E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling XV.

Vraag 37. Wat verstaat gij bij het woordeken: Geleden?

Antwoord. Dat Hij aan lijf en ziele den ganschen tijd zijns levens op aarde, maar inzonderheid aan het einde zijns levens, den toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts gedragen heeft, opdat Hij met zijn lijden, als met het eenige zoenoffer, ons lijf en ziele van de eeuwige verdoemenis verloste, en ons Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven verwierve.

Vraag 38. Waarom heeft Hij onder den rechter Pontius Pilatus geleden?

Antwoord. Opdat Hij onschuldig, onder den wereldlijken rechter veroordeeld zijnde, ons daarmede van het streng oordeel Gods dat over ons gaan zoude bevrijdde.

Vraag 39. Heeft dat iets meer in, dat Hij gekruist is geweest, dan of Hij met eenen anderen dood gestorven ware?

Antwoord. Ja het; want daardoor ben ik zeker, dat Hij de vervloeking, die op mij lag op zich geladen heeft: want de dood des kruises van God vervloekt was.


*

Eerste hoofdstuk.

En met de overtreders is gesteld geweest.

Jes. 53 : 12.


In de Twaalf Geloofsartikelen volgt terstond op de belijdenis van Jezus' geboorte de belijdenis van zijn lijden. Immers het heet: „Ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria", en terstond daarop: „die geleden heeft onder Pontius Pilatus".

Uit die bijvoeging: „Die geleden heeft onder Pontius Pilatus" ziet ge klaarlijk, dat de Twaalf Geloofsartikelen spreken van het lijden des Heeren aan het einde zijns levens. De Catechismus daarentegen blijft daarbij niet staan, maar onderzoekt ook het voorspel of wilt ge den wortel van dat latere lijden, en spreekt daarom van een lijden, dat de Heere „den ganschen tijd zijns levens op aarde, maar inzonderheid aan het einde zijns levens" gedragen heeft. Als er toch gevraagd wordt: Wat verstaat gij onder het woordeke „geleden"? dan luidt in antwoord 37 het bescheid van den Catechismus aldus: 389

„Dat Hij aan lijf en ziele, den ganschen tijd zijns levens op de aarde, maar inzonderheid aan het einde zijns levens, den toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts gedragen heeft, opdat Hij met zijn lijden, als met het eenige zoenoffer, ons lijf en ziele van de eeuwige verdoemenis verloste, en ons Gods genade, gerechtigheid en het eeuwig leven verwierve."

Reeds dit eerste is van hoog gewicht.

Heel het denkbeeld toch, alsof Jezus eerst ruim dertig jaren lang een stil en genoeglijk menschelijk leven had gesleten, en alsof eerst aan het einde van dit leven het lijden Hem overkomen was, valt er mee weg. Wat men wel gesproken heeft van een „Leven van Jezus" wordt zoodoende overgezet in „de geschiedenis van Jezus' lijden". En heel de blik op den Rabbi van Nazareth wordt reeds van de kribbe af de aanblik van het Kind, den Jongeling en den Man van smarten.

Toch ontsta hier geen misverstand. Slaan we toch de Evangeliëën op, dan vernemen we eerst van dat lijden bijna niets, en eerst tegen den afloop van het ons daar geschilderd tafereel komt er een oogenblik, waarop „Jezus van toen aan zijn discipelen begon te zeggen, dat Hij moest opgaan naar Jeruzalem en veel lijden van de overpriesters, en gekruist worden, en ten derden dage weer opstaan van de dooden." Hier is dus metterdaad een indeeling van zijn leven op aarde in twee deelen, waarvan in het laatste deel pas zijn eigenlijk lijden begint en dus het eerste deel nog van dat zwaarder lijden verschoond is. En toch strijdt dit geenszins met de voorstelling van onzen Catechismus. Immers ook de Catechismus maakt onderscheid tusschen tweeërlei lijden, eerst een lijden van zijn geboorte aan, en daarna een bijzonder lijden, dat eerst aan het einde zijns levens kwam. Juist gelijk de Heere zelf het zegt, niet, dat bij zijn opgaan naar Jeruzalem eerst zijn lijden aanving, maar dat toen eerst begon dat bepaalde lijden, dat Hem overkomen zou van de overpriesters en schriftgeleerden en bij zijn overgeleverd worden aan de heidenen.

Welk belang heeft het dan, om ook op dat vroegere lijden te komen? En dan antwoorden we: Dit groote belang, dat het juist hieraan hangt, of Christus in den staat van een rechtvaardige of van een schuldige geboren is. Begon het lijden pas bij Gethsémané, dan treedt Hij eerst bij Gethsémané in den staat van een schuldige over, en is Hij van te voren ongerept als een rechtvaardige. Maar dan blijft tweeërlei volstrekt onbegrijpelijk. Vooreerst, hoe de Christus zoo plotseling, op een gegeven oogenblik, onze zonden op zich neemt. En ten andere, hoe Hij reeds vroeger in steê van in heerlijkheid te schitteren, in zoo gedrukten levenstoestand verkeert. 390

Liefst denkt men daar dan niet over, en laat het in het duister liggen, en troost er zich mee, dat de Christus op Golgotha dan toch metterdaad onze zonde aan het hout draagt. Maar hoe die zonde op Christus kwam, wanneer Hij ze op zich nam, en op wat wijs Hij ze droeg, daar geeft men zich geen rekenschap van. En toch, daarbij kan men niet blijven staan. Onze zonden zijn niet als een vervoerbaar pak, dat tot op Gethsémané ergens rusten kon, en dat toen door Hem in Gethsémané op zich genomen is, om het bij zijn sterven weer af te leggen.

Men kan dit niet uitwendig noch physisch opvatten. En het moet derhalve klaar en duidelijk voor ons bewustzijn zijn uitgemaakt, wat met dit dragen van onze zonden is bedoeld. En dit nu ziet ge nooit in, en op dit punt blijft ge altoos haperen, zoolang ge Jezus' lijden en het dragen van onze schuld pas bij Gethsémané laat beginnen; en licht daagt u in deze donkerheid eerst dan, als ge met den Catechismus, blijkens Vraag 36, het dragen van onze schuld zijn aanvang reeds laat nemen, in zijn ontvangenis en geboorte, en dienovereenkomstig dan ook, blijkens Vraag 37, zijn lijden reeds laat beginnen bij het begin van zijn leven.

Dit gevoelt ge toch, alle mechanische, uitwendige voorstelling moet hier afgelegd. Al het spreken der Heilige Schrift van een „dragen van onze zonden op het hout" en wat dies meer zij, met name van een Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt, is figuurlijke, overdrachtelijke taal, ontleend aan den offerdienst. Maar niet die offerdienst is het wezenlijke. Ook die offerdienst op zich zelf was slechts figuurlijk en zinnebeeldig. En het wezenlijke was alleen het beslotene in Gods raad, dat door dien offerdienst wierd afgebeeld.

Om zich van dit dragen onzer zonde, en dientengevolge van de striemen die ons genezing aanbrachten, een klare voorstelling te kunnen maken, moet ge dus terstond het oog op God den Heere richten, en u afvragen wat in heel deze zaak van 's Heeren wege geschiedt.


En dan sta op den voorgrond, dat er noch van schuld, noch van zonde, noch van een staat, noch van een lijden sprake kan zijn, dan enkel tengevolge van Gods rekening en Gods doen.

Denk u in een land de Overheid en de wet en den rechter weg, en er is in dat land geen overtreding en geen schuld en geen vonnis en geen straf meer. Alles is er om het even. Maar zoodra de Overheid komt en de wet en de rechter, dan wordt er overtreding aangebracht, schuld afgewogen, vonnis geveld en straf toegewezen.

Schuld is dus niet iets, dat in de lucht hangt of op zich zelf wezenheid heeft, maar alleen geboren uit de rekening en het oordeel Gods. Uw schuld 391 bestaat alleen in zijn eisch aan u, waarin ge tekort schoot. Hieruit is uw schuld geboren. En voorts dat Hij zijn pretentie op u niet loslaat, maar u zijn wet blijft opleggen, én voor eertijds én voor nu, daar bezwijkt ge onder.

Uw staat, of ge als een zondaar of als een rechtvaardige voor Hem zijt, hangt dus insgelijks aan zijn oordeel, en aan zijn oordeel alleen.

Zoolang een dief niet ontdekt is, blijft hij in den staat van een eerlijk mensch. En ook zoolang een valschelijk beschuldigde niet in zijn onschuld is uitgekomen, blijft hij in den staat van een schuldige verkeeren. Voorzoover dit nu echter enkel hangt aan de publieke opinie, heeft dit nog geen rechtsgevolgen. Maar als de overheid, als de rechter u óf schuldig verklaart, hoewel ge niet misdeedt, óf ook vrijsprak, niettegenstaande ge schuldig waart, rekent uw staat voortaan niet meer naar wat gij wezenlijk zijt of deedt, maar enkel naar de uitspraak van den rechter. Verklaart hij u eerloos, ook al zijt ge onschuldig, dan zijt ge in het land uw eere kwijt en geldt voor een eerlooze. En omgekeerd, verklaart hij u onschuldig, ook al waart ge wel terdege schuldig, dan blijft ge in het land uw eere genieten, ook al zijt ge voor uw zielsbesef uw eere kwijt.

Zoo nu kan het gebeuren, dat er een moord is geschied, de eigenlijke moordenaar vrijloopt en als eerzaam burger rond blijft wandelen, terwijl een onschuldige wordt gegrepen en als moordenaar veroordeeld. Welnu, in dat geval, draagt deze onschuldige de straf, die voor den moordenaar bestemd was; hij wordt als die moordenaar gerekend, en staat voor den rechter als dragende de schuld van zijn moord.

En is het nu, dat in eenig land het overnemen van iemands schuld toe is gestaan, en er was een moord gepleegd, en een onschuldige bood zich vrijwillig aan, om in plaats van den moordenaar de straf voor dien moord te boeten, dan zou deze persoon voor den rechter staan, dragende de schuld van den moordenaar; als moordenaar door hem worden veroordeeld; en met de straf die op moord gesteld was, door hem worden gestraft.

En zoo nu is het ook bij den Heere onzen God.

Wij allen staan voor den Heere als eerloozen en doemschuldigen, want God weet, hoe we allen voor Hem in de schuld liggen, als overtreders van zijn wet en schenders van de eere van zijn majesteit. Niemand onzer staat van nature bij God in den staat der eere, maar allen worden we ontvangen en geboren in den staat van den goddelooze en eerlooze.

Omgekeerd is het de grondslag van Gods waarheid, dat de Immanuël niets misdeed, maar in volkomen heiligheid verkeert en altoos verkeerd heeft en heilig is tot in den diepsten wortel van zijn wezen. 392

Moet dus God de Heere én ons én Hem aldoor rekenen in dien staat, die overeenstemt met ons beider innerlijk wezen, dan kan het niet anders zijn dan voor Immanuël de staat van den rechtvaardige en de staat van den goddelooze voor ons.

Maar, en hier ontsluit zich nu juist de toegang tot dit mysterie, dit is niet zoo. De staat hangt niet aan het eigenlijke wezen, maar alleen aan de rekening en aan het oordeel Gods.

En nu komt de raad des vredes, en is in Immanuël de wil om zich door God als een goddelooze te laten rekenen, indien Hij mensch geworden, daardoor tot stand kan brengen, dat vele goddeloozen als rechtvaardigen worden gerekend.

Zoo komt het tot de Vleeschwording. De Zone Gods neemt uit de maagd Maria het vleesch en bloed der kinderen aan. Hij verschijnt onder menschen. Maar in welken staat zal het nu zijn? Zal het wezen: Hij alleen in den staat der rechtvaardigen onder die allen die in den staat der goddeloozen verkeeren? Neen, neen, maar ook Hij komt in den staat der goddeloozen op! Als een wortel uit een dorre aarde! Meer nog. Hij komt op, niet in den staat dier anderen, maar in een geheel exceptioneelen staat, als de oneerzaamste onder de eerloozen. „Er was geen gedaante noch gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen!"

Niet, dit vat ge nu toch, naar zijn innerlijk zijn, want hij was innerlijk volkomen goddelijk en heilig, maar van zijn staat. Hij wierd gerekend „als een die van God geplaagd, geslagen en gedrukt was." Hij wierd behandeld, als had Hij alleen dat alles misdaan, wat wij misdaan hadden. Hij is met de overtreders gerekend.


Dat dit nu niet bij vergissing geschied is, gelijk een aardsch rechter soms bij vergissing een schurk vrijspreekt en een onschuldige veroordeelt; dat het ook niet bij dwang geschied is, gelijk soms een legerbevelhebber den tienden man voor den kop schiet, als zoen voor verzet van heel het regiment; en dat het ook niet figuurlijk geschied is, gelijk bij het offerlam; maar dat dit geschied is, naar Gods raad en wil en behoudens zijn goddelijke alwetendheid, niet buiten Christus zelf om, maar met diens eigen gedoogen en volle bereidwilligheid; en dat niet in schijn, maar zóó wezenlijk, dat eindelijk zijn bloed van het kruis afdroop, dát is het heilgeheim, welks volkomen diepte ge nooit peilen zult.

Maar bekent ge eenmaal, dat iemands staat geheel verschillen kan van zijn wezen, zoodat zelfs een onschuldig man nog als een moordenaar aan de galg kan komen, dan doorziet ge toch, hoe ook de Christus zelf volkomen 393 heilig, onbesmet, onnoozel en onschuldig in zijn wezen en innerlijke gestalte kon zijn, en toch desniettemin geheel in den staat van den diepst schuldige kon worden ingezet, en dienovereenkomstig behandeld, bijaldien de wil des Heeren Heeren het als souverein Rechter alzoo besloot.

En overmits Hij dit nu zelf gewild heeft, en hoewel zich innerlijk volkomen van zijn volstrekte heiligheid van oogenblik tot oogenblik bewust, niet heeft willen optreden in den staat van een rechtvaardige, met de daarbij passende eere en heerlijkheid, maar door eigen wilsdaad opgetreden is in den staat van een goddelooze, ja, van den diepst schuldige, wiens ééne schuld aller schuld saam evenaarde, met de daarbij passende smaad en schande en verdrukking, nu heeft van zijn ontvangenis af, in dien staat der vernedering, aldoor onze zonde gedragen en is geen oogenblik zonder het dragen van onze schuld geweest.

Geheel hiermee in overeenstemming leert dan ook de Heilige Schrift, dat het de Heere was, die onzer aller ongerechtigheid op Hem deed aanloopen. Niet wij hebben onze zonden op den Christus gelegd, en ook niet Hij heeft ze op zich genomen, om nu eerst daarna, met onze zonden voor God verschenen, als een ongerechtige gerekend te worden.

Neen, de werking gaat van het Besluit uit. Daar liggen de oorsprongen van dit mysterie. En het is krachtens dit Besluit dat „Hij het geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn, maar heeft zich zelven vernietigd, de gestaltenisse eens dienstknechts aangenomen hebbende."

Immers dit laatste hoorde er bij.

Als Tweede Persoon in de Drieëenheid kon Hij geen zonde of schuld dragen. Hij kon ze alleen dragen door het aannemen van onze natuur.

In onze natuur kon Hij als Zoon van God geen schuld dragen naast de onze, of gelijk aan de onze, want dan had Hij een menschelijk individu naast andere individuen moeten wezen.

Neen, al wat kon, was, dat Hij, onze natuur aannemende, ze aannam met al de zonde en de schuld die er op rustte, en zoo inderdaad droeg onze schuld en onze zonde, of gelijk de Catechismus het zoo juist uitdrukt: den toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts.




Tweede hoofdstuk.

Doch het behaagde den Heere Hem te verbrijzelen; Hij heeft Hem krank gemaakt.

Jes. 53 : 10a.


De Middelaar leed „den ganschen tijd zijns levens op de aard". Hij kon 394 niet lijden, dan om onzentwil; plaatsbekleedend voor ons; en in onze plaats. Zoo droeg Hij dan onze zonde van zijn geboorte af. Hij heilig in zich zelf; onnoozel, onbesmet, van alle zondaren afgescheiden, maar dragende een vreemde schuld, die buiten Hem omging, maar die Hij, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, droeg.

Deze schuld droeg Hij, niet wijl wij ze op Hem hadden gelegd. Wij toch zouden dit nimmer gedaan hebben, en óns ware dit een dwaasheid geweest. Maar omdat ze op den Middelaar was gelegd door God Drieëenig, en Hij zelf, als zijnde „God te prijzen in der eeuwigheid", ze willig op zich nam.

Dit opleggen had in beginsel plaats in den eeuwigen Raad Gods, maar wierd eerst verwerkelijkt door de Vleeschwording. Toen toch nam de Zone Gods onze menschelijke natuur aan; niet een mensch, maar 's menschen natuur; en die natuur gelijk ons gevallen geslacht ze alleen geven kon, en gelijk hij ze van een gevallen menschdom alleen nemen kon, ingezonken en met de woeling des doods er in.

Zoo wierd Hij dan geboren „heilig, onnoozel en onbesmet", naar zijn innerlijk wezen, maar naar den uitwendigen staat als een „schuldige" gerekend; „gerekend met de misdadigers"; „als een die veracht was en de onwaardigste onder de menschen"; gelijk een „op wien de toorn Gods rustte".

Had Hij niet onze natuur uit het vleesch en bloed der kinderkens aangenomen, maar door schepping zich een nieuwe menschelijke natuur bereid, zoo ware Hij noch innerlijk met zonde besmet geweest, noch ook had Hij uitwendig onze schuld gedragen.

Had hij niet slechts onze natuur, maar ook een menschelijken persoon aangenomen, zoo zou Hij zelf zondaar zijn geweest, en zou hem Adams schuld zijn toegerekend, gelijk onzer één.

Nu Hij daarentegen niet een nieuwe natuur schiep, en ook niet een menschelijken persoon, maar van ons onze natuur aannam, nu was en bleef Hij in zijn innerlijk wezen God, en daardoor heilig en onnoozel, maar droeg Hij onze schuld.

Het Woord kon niet vleesch worden, zonder dat onze schuld op hem rustte. Dat hij, vleesch geworden, onze schuld dragen zou, was naar het bestel van Gods Raad.

Niemand mag dus zeggen: „Het was een natuurnoodwendigheid; eenmaal onze natuur aannemende, moest Hij wel onze schuld dragen." Dit is niet zoo. Het aannemen van onze schuld was een daad van goddelijk ontfermen.

Maar ook mag niemand zeggen: Hij had onze natuur kunnen aannemen 395 en toch buiten onze schuld staan. Want immers een natuur, waarop niet Gods toorn rustte, hadden we niet te geven.

En zoo hangen dan deze twee onlosmakelijk saam. Uit vrije erbarming nam hij onze schuld op zich; en om onze schuld werkelijk te kunnen dragen moest hij aannemen onze menschelijke natuur.


Op onze natuur rust na den val in het Paradijs „de toorn Gods". Daarvan getuigt de klager in Psalm XC: „Wij vergaan door uw toorn en door uwe grimmigheid worden wij verschrikt"; wat in dezen Psalm juist van onze natuur gezegd wordt. „Van nature", roept ook de Apostel, „worden we als kinderen des toorns geboren".

Deze toorn is bij God den Heere heel anders en veel ontzaglijker dan bij ons, menschen.

Bij ons is toorn een heftige beweging onzes gemoeds, waardoor we tegen iets, dat ons hindert, en kwaad dunkt, met al de spanning van ons bloed ingaan, om het met woord en daad te vernietigen, te bestraffen of te stuiten. Vandaar dat in ons de toorn billijk of onbillijk ontstoken kan zijn. Onbillijk, als wat ons in vlam zet zondige geprikkeldheid of baatzucht is. Billijk daarentegen als de gloed in ons ontbrandt tegen wat laag, verachtelijk en gemeen is. In dien laatsten zin is toorn dus het niet lijdelijk kunnen berusten in de openbaring der ongerechtigheid; er door geprikkeld worden; er tegen ingaan; en bij die spanning onzer ziele in ons bloed ontstoken te worden en ontstoken in het vuur onzer lippen.

Deze goede, billijke toorn nu is eenigszins een natuurlijke afschaduwing van wat de toorn eigenlijk in God den Heere is, doch meer dan een zwakke afschaduwing ook niet.

Ge moet er namelijk op letten, dat zoodra ge van het Eeuwige Wezen spreekt, er geen ongerechtigheid naast, bij of tegenover Hem openbaar kan worden, of Hij als Schepper moet zelf die ongerechtigheid dragen. Kaïn heeft Abel niet kunnen vermoorden dan met kracht die God zelf op dat oogenblik in hem onderhouden moest. Een zondaar loopt om te zondigen niet uit de Schepping weg, om nu ergens buiten de Schepping Gods en buiten den Heere om zijn euveldaad te volvoeren. Dat kan hij niet. Ook van alle zondaren geldt het: In Hem leven zij en bewegen zij zich en zijn ze. Van oogenblik tot oogenblik is het God, die ze met zijn almachtige hand draagt; die al hun kracht in hen ophoudt; die ze denkvermogen en zinnensmacht geeft; en ook bij het volvoeren, doen ze hun kwaad met een macht die Godes is. Alle kwaad wordt bedreven voor Gods aangezicht; met goed, dat Hij gaf; als in de eigen hand Gods, waarmee Hij alle natuur draagt. 396

Onder menschen komt het soms voor, dat men gruwelen bedrijft in ons eigen huis; met ons goed; misbruikende een door ons geschonken kapitaal; schendende een door ons verleend vertrouwen. En reeds dan voelt ieder mensch in zijn nieren, hoeveel schandelijker dit het misdrijf maakt; en hoeveel heeter is, komt het uit, dan niet de ontbranding van onzen toorn!

Maar nu, bij God den Heere is dit alles in het oneindige versterkt. Tegenover Hem is alle zonde volstrekt in zijn huis, voor zijn oog, met zijn goed en door zijn kracht gedaan. Als een booswicht de hand van een moeder nam, en die misbruikte om haar zuigeling te worgen, kon er geen banger gruwen aan het hart van die moeder worden aangedaan dat gestadig ingaat tegen het Eeuwige Wezen, als dag aan dag de zondaren de vingeren van zijn goodelijke hand misbruiken om al hun zonden door te zetten.

Denk dit nu in, en gij zult Gods toorn althans eenigermate verstaan. Verstaan dat „verterend vuur", waarbij geen onzer wonen kan. En ook vatten, waarom „toorn, grimmigheid, verbolgenheid", woorden klimmend in kracht zijn, om het afgrijzen en gruwen van alle zonde in den Eeuwige uit te drukken.

Ge kent het woord reactie. Reactie, zooals ge vanzelf de hand afwerend uitstrekt, als ge een insect langs uw hals voelt kruipen of een ondier u naderen voelt. Reactie, om u te vrijwaren tegen de aanraking van wat uw leven niet duldt. En zoo nu is ook de „toorn Gods" een goddelijk reageeren tegen alle zonde en ongerechtigheid. Een afwerend uiten van zijn goddelijke mogendheid, om de zonde verre van zich te houden. Omdat Hij heilig is, toornt Hij vanzelf, noodzakelijk en rusteloos tegen alle onrechtigheid in zijn schepsel. En deze toorn brandt door, en brengt aan het zondig schepsel den dood.

Toch is deze toorn Gods geen vuur dat brandt alsof het bij dat branden aan Gods wil onttrokken zou zijn. De Heere vermag den toorn in te houden. Hij houdt zijn toorn niet in eeuwigheid (Micha VII : 18). Hij kan zich wenden van de hittigheid zijns toorns (Deut. XIII : 17). Er is een oogenblik in zijn toorn, maar een leven in zijne goedgunstigheid (Ps. XXX : 6). Zijn toorn kan een weinig en veel ontbranden. Hij kan rooken (Ps. LXXIV : l). Zijn toorn kan uitgesteld (Jes. XLVIII : 9). In den toorn gedenkt hij des ontfermens (Hab. III : 2).

Ware dit niet zoo, en ware de toorn des Heeren terstond in het paradijs in volle kracht uitgegaan, zoo zou opeens de aarde verteerd zijn en de hel geopend. Dat er sinds het paradijs nog een leven op aarde mogelijk was, is het ophouden en inhouden van zijn toorn. Een daad van genade. En dat ook gij 397 persoonlijk niet reeds lang verteerd zijt, maar nog leeft en in den tijd der genade zijt, is enkel dat de Heer zijnen toorn nog bedwingt en uitstelt. Lankmoedig ontfermen!

Zoo alleen verklaart het zich, dat wij allen in zonde ontvangen en geboren worden en daarom der verdoemenisse onderworpen zijn, en dat toch het aanzijn op aarde nog vaak zooveel stille levensvreugd biedt.


Komen we nu op den Middelaar, dan springt het in het oog, dat in dien Middelaar niets was, dat den toorn Gods kon opwekken. Integendeel, als heilig uit Maria geboren, en als onnoozel, onbesmet en afgescheiden van de zondaren, was hij het voorwerp van Gods welbehagen, gelijk bij den Doop en op Thabor en in den Tempel betuigd wierd.

Maar deze Zoon des welbehagens droeg, heilig, onbesmet en onnoozel, als Hij was, onze natuur; een natuur die Hij van ons genomen had; en genomen had gelijk wij die droegen; d.w.z. die menschelijke natuur, waarop de toorn Gods rustte. En vandaar dat Hij van zijn geboorte af, zoodra Hij met onze natuur zich omkleedde, d.i. „den ganschen tijd zijns levens", den toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts gedragen heeft.

De menschelijke natuur lag voor God geoordeeld van het paradijs af, en die geoordeelde natuur nam de Zoon Gods aan. Hij kwam in de gelijkheid des zondigen vleesches (Rom. VIII : 3). Zelf innerlijk, naar zijn wezen buiten alle aanraking zelfs met iets, dat ook maar naar zonde zweemde, maar dragende onze natuur, en dragende dus ook den toorn Gods, die op deze onze menschelijke natuur rustte.

De uitdrukking van onze Catechismus: „de toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts" is daartoe zeer gelukkig gekozen. Niet, gelijk de Arminianen dit uitleggen, als school hierin, dat Christus voor alle menschen zaligmakend gestorven, ware. Want Ursinus heeft zelf in zijn uitlegging deze woorden vlak omgekeerd verklaard. Maar wel gelukkig gekozen, omdat het de zaak niet zou uitdrukken, als er stond: „de toorn Gods tegen de zonde der uitverkorenen". Ook de uitverkorenen toch hebben geen zonde als uitverkorenen, maar alleen als behoorende tot een zondig geslacht en staande voor God als voortgekomen uit die menschelijke natuur, waarop zijn toorn rust. Dit is het wat de heilige apostel zegt: „Gij waart van nature kinderen des toorns gelijk ook de anderen."

Onze schuld en onze zonde hangt dus saâm met de schuld en zonde 398 van het menschelijk geslacht, waartoe we behooren. Dat geslacht viel in Adam, en in en met Adam al wat uit dit geslacht komen zou en dus in dit geslacht besloten lag. Adams zonde, onze erfzonde en onze werkelijke zonde, het staat al in noodzakelijk verband. En geen mensch kan zeggen: „Ik heb alleen maar te maken met mijn eigen zonde." Dit is niet waar. Ge hebt te maken ook met de zonde van uw vrouw en kinderen; ook met de zonde van uw stad of dorp; ook met de zonde van uw volk en vaderland; ook met de zonde der menschheid. Metterdaad is dus: „de zonde des ganschen menschelijken geslachts" de eenige juiste uitdrukking, die én onze schuld in Adam, én onze medeschuld aan de schuld van anderen tot haar recht laat komen. Zou de Middelaar het rantsoen voor de zijnen betalen en hun zonde verzoenen, dan kon dit niet anders gebeuren, of er moest plaats hebben verzoening van de zonde van heel ons menschelijk geslacht; want onder geen mindere zonde liggen de uitverkorenen geoordeeld.

Op de Synode te Dordrecht drukte men dit uit door te zeggen: „dat de dood des Zoons van God de eenige en volmaakte offerande en genoegdoening voor de zonde is; van oneindige kracht en waