. Ons leven is zoo wereldsch geworden. De vragen van het leven vergen zoo ál onze aandacht, dat er voor de vragen die het graf doet opkomen, bijna geen oor overblijft. Maar hiermee is de dieper zin van vroeger dagen nog niet geoordeeld, en als we de vorige geslachten zich altoos weer zien bezig houden met de vraag naar hetgeen er onder en achter het graf schuilt, dan voegt het ons veeleer van hen te leeren, dan laatdunkend over hen het hoofd te schudden.

Het graf omsluit metterdaad een ondoorgrondelijk mysterie, en vooral waar Immanuël in het graf wordt nedergelegd, staan we voor een verborgenheid waarvan men niet met een algemeene phrase af is.

Want of we nu al opmerken, dat Immanuël zijn geest stervend in de hand zijns Vaders beval; dat Hij den moordenaar betuigde nog dien eigen sterfdag met Hem in het Paradijs te zullen zijn; en dat zijn lichaam in den schoot der aarde rustte, — is dit metterdaad genoeg, om u een klaar en helder inzicht te geven in het ondoorgrondelijke dat hier plaats greep?

Vrijdagavond sluit hij stervend het oog, en pas Zondagmorgen verrijst hij uit het geopend graf; wat nu is er in dien tusschentijd gebeurd? Had de Heere in dien tusschentijd geen bewustzijn? en dan moet wel geantwoord ja, want hoe kon hij anders met den moordenaar in het Paradijs zijn? Was er in die bange lange ure, dat hij in het graf lag, geen werkzaamheid? Welke band en betrekking bestond er tusschen de vaneengescheiden deelen van zijn wezen, zijn ziel en lichaam? Hoe bleef de band werken tusschen den Zone Gods en die in het Paradijs opgenomen ziel, en wederom tusschen die ziel en dat in het graf besloten lichaam? Welke bleef in die grafure de band tusschen Jezus en de zijnen? We zeggen niet tusschen Hem als Zone Gods en de zijnen, maar tusschen de zijnen en Hem als Middelaar? En zoo voortgaande, komt men dan vanzelf verder en gaat ook vragen: Welke was in die grafperiode de betrekking tusschen den Heere en de vroeger ontslapenen; tusschen den Heere en degenen die hun oordeel wachtten; tusschen den Heere en de macht van hel, en dood? 451

o, We weten wel, aan die weetzucht, aan dat vragen moet ten leste het zwijgen opgelegd. De hand moet op den mond. En we hebben, zoo bij onze graven, als voornamelijk bij Jezus' graf, ons te wachten voor het indringen in verborgenheden die niet voor ons ontsloten zijn. Mits ge in deze vragen maar geen vragen van scholastische geleerdheid ziet en er niet mee spot. Mits ge maar erkent en inziet, dat wie bij Jezus' graf als met zijn zielsoog door de diepte wil boren meer liefde voor zijn Heiland verraadt, dan wie er gedachteloos bij staroogt. En mits ge maar toegeeft, dat er op al deze vragen een antwoord bestaat, alleen maar dat wij het niet te weten kwamen.

Vooral wij Gereformeerden, die aan deze voorstelling van een plaatselijke nederdaling ter helle geheel ontkomen zijn, hebben ons daarom te wachten, dat we, hoorende wat de Roomsche en Luthersche kerken dienaangaande, elk weer onderscheidenlijk, belijden, niet met zeker leedvermaak op heur belijdenis neerzien als op een inbegrip van menschelijke dwaasheid.

Neen, al heur voorstellingen zijn geboren uit een zoekenden geest, die bij het gesloten graf van Jezus nagedacht, gepeinsd en gemijmerd heeft en alleen deze fout beging dat hij verder zocht in te dringen dan hij vermocht.

We zullen ons dan ook met de afzonderlijke weerlegging van elk heurer voorstellingen niet bezig houden. Dit zou ons geheel van de eigenlijke nederdaling ter helle afleiden en overbrengen op heel ander terrein. Te bewijzen toch dat de Heere Jezus den verdoemden niet nogmaals het Evangelie verkondigd heeft, is een taak die thuis hoort bij de heilsleer als wordt aangetoond, dat die boom, gelijk onze vaderen zeiden, blijft liggen gelijk hij valt. Aan te toonen, dat de Christus niet, tijdens zijn lichaam in het graf rustte, de gestorven vaderen uit den voorburg der hel uitleidde, hoort thuis bij de leer der laatste dingen. En te doen inzien, dat de overwinning op den Duivel, die het geweld des Doods had, op Golgotha en niet plaatselijk in de hel thuis hoorde, was onze taak, toen we gehandeld hebben van zijn lijden en zijn dood.

Dit alles laten we thans dus liggen, en het eenige wat bij deze Catechismusvraag ter sprake komt, is de quaestie of de Heilige Schrift, metterdaad gelijk de Roomschen en Lutherschen beweren, hun gevoelen van een plaatselijke nederdaling ter helle bevestigt.

Hiertoe beperken we ons dan ook.

We hebben in ons vorig hoofdstuk uiteengezet, hoe de nederdaling ter helle door de Gereformeerde kerk beleden wordt; we hebben in het bovenstaande aangeduid, aan welke mijmeringen en overpeinzingen de 452 belijdenis van een plaatselijke hellevaart haar oorsprong dankt; en hebben thans dus nog alleen de Heilige Schrift te ondervragen, of zij metterdaad op eenigerlei wijze zulk gevoelen van een plaatselijke indaling in de hel of haar voorburg steunt.

En dan veroorloven we ons hierbij al aanstonds deze alles afdoende opmerking dat de Middelaar al wat Hij voor ons doet, doen moet als het Vleesch geworden Woord.

Niet van den Zone Gods, niet van den Tweeden Persoon in de Drieeenheid is hier dus sprake. Wie toch zou ooit Willen ontkennen, dat de Tweede Persoon in de Drieëenheid evenals de Eerste en de Derde alomtegenwoordig was, zoodat geen plek of plaats zijn tegenwoordigheid kon uitsluiten? Zoo ook, wie zou willen betwisten dat de Tweede Persoon in de Drieëenheid eeuwiglijk over zonde, dood en duivel met zijn goddelijke almachtigheid zegepraalt en triomfeert? Denk ik mij dus in de hel, en als hebbende ook in die hel nog kennisse van den Zone Gods, zeker dan belijden we ook van den Tweeden Persoon hetgeen Psalm CXXXIX uitroept: „Bedde ik mij in de het, zie Gij zijt daar", en zou ook daar door zijn goddelijken glans de nacht een licht om hem zijn.

Doch hiervan, en dit dient stipt in het oog gehouden, hiervan is bij de nederdaling ter helle geen oogenblik sprake. Sprake is hier uitsluitend en eeniglijk van hetgeen deze Zone Gods als Middelaar, als Immanuël, in zijn vleeschwording heeft gedaan.

Gelijk nu na zijn hemelvaart niet de Zone Gods in zijn Godheid, maar de Middelaar in de glorie zijner kruisverdienste het heiligdom daarboven bedient, maar juist daarom dan ook als mensch voor ons bidt, en naar ziel en lichaam in den hemel schittert, zoo ook moet dus bij de nederdaling ter helle gevraagd worden, hoe de Immanuël hierbij verkeerde. Niet de Zone Gods, die als God zich niet van plaats naar plaats kan begeven, omdat Hij altoos en overal tegenwoordig), is, maar de Zone Gods, om onzentwil vleesch geworden, staande in onze plaats, onze menschelijke natuur dragende.

Het is dus ook niet genoeg dat men zich den Zone Gods hierbij denkt als met zijn menschelijke ziel vereenigd; want ziel en lichaam hooren saâm; en eerst dan zou alzoo een plaatselijk nederdalen ter helle tot zijn recht kunnen komen, zoo ware aan, te toonen, dat de Zone Gods, als Middelaar, in onze natuur, naar ziel en lichaam beide in de diepte der helle ware ingedaald. 2

Dit echter snijdt de Heilige Schrift ten eenen male af; daar ze uitdrukkelijk leert, dat er scheiding tusschen ziel en lichaam bij Immanuël intrad door den dood. Hij zou in het Paradijs zijn; natuurlijk niet als Tweede 453 Persoon in de Drieëenheid, maar als degeen die onze natuur droeg, en uiteraard kan dit niet anders dan op het leven zijner ziel slaan. En ook zijn lichaam is van het kruis afgenomen, in lijnwaad gewikkeld en in het graf nedergelegd, en heeft daar gerust tot aan den derden morgen.

Ook zonder verder onderzoek heeft men dus volle recht, om alle soortgelijke voorstelling van een plaatselijke hellevaart, als onschriftuurlijk te verwerpen, op grond hiervan: 1º. dat zulk een hellevaart een daad niet van den Zone Gods als God, maar als Middelaar zou moeten zijn; 2º. dat zijn daden als Middelaar in onze menschelijke natuur moeten worden volbracht, naar ziel en lichaam; en 3º. dat de ziel des Heeren in het Paradijs was, en zijn lichaam, van die ziel gescheiden, rustte in het hart der aarde, tot straks de Paaschmorgen aanlichtte over het graf.

Toch laten we het hier niet bij.

Men beroept zich toch van de overzijde op zeer bepaalde Schriftuitspraken, die metterdaad een zeer sterken schijn voor zich hebben, en alleszins geschikt zijn, om ons, bij gemis aan het noodige nadenken, voor de gevoelens, althans der Luthersche kerken, te winnen. Het zijn voornaffielijk Epheze IV : 8, 9; 1 Petr. III : 19 en 1 Petr. IV : 6, die hierbij in aanmerking komen, en waar, zij het ook met minder gewicht, Matth. XII : 40 over het Jona-teeken, en Hand. II : 24 en 27 aan worden toegevoegd.

In Epheze IV lezen we namelijk dit: „Daarom zegt Hij: Als hij opgevaren is in de hoogte, heeft hij de gevangenis gevangen genomen, en heeft den menschen gaven gegeven. Nu dit: Hij is opgevaren; wat is het, dan dat hij ook eerst is nedergedaald in de nederste deelen der aarde? Die nedergedaald is, is dezelfde ook, die opgevaren is verre boven al de hemelen, opdat hij alle dingen vervullen zou." En metterdaad moet erkend, dat wie deze woorden zoo leest en buiten hun verband, op den klank af hoort, licht verleid zou worden, om er waarlijk iets over de nederdaling ter helle in te vinden. Leest men daarentegen ook deze zinsnede in heur onderling verband, dan springt het terstond in het oog, dat dit niets dan schijn was, en dat van een hellevaart hier geen sprake zelfs zijn kan. Een overtuiging die door aandachtiger overweging der woorden dan ook ten volle wordt bevestigd.

Waarvan spreekt Paulus in Epheze IV? Van de gaven, die Christus uitdeelt, en wel van zulke gaven die hij uitdeelt aan de zijnen, terwijl ze nog op aarde verkeeren. Vlak toch aan de uitgeschreven zinsneden gaat vooraf: „Aan elkeen van ons is de genade gegeven naar de mate der gave van Christus", en er volgt op deze zinsnede in vers 11, „dat hij daarna gegeven heeft sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten en sommigen tot evangelisten, en dat alles tot volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, en tot opbouwing des lichaams van Christus." 454

Hierover kan dus geen verschil van meening bestaan: Er wordt gehandeld van de gaven, waarmee Jezus zijn kerk verrijkt, en wel zijn kerk op aarde. En tusschen de twee uitspraken, die in vers 7 en vers 11 van deze aan zijn kerk op aarde medegedeelde gaven handelen, daar staan nu vers 8, 9 en 10 tusschen in, en melden ons: „Daarom zegt Hij (d.i. de Heilige Geest in Psalm LXVIII : 19): Als hij opgevaren is in de hoogte heeft hij de gevangenis gevangen genomen en heeft den menschen gaven gegeven." Wat derhalve geen anderen zin toelaat dan dezen: Jezus moest ten hemel varen, om aan zijn kerk op aarde deze gaven te kunnen toebedeelen. Zoo is het dan ook uitgekomen. Opgevaren ten hemel heeft hij zijn kerk verrijkt. En dit stemt ook overeen met hetgeen de Heilige Geest reeds in Psalm LXVIII : 19 Voorzegd had, dat Hij „opgevaren zijnde in de hoogte, den menschen gaven zou geven."

Wat er nu tusschen in staat: „Heeft hij de gevangenis gevangen genomen", ziet in Psalm LXVIII : 19 zeer zeker op den triomf van Christus over zijn vijanden. Zijn uitverkorenen waren gebonden in banden van zonde en Satan. Dit was hun gevangenis waarin ze bekneld zaten.

En eerst nadat hij deze gevangenis, deze banden te niet heeft gedaan, konden de gaven aan hen worden uitgedeeld.

Wel terdege wordt hier dus een triomf van Jezus over zijn vijanden geleerd, en wel zulk een triomf die vooraf moet gaan aan de verrijking van zijn kerk met gaven; maar, en dit doet alles af, deze triomf en deze uitdeeling van gaven wordt in verband gebracht niet met een plaatselijke nederdaling ter helle, maar integendeel met zijn hemelvaart. Opgevaren in de hoogte heeft hij de gevangenis gevangen genomen en gaven uitgedeeld aan de menschen.

Doch zegt men, ja, dat staat zeer zeker in vs 8, maar er volgt toch in vs 9 op: „Dit nu: Hij is opgevaren, wat is het, dan dat Hij ook eerst is neêrgedaald in de nederste deelen der aarde; die nedergedaald is, is dezelfde ook die opgevaren is verre boven alle hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zou." Vergelijkt men hiermee echter wat de Psalmist in Psalm CXXXIX : 15 schrijft, dan vervalt deze bedenking geheel. Daar toch lezen we: „Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgen gemaakt ben en als een borduursel gewrocht ben in de nederste deelen der aarde." Hier staat het immers vast, dat „de nederste deelen der aarde" beteekenen den moederschoot. Passen we dit nu ook op Eph. IV : 9 toe, dan vlot en vloeit geheel het redebeleid zonder eenige stoornis. Dat Christus ten hemel moest varen kwam daar vandaan, dat hij eerst uit dien hemel door de Vleeschwording naar dit aardsche bestaan was nedergedaald. Om de gevangenis te kunnen gevangen nemen, d.i. om de 455 banden van Satan en de werken van den Duivel te kunnen verbreken, moest Hij eerst uit den hemel nederdalen naar de aarde; en wel niet gelijk een engel, door zich op aarde te vertoonen, maar door vleesch te worden en dus dat vleesch uit den moederschoot van Maria aan te nemen. Maar nu hij dan ook de gevangenis gevangen genomen had, nu moest hij evenzoo weer van die aarde naar den hemel opklimmen en ten hemel varen, omdat hij zoo eerst alle dingen vervullen kon, en eerst uit den hemel gaven aan de menschen kon uitdeelen.

Zoo komt elk woord, komt elke uitdrukking tot haar recht.

Het nederdalen en het opvaren strekt hier evenver. Hij daalt neer uit den hemel naar de aarde, en hij klimt evenzoo van de aarde weer naar den hemel op.

Vleeschwording en Hemelvaart worden tegenover elkander gesteld, de ééne als het oogenblik waarop de aanval op de gevangenis begon, de andere als het moment waarop de uitdeeling van den buit een aanvang nam.




1 Dat sommigen onder de Lutherschen behalve deze triomfantelijke nederdaling, nog een nederdaling der vernedering belijden, doet ter zake niets af.

2 De Roomschen spreken van een nederdaling met het „wezen zijner ziel".




Zesde hoofdstuk.

In denwelken Hij ook, heengegaan zijnde, den geesten, die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft.

1 Petr. 3 : 19.


De uitspraak van den heiligen apostel Paulus in Epheze IV levert alzoo geen zweem van bedenking op. In Epheze IV staat tegenover het opvaren ten hemel niet de nederdaling ter helle, maar wel de nederdaling uit den hemel naar de aarde, bij de vleesghwording. Het is hetzelfde wat Jezus in Joh. III : 13 uitsprak, toen Hij tot Nicodemus zeide: „Niemand is opgevaren in den hemel, dan die uit den hemel nedergekomen is." Eveneens een tegenstelling van Hemelvaart en Vleeschwording. Over Eph. IV dus geen woord meer.

Maar wel dient stil gestaan bij I Petr. III en IV.

In 1 Petr. III schrijft de heilige apostel in vss. 18, 19 en 20 dit: „Want Christus heeft ook eens voor de zonden geleden, hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat hij ons tot God zou brengen; die wel is gedood in het vleesch, maar levend gemaakt door den Geest; in denwelken hij ook, henengegaan zijnde, den geesten, die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft, die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal 456 verwachtte, in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd; waarin eenige (dat is acht) zielen behouden werden door het water."

Welnu, zoo zegt men, duidelijker kan er toch niet geleerd worden, dat Jezus heen is gegaan naar de geesten, d.i. naar de afgestorvenen, die in de gevangenis, d.i. in de hel, waren, en met name aan het geslacht van Noach het Evangelie in de hel of haar voorburcht gepredikt heeft. En metterdaad heeft het ook hier bij oppervlakkige lezing al den schijn, alsof er van zoodanig feit sprake was. Beziet men daarentegen ook dit woord in zijn saamhang, dan verdwijnt zulk vermoeden geheel.

Waar toch is sprake van in 1 Petr. III? Hiervan, dat de Gemeente Christi, al wordt ze vertreden, verdrukt en ten bloede toe vervolgd, toch niet af mag laten van het vasthouden aan haar geestelijk beginsel. Lees het maar in de verzen 14 tot 17: „Maar indien gij ook lijdt om der gerechtigheid wil, zoo zijt gij zalig; en vreest niet uit vreeze van hen, en wordt niet ontroerd; maar heiligt God den Heere in uwe harten; en zijt altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk, die u rekenschap afeischt van de hoop, die in u is, met zachtmoedigheid en vreeze. En hebt eene goede conscientie opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken, als van kwaaddoeners, zij beschaamd mogen worden, die uwen goeden wandel in Christus lasteren. Want het is beter, dat gij, wel doende, (indien het de wil van God is) lijdt, dan kwaad doende."

Deze verzen laten geen mogelijkheid van twijfel over. Ze spreken uitsluitend van de roeping der Christenen, om, wat lijden hen ook bedreige, vast te blijven houden aan hun geestelijk uitgangspunt.

En zie, nu is het ter ondersteuning van deze vermaning, dat de heilige apostel de Christenen op het voorbeeld van den Christus wijst. Ook aan hem is uitgekomen, dat wie maar vasthoudt, onwrikbaar vasthoudt aan zijn geestelijk beginsel, ten slotte toch triomfeert, al is het ook dat hij aanvankelijk geheel onschuldig vertreden en zelfs gedood wordt. Luister maar: „Want Christus heeft ook geleden, hij de rechtvaardige; maar al is hij gedood naar het vleesch, toch is Hij levend gemaakt naar den Geest."

Dit loopt dus alles vanzelf. Gij, Christenen, moet desnoods voor uw geestelijk beginsel u alle lijden getroosten, want ook Christus heeft dit gedaan; maar hoewel de Heere tengevolge hiervan in den Dood ging, toch overwon de Geest in hem zelfs den Dood.

Doch wat volgt er nu?

Dit, dat Christus door dien Geest niet nu pas, maar steeds zijn triomfeerende kracht heeft geoefend, zelfs reeds in de dagen van Noach.

Ook toen is hij door den Geest der profetie uitgegaan om te manen en te roepen naar boven, en Noach, die hem gehoord heeft, is metterdaad ook met zijn acht zielen gered, en heeft door de macht des Geestes 457 in de arke op de wateren drijvend, heerlijk over de elementen en het verderf getriomfeerd, terwijl daarentegen de anderen die toen leefden, en die ongehoorzaam waren aan den eisch des Geestes, toen verdronken in de wateren en sinds in de gevangenis zijn.

Vraagt men wat deze geheele zinsnede nu in het verband beteekent, dan moet men, om het antwoord hierop te vinden, eerst het slot van dit hoofdstuk lezen. Daar spreekt de heilige apostel van de Christenen, die door hun gemeenschap met Christus gered en behouden worden. Die behoudenis brengt de apostel in verband met de Opstanding en de Hemelvaart van Christus, en ziet dezen samenhang gesymboliseerd in den heiligen Doop. En deze heilige Doop nu is hem symbolische uitdrukking van diezelfde ontzettende gedachte Gods, die in de dagen van Noach heel een wereld ten doode doemde en Noach, als den eenigen geloovige, met zijn acht zielen, redde.

Christus, zoo wil de apostel zeggen, is voor u niet enkel een voorbeeld, maar tegelijk hangt aan hem uw lot. En dit nu bewijst hij met hetgeen vroeger gebeurd is. In Noachs dagen reeds heeft Christus door Noach aan het toen levend geslacht gepredikt, dat ze zich bekeeren zouden, maar ze hebben zich niet bekeerd; ze zijn ongehoorzaam geweest; weswege ze nu in de gevangenis zijn.

En zoo ook zal het u vergaan, indien gij het Woord des Heeren ongehoorzaam zijt; terwijl omgekeerd, zoo ge hem gehoor geeft en zijn voetstappen drukt, uw lot als dat van Noach zijn zal, die met zijn acht zielen wierd gered.


Niet anders staat het met 1 Petr. IV, waar Petrus de Christenen vermaant, af te laten van „ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijnzuiperijen, brasserijen en afgoderijen", vs 3, en hierin niet mee te doen, al is het ook dat de lieden der wereld hen daartoe aanporren, en het hun zelfs euvel duiden, zoo ze weigeren mee te doen. Er staat toch in vss. 3 en 4: „Want het is ons genoeg, dat wij den voorgaanden tijd des levens der heidenen wil volbracht hebben, en gewandeld hebben in ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijnzuiperijen, brasserijen, drinkerijen en gruwelijke afgoderijen. Waarin zij zich vreemd houden, als gij niet medeloopt tot dezelfde uitgieting der overdadigheid, en u lasteren."

De aanloop laat dus geen twijfel over. Het is eene afmaning van alle uitgieting der zonde, ook al zoeken de lieden der wereld er u door spot toe te verleiden. En om dit nu aan te dringen voegt de apostel er bij, dat de Christenen niet gedrukt mogen gaan onder het schimpend oordeel der wereld, want dat de lieden der wereld veel meer reden hebben om 458 te duchten het oordeel dat eens over hen zal gaan. Zoo toch gaat hij in vs 5 voort: „Dewelke zullen rekenschap geven dengene, die bereid staat om te oordeelen de levenden en de dooden." En nu volgt hierop in vs 6 het vers waarop Roomschen en Lutherschen zich beroepen en waar staat: „Want daartoe is ook den dooden het Evangelie verkondigd geworden opdat zij wel zouden geoordeeld worden naar den mensch in het vleesch, maar leven zouden naar God in den Geest."

De vraag is natuurlijk alleen, wie onder deze dooden zijn te verstaan. Zijn hiermee bedoeld de lieden in de hel, gelijk ze nu in den voorloopigen toestand van rampzaligheid verkeeren, of wel de nu ontslapenen, gelijk ze eertijds op deze aarde leefden?

Er wordt van hen gezegd, dit is buiten kijf, dat aan deze dooden het Evangelie verkondigd is. Maar wanneer is hun dit verkondigd? Eertijds toen ze nog op aarde leefden ? Of wel nu pas, lang na hun dood door een nederdaling van den Christus in de plaatse des verderfs ? En zóó de vraag gesteld, dan blijkt duidelijk dat ze deze prediking ontvangen hebben vóór hun sterven. Er staat toch dat ook hun het Evangelie verkondigd is, opdat ze naar den mensch in het vleesch er onder gaan, maar geestelijk triomfeeren zouden. Ook hier is derhalve door de prediking des Evangelies dezelfde eisch gesteld die tot ons komt, om onzen ouden mensch te kruisigen, te dooden, en te begraven, opdat we in nieuwigheid des levens wandelen mochten. Hadden ze aan deze roepstem gehoor gegeven, zoo zouden ze in den Geest getriomfeerd hebben; gelijk ze thans, wijl ze geen gehoor gaven aan die roepstem, hun oordeel wachten.

En op dien grond nu is het dat de heilige apostel de Christenen vermaant, zich niet door de lieden der wereld en hun schimp te laten meeslepen. Al schijnt het toch voor het oogenblik, alsof deze lieden der wereld het gelukkigste deel kozen, eens zal dat anders blijken, als het oordeel ook over hen uitgaat. Dan toch zal het hun vergaan, gelijk dien velen geslachten die reeds in zonde en dood zijn weggestorven; en aan wie ook hetzelfde Evangelie wel verkondigd was, maar die niet wilden hooren.

Zoowel bij 1 Petr. III als bij 1 Petr. IV hangt dus alles aan de vraag, of de oudvaderen onder het Oude Verbond eenzelfde Evangelie met ons bezeten hebben, en of de Christus reeds in de dagen des Ouden Verbonds onder het volk optrad.

Beantwoordt men deze beide vragen ontkennend en zegt men: Neen, de oudvaderen hadden niet het Evangelie, en Christus heeft hun niet gepredikt, — dan natuurlijk moet er een andere gelegenheid gezocht worden, waarop 1 Petr. III : 18 en 1 Petr. IV : 6 slaan kan. Immers er staat 459 duidelijk dat ook hun het Evangelie en wel door Christus verkondigd is. Greep dit dus niet plaats onder het Oude Verbond, dan moet het wel tusschen zijn sterven en opstanding geweest zijn. En zoodoende komt men dan tot zoo geheel verkeerde uitlegging van deze plaatsen.

Belijdt men daarentegen met den heiligen apostel Petrus in 1 Petr. I : 11, dat de Geest van Christus reeds vanouds in de profeten sprak, en dat derhalve de vroegere geslachten dezelfde prediking des Evangelies, zij het ook op andere wijs, ontvangen hebben als wij, dan vervalt deze drang geheel. Leest men dan toch in 1 Petr. III : 19, dat Christus aan de geesten die nu gevangen zijn het Evangelie gepredikt heeft, dan zegt men: Nu ja, dit is niets wonders; immers de Geest van Christus heeft alle eeuwen door gesproken door den mond der profeten. En hoort men in 1 Petr. IV : 6 zeggen, dat daartoe ook den dooden het Evangelie verkondigd is, opdat ze het vleesch kruisigen en Gode leven zouden, nu, dan heeft ook dit niets vreemds in, noch wat tot een nederdaling ter helle leiden kan. Immers het komt dan niet bij ons op, om te denken, dat dit hun geschied moet zijn, nadat ze gestorven of toen ze reeds dood waren; maar het spreekt vanzelf, dat dit hun geschied is terwijl ze nog leefden en dat ze nu van achteren slechts „dooden" en „lieden in de gevangenis" genoemd worden, om aan te duiden den tegenwoordigen staat waarin ze thans verkeeren.

En voegt men hier nu bij, dat het met name de apostel Petrus is, die er nadruk op legt, dat Christus door den Geest reeds van ouds her, door den mond der profeten in alle eeuwen gesproken heeft; en die in zijn tweeden zendbrief zoo nadrukkelijk wijst op Gods oordeel over hen, die destijds omgekomen waren; dan loopt alles zoo natuurlijk en zoo vanzelf, dat zelfs elke aanleiding tot een andere uitlegging dezer plaatsen vervalt. Het is dan volkomen natuurlijk, dat er in 1 Petr. III : 19 op gewezen wordt, hoe Christus in den geest de Noachietische geslachten, die thans een prooi des verderfs zijn, ter bekeering heeft opgeroepen, en in 1 Petr. IV : 6, dat de lieden der wereld van vroeger eeuwen, die stierven in hun onbekeerlijkheid, aanstieten tegen het Evangelie van Christus, dat ook hen tot kruisiging van het vleesch opriep.


Wat voorts nog uit Matth. XII : 40 en Hand. II : 24 en 27 wordt afgeleid, heeft, vergeleken bij de plaatsen uit 1 Petri, eigenlijk zelfs geen schijn van kracht van bewijs.

In Matth. XII : 40 wijst men er natuurlijk op, dat Christus zegt, „in het hart der aarde te zullen zijn drie dagen en drie nachten". Het „hart der aarde" nu, zegt men, kan niet anders zijn dan de plaatse des 460 verderfs. Er staat alzoo, dat Christus drie dagen en drie nachten in de hel heeft vertoefd; nu met zulk een redeneering komt men ver. Bij onze bespreking van het Jonateeken in hoofdstuk II dezer Zondagsafdeeling is er door ons nadruk op gelegd, hoe metterdaad deze woorden: „in het hart der aarde," iets meer en iets diepers beteekenen dan het graf. Er is toen aangetoond, hoe het graf een voorpoorte der hel is, en hoe de Heilige Schrift dit door het woord kuil aanduidt. Ook in het hoofdstuk over Jezus' begrafenis wezen we hierop. Verder gaan mogen we intusschen niet. De hel wordt ons in de Heilige Schrift nooit voorgesteld als in het hart der aarde gelegen, maar steeds als „onder de aarde" zijnde. Het hart der aarde had namelijk voor de Israëlieten een geheel andere beduidenis dan voor ons. Voor ons is de aarde een ronde bol, en als wij van het hart der aarde spreken, denken we dus allicht aan het binnenste middelpunt van dezen aardbol. Die voorstelling daarentegen hadden de ouden niet. Van de aarde als een bol wordt in de Schrift nergens gesproken. Het „hart der aarde" kon, dus dien zin niet hebben, en kan in Matth. XII : 40 uitsluitend ontleend zijn aan de vergelijking met het ingewand van het zeemonster, om aan te duiden de vernielende macht van het graf.

En hiermee is tevens reeds de bedenking beantwoord, die ontleend wordt aan Hand. II : 24 en 27. Er wordt in Hand. II : 24 door Petrus gesproken van „smarten des doods" die ontbonden zijn, en in Hand. II : 27 (naar luid van Psalm XVI) dat God de Heere zijn Heilige in de hel niet zou verlaten. Wat nu het eerste aangaat, zoo kan dit „smarten des doods" dán alleen op de gedachte brengen, om aan een verlossing uit de hel te denken, indien men de begrafenis geheel van het lijden afscheidt. Het gaat toch niet aan, om, gelijk velen doen, in de grafruste van Jezus reeds een aanvang van zijn triomf te zien, en dan van de opwekking te gewagen als van een „ontbinden van smarten des doods". Neemt men echter, gelijk ook wij deden, het verkeerde uit deze voorstelling weg, en erkent men dat ook het graf voor Jezus een zake des lijdens in zich droeg, zoodat er werkelijk „smarten des doods" in waren, eilieve, wat zou er dan wonders in liggen, dat ook de verrijzenis ons wierd voorgesteld als een daad Gods, waardoor deze smarten des doods wierden ontbonden?

Het beroep eindelijk op Hand. II : 27, ontleend aan Psalm XVI, vervalt geheel, zoodra men met eenige nauwkeurigheid in de Schrift onderscheidt tusschen het tweeërlei gebruik van het woord hel. Soms toch wordt met hel bedoeld de duidelijk aangewezen plaats der eeuwige rampzaligheid, waarin de gevallen engelen en verdoemden eerst na den oordeelsdag zullen ingaan. Een ander maal drukt het woord hel uit de plaats waar de 461 veroordeelden met het wezen hunner ziel thans verkeeren in afwachting van hun eindlot. En eindelijk wordt het woord hel eveneens en zelfs verre van zelden gebezigd, om aan te duiden heel de sfeer waarin we na ons sterven door den dood ingaan, en dus zooveel als het graf. Edoch het graf zeer bepaaldelijk in den zin van den ingang, de poorte, waardoor men, zoo er geen redding daagt, tot de hel nederdaalt.

Welnu, in Psalm XVI en evenzoo in Hand. II : 27 wordt. het woord hel: „Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten", zeer bepaaldelijk in laatstgenoemden zin gebezigd, en duidt dus niets minder noch meer aan dan dat Christus van deze aarde in een sfeer des doods, d.i. in het graf ging, en dat de Almacht Gods hem bewaarde, dat het graf voor hem van de plaats des verderfs wierd afgestoten.

En hiermee kan dan ook onze bespreking van de „Nederdaling ter helle" besloten worden. Ze is een zeer wezenlijk en ten volle doorworstelen van het lijden der helle geweest, een uitdrinken van meer dan den tijdelijken dood, ja een sterven van den eeuwigen dood, in de klare verlatenheid van God. Het was een lijden, dat den Christus dreigde heel zijn aanzijn op aarde door, en dat eerst met de Opstanding uit het graf geheel wierd afgesneden. Alzoo is het een wezenlijk stuk onzer zaligheid, omdat zonder deze nederdaling ter helle de eeuwige dood en het lijden der helle nog voor onze rekening zou liggen. Maar, hoe hoog ook in waardij, van een plaatselijk nederdalen in de diepte des verderfs of van een prediking aan de oudvaderen, terwijl zijn lichaam in het graf lag, is ganschelijk in de Schrift geen sprake; zelfs kan er, zonder heel de voorstelling der Schrift geweld aan te doen, niet aan worden gedacht.




Zevende hoofdstuk.

Dit wetende, dat onze oude mensch met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen.

Rom. 6 : 6.


Ten slotte komt bij deze Zondagsafdeeling nog de vrucht of het uitwerksel van Christus' lijden en sterven voor onze reinigmaking ter sprake. De Catechismus vraagt toch in Vraag 43: „Wat verkrijgen wij meer voor 462 nuttigheid uit de offerande en dood van Christus aan het kruis?" waarop geantwoord wordt: „Dat door zijne kracht onze oude mensch met hem gekruist, gedood en begraven wordt; opdat de booze lusten des vleesches in ons niet meer regeeren, maar dat wij onszelven hem tot een offerande der dankbaarheid opofferen."

Van de vrucht der „rechtvaardigmaking" was reeds in Vraag 40 gehandeld. Maar dit is den opsteller niet genoeg. Het mag voor een kind van God nooit den schijn hebben, alsof in hem „het afsterven van den ouden mensch en het opstaan van den nieuwen mensch" bij het werk van den Middelaar bij zou komen; het moet duidelijk vaststaan, dat ook „dit wandelen in nieuwigheid des levens" vrucht is van datzelfde kruis, waarop onze rechtvaardigmaking wierd verworven. Het mag op Golgotha geen half, het moet een heel werk zijn. Een volkomen verlossing is teweeggebracht. En alzoo moet blijken, dat niet alleen onze rechtvaardigmaking, maar ook de reiniging onzes levens een vrucht van het lijden en sterven des Heeren is. Hij ons van God gegeven, niet enkel tot rechtvaardigheid, maar ook tot heiligmaking.

Ook hierin schittert weer heerlijk de majesteit der Gereformeerde belijdenis tegenover het menschelijk geknutsel van den Pelagiaan en Remonstrant.

Voor den Remonstrant toch staat het, alsof Christus ja wel een kostelijk werk volbracht heeft, maar alsof de vrucht en het uitwerksel van zijn lijden en sterven altoos in het onzekere blijft hangen. Als de mensch wil, ja, dan zal er vrucht van komen. Maar als de booze mensch niet wil, ach, arme, dan is al het lijden van Christus om niet. Christus bracht voor den Remonstrant geen verzoening teweeg, maar maakte hem verzoenbaar; en de vraag of deze verzoenbaarheid tot wezenlijke verzoenheid leiden zal, hangt geheel af van 's menschen gril en goedvinden. Daar kan Christus niets aan doen. Hij leed en stierf als een machtelooze, die ja, hoopte dat de mensch van de vrucht gebruik zou willen maken; maar die tevens wist, dat niet de mensch van hem, maar hij van den mensch afhing en het onzeker stond of er ooit vrucht zou komen.

En dit standpunt nu is het, dat de Gereformeerde zoo beslist mogelijk bestrijdt en verwerpt. Neen, „die Hij geroepen heeft, die heeft Hij ook gerechtvaardigd". Op het onzekere gaat hier niets. Er is in alles een heilig moeten, een klemmende noodzakelijkheid, een zekerheid die bondig is. Er gaat een werk van Gods Vaderharte, uit den Raad des eeuwigen Welbehagens uit, en dit werk gaat door, en is door niets te stuiten in zijn loop, en bereikt gewisselijkzijn oogmerk. Vrijmachtige genade verkiest en almachtige genade bewerkt de verkorenen, en de Middelaar die tusschenbeide treedt, brengt voor die verkorenen zijn offerande, en de vrucht van 463 die offerande beweegt zich rechtstreeks naar die verkorenen toe. Ja, wel verre daar vandaan, dat hun wil nog eerst Jezus' werk werkende zou moeten maken, is integendeel zelfs de eerste geloofsdaad die in hen openbaar wordt reeds een vrucht en uitwerking van het offer dat Christus voor hen bracht.

Vandaar dat onze Gereformeerde vaderen er zoo op stonden, om ook de vrucht van het kruis te behandelen, en dat de Catechismus ook aan die vrucht des kruises, die in onze reinigmaking bestaat, een afzonderlijke Vraag wijdt.

Eerst dan toch, als elke werking des heils en der heiligheden in ons, als een vrucht van het kruis voor ons treedt, is de Pelagiaan en de Remonstrant in ons overwonnen. Eer niet; en alle prediking van den Christus, die wel erkent dat Hij stierf voor onze zonden en overgeleverd is om onze ongerechtigheden, maar die het daarna nog in onze keuze stelt, of wij van deze teweeggebrachte verzoening gebruik zullen maken; of ook dat het nog aan ons staat of bij deze verzoening de nieuwigheid des levens bij zal komen; is niet uit den Gereformeerden wortel maar uit den Arminiaanschen hoek.

De Gereformeerde kent maar één werk, het werk des Heeren, en dat ziet hij koninklijk en met majesteit doorwerken, zonder dat hij zelf er ietstaan toevoegt of er bij doet, en zonder dat eenige macht van hel of duivel in staat is de vaste en zekere doorwerking van dat heil te stuiten.


Dit hangt hiermee saâm, dat de Gereformeerde wel wezenlijk belijdt, dat de Christus in zijn lijden en sterven het Gode toekomende offer gebracht heeft. Ook dat gelooft en belijdt de Remonstrant niet. Bij hem is er altoos wat de mannen van het recht noemen een acceptilatio. Daar is dit mee bedoeld: Aan God kwam toe de tijdelijke en eeuwige straf over alle kinderen der menschen. Die kon Christus niet brengen. En nu bracht Christus iets anders. Iets wat eigenlijk met die „tijdelijke en eeuwige straf" niets uitstaande had. Maar God de Heere was nu zoo genadig om dit heel andere lijden in plaats van die „tijdelijke en eeuwige straf van alle menschen" aan te nemen. Zooals iemand doet die duizend schapen van zijn schuldenaar hebben moet, maar die schuldenaar betaalt ze niet. En nu komter een ander en zegt: „Ik zal u tien flesschen kostelijken nardus geven, als gij dien schuldenaar zijn duizend schapen kwijt scheldt." En nu neemt de schuldeischer die tien flesschen nardus in de plaats van de eigenlijke en veel grootere schuld aan. Dit noemden de Remonstranten acceptilatio; en zoo zeiden ze, heeft ook God de Heere met dat lijden Christi, dat eigenlijk iets heel anders was dan hetgeen de mensch moest brengen, genoegen genomen. 464

Dit steunde en steunt nog bij alle Remonstranten, ook al noemen ze zich orthodox, op de valsche onderstelling, dat Gods liefde en erbarming eigenlijk alles vergeeft en kwijtscheldt zonder rantsoen; dat er bij God, wel bezien, geen eisch, dat aan zijn gerechtigheid voldaan moet worden, bestaat; en dat God enkel opdat wij niet te geringe gedachte van zijn heiligheid zouden hebben, het bange tafereel van Golgotha tusschenbeide heeft laten treden. Wat Ritschl, thans in Duitschland, en straks ook ten onzent, de meest gevierde theoloog, leert, dat het geloof is te gelooven, dat God de schuld nooit gehouden heeft, is in den grond niets anders dan wat de Remonstranten reeds in Episcopius' dagen bazelden.

Hiermee nu ligt natuurlijk heel het werk des heils omver. En daarom hielden de Gereformeerden er steeds zoo gestreng aan vast, dat Christus wel terdege en in volle waarheid het eigenlijke, volle rantsoen betaald heeft; dat er in den beker zijns lijdens geen druppel minder was, dan het lijden dat uitgedronken moest worden; dat alzoo door zijn lijden en sterven wel waarlijk volkomenlijk aan de gerechtigheid Gods voldaan was; en dat dientengevolge de gerechtigheid Gods niets hoegenaamd meer van de verlosten had te vorderen.

Er bestaat geen schuld meer.

En zoo spant zich dan natuurlijk de zenuw van heel het verlossingswerk en kan de vrucht niet uitblijven.

Een afdoening van schuld heeft vanzelf vrucht en kan niet zonder uitwerksel zijn; want het vanzelf komend en noodzakelijk volgend uitwerksel is, dat de schuld ophield, dat dus de schuldenaar geen schuldenaar meer is, dat derhalve de beschaamde van straks nu een vrijgemaakte en jubelende wordt, en dat de rechtvaardigmaking die plaats greep door niets meer is te stuiten.

Men mag dus in onze Gereformeerde kringen wel scherp toezien, of de rechte, zuivere lijn van de Gereformeerde belijdenis wel overal zonder bochten of krommingen, met vaste hand wordt doorgetrokken, en of er geen half Remonstrantsche afwijkingen zijn.

Het moet al één heilige stuwkracht wezen, die van Gods Raad uitgaat, die in Christus' lijden en sterven haar volle mogendheid openbaart, en die van daar uitgaande dan nu ook onwederstandelijk vrucht teelt voor en in de verkorenen.

Alleen zoo wordt de vrijmacht der verkiezing in de almacht der genade verheerlijkt.


Doch ditzelfde gaat dan nu ook door van de heiligmaking.

Van heiligmaking sprekende moet ge altoos twee dingen wel 465 onderscheiden, t.w. uw heiligheid voor de Wet, en uw heiligheid in de bewegingen uwer ziele.

Uit dooreenstrengeling van die twee ontstaat eindelooze, bitter droeve, de gemeente Gods verdeelende en op het dwaalspoor brengende verwarring.

Het Werkverbond is niet weg, maar staat met zijn ontzettende klem eeuwiglijk. Wie ook nu nog zelf al Gods wet en wil volbrengen kon, zou nóg het eeuwige leven vinden. Alleen maar niemand kan dit. Doch waar op die wijze de uitwerking van het Werkverbond ten leven gestuit is door onze zondige onmachtigheid, blijft niettemin de grondslag onwrikbaar vastliggen, waarop dit verbond rust, en die grondslag is, dat gij gehouden zijt die wet en dien wil Gods eeuwiglijk te voldoen.

Daar gaat nooit iets van af. De wil Gods verandert niet. Die klem kan niet weg.

Wie dus leert, dat Christus wel voor mijn zonden betaald, maar niet Gods Wet voor mij volbracht heeft, werpt mij in de wanhoop; want hoe kom ik dan van de zweep des drijvers af? Hoe ontkom ik dan aan de Wet?

Vandaar de volstandige openbaring der Heilige Schrift en de onkreukbare belijdenis der gezuiverde Christelijke kerken, dat Christus niet alleen lijdelijke, maar ook dadelijke gehoorzaamheid bewezen heeft. De lijdelijke om mij te verlossen van de straf, en de dadelijke om voor mij in mijn plaats de Wet te volbrengen. 1 Bij de schoonste Vraag van den geheelen Catechismus, de 60ste, komt dit breeder ter sprake, doch reeds nu moet elke twijfel opgeheven, alsof de Wet Gods als eischende wet nog iets van den uitverkorene en verloste zou te vorderen hebben.

o, Een verloste en vrijgekochte verkeert in zoo zaligen staat. Haast is het heil niet om uit te spreken!

Van geen doem of schuld of straf is bij hem sprake meer. Wie kan beschuldiging inbrengen tegen den uitverkorene Gods? Verdoemen zal Hij al wie in het gericht tegen hem opstaat. En waar de ziel innerlijk als met vreeze des doods en der verschrikking voor het verterend vuur van de eischende Wet terugtreedt, daar is ook die vreeze der dienstbaarheid hem ganschelijk ontnomen, en al het eischende karakter is van de Wet Gods ganschelijk voor hem af. Voor hem is die Wet niet anders meer dan de heerlijke, luisterrijke, aantrekkelijke openbaring van den wil zijns Gods. Een verloste gaat Psalm CXIX zingen. Want als eischende 466 Wet is ze door zijn Borg voor hem en in zijn plaats geheel volbracht en afgedaan.

Dit is het dat een kind van God heilig is, en niet nog eerst heilig moet worden. Dat is zijn heiligmaking, dat hij niet in zich zelf, maar in zijn Heiland bezit. Een heiligmaking die hij niet eerst verwerft in zijn wedergeboorte of door zijn wandelen in nieuwigheid des levens, maar die hij bezat reeds eer hij geboren was, of ook toen hij later nog in droeve zonde uitspatte.

Heiligmaking in dezen zin, d.i. de heiligmaking tegenover de eischende Wet in het Werkverbond, bezit heel de kerk van Christus door en in hem. Vandaar dat ze allen „heiligen en beminden" heeten; dat er staat: „Gij zijt geheiligd, gij zijt afgewasschen"; dat Christus zegt: „Gijlieden zijt nu rein door het woord dat ik tot u gesproken heb"; en dat de heilige apostelen dezelfde personen, die ze straks op het ernstigst vermanen en bestraffen over allerlei zonde en verkeerdheid, toch aanspreken als „heiligen Gods" en „geliefde kinderen".

Terwijl we, in ons zelven, „nog midden in den dood liggen" gelijk ons Avondmaalsformulier zoo schoon zegt, hebben en bezitten we toch deze onze heiligheid in ons heerlijk Hoofd, omdat wij zijn leden, één plante met Hem zijn, en hij als onze Borg lijdende en doende (passief en actief) is ingetreden.

Doch heel iets anders nu is de heiligmaking waarover deze Vraag handelt. Hier toch is sprake van onze heiligmaking niet voor de eischende Wet Gods, maar van een heiligmaking in de beweging onzer ziele.

Dit stuk nu rust op Christus' voortdurende werkzaamheid uit den hemel. Hij leeft daar, niet enkel denkende aan het verleden en zinnende op de toekomst, maar is ook dagelijks bezig met zijn verkorenen die hij op aarde heeft. Hij is en blijft de werkzame Herder, die zijn kudde op aarde kent, bewaakt, verzorgt en bewerkt.

Er gaat dus kracht van hem uit, en het is van die kracht dat de Catechismus zegt: „Dat door zijn kracht onze oude mensch met hem gekruist, gedood en begraven wordt."

Door zijn lijden en sterven zijt gij af van uw schuld en af van de eischende Wet, ge zijt heiligen in Christus, ranken in hem, en zoo kan Hij, als een vrucht van zijn lijden en sterven, een werking op u uitoefenen, kracht van zich doen uitgaan en in u laten werken. Uit den wortel van den wijnstok kan die wijnstok de levenskracht in de ranken doen dringen.

Deze rijke levenskracht, in u dringende, dringt nu tegen den boozen 467 lust van uw vleesch in. Wel werpt hij dien boozen lust er nog niet uit. Dit geschiedt (blijkens Vraag 42) eerst bij uw verscheiden van deze aarde. Maar wel werkt deze zijne kracht uit, dat uw booze lust des vleesches, uw oude mensch geen heerschappij meer in u voere, zijn wil niet meer doorzette, zijn doel en oogmerk niet meer in u bereike, maar gèdwarsboomd en verijdeld worde in zijn ongoddelijke overleggingen. Dat is het kruisigen van den ouden mensch. Houdt dit nu zekeren tijd aan, en is op die wijs de aanslag van de zonde op uw ziel telkens afgeslagen, dan wordt de zonde het eindelijk moede; ze laat af; en ze wordt in u als gedood. En is dat eenmaal bereikt, dan wordt ze als weggezet en onkenbaar gemaakt, en ze wordt begraven. En zoo zijn er, God zij lof, zonden, waar vroeger heel de ziel zich in vermaakte, en waarvan ten leste bij Gods kinderen de heugenis zelfs niet meer opkomt.

Toch zij er ook bij dit graf onzer zonden altoos een wacht gesteld. Want lang niet zelden zijn de gevallen, dat de zonde zich schijndood hield en zich begraven liet, maar slechts als looze kunst om u op een onbewaakt oogenblik plotseling uit dat graf te bespringen.

Vandaar dat dit „kruisigen, dooden en begraven van den ouden mensch" nooit een afgedaan werk is. Het is het werk van onze levensworsteling, dat voortduurt ten einde toe. En dat alleen daarom onze ziel niet behoeft te verschrikken, omdat Hij het is, die door „zijn kracht" dit werk der kruisiging, der dooding en der begraving in ons volbrengt.


Doch ook hierbij blijft het niet.

Op nog een kostelijke vrucht van het kruis wijst de Catechismus u: „dat gij u zelven Hem tot een offerande der dankbaarheid opoffert"; geheel naar wat de heilige apostel in Rom. XII : 1 de kerken Gods toeroept: „Ik bid u dan, broeders! door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst."

Dit nu geschiedt evenzeer „door zijne kracht" en toch „door u".

Zie, als de zon haar gloed op het water laat spelen, dan gaat het water in dampvorm over, en deze damp klimt op naar boven.

Nu kon de damp niet opklimmen, als niet de zon den damp uit het water geformeerd had. En ook de damp zou niet naar boven gaan, als de geaardheid van den damp niet was om op te stijgen naar den hooge.

En zoo ook is het hier.

Geen reuke uwer offerande klom ooit op naar boven, tenzij de Zonne der gerechtigheid eerst in u geschenen, en de loome wateren van uw hart 468 in damp had omgezet. Maar ook die reuke uwer offerande zou den Heiland nooit tegengluren, tenzij dat toewijding uwer ziele aan Hem vrucht uws geloofs wierd.

Ook hier gaat dus de werking en de bewegende kracht van den Christus uit, en wel op grond van zijn kruisverdienste. Maar, en dit is al het onderscheid, ditmaal gaat de werking niet buiten u om, heeft niet plaats op u, maar in u en gaat door het middelpunt, het merg en de kern uwer ziele heen.

Daar in uw ziel beweegt ze uw bewustzijn, buigt uwen wil, zet uwe neigingen om, en doet in u gisten genegenheden, die u persen en dringen, dat ge niet stilzitten kunt.

Doch nu geraakt ge dan ook in beweging. Er komt werking in u. Er is een willen en werken in u gewerkt, zóó dat ge dan nu ook zelf wilt, zelf werkt en het zelf doet.

Ja, er is drang, er is heilige bezieling, er is een innerlijke aandrift en geestdrift in u te bespeuren, die u niet meer lijdelijk doet zijn, maar handelend doet optreden, en zoo komt ge tot de offerande voor uw God.

Die beide hebt ge dus vast te houden, én dat het al uitgaat van zijn kruisverdienste en door zijn kracht, én dat tengevolge daarvan juist gij persoonlijk werkzaam wordt, het wilt, er uw ziel in legt en het doet.

En dit nu, als dit willen en werken in u een persoonlijk dringen en najagen geworden is, dat is de dankbaarheid van Gods kind!




1 Hierbij merke men op dat „dadelijke gehoorzaamheid" in de 17e eeuw beduidde: niet, een gehoorzaamheid, die terstond, dadelijk volbracht wierd, maar een gehoorzaamheid die in daden, of bestond in iets te doen.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept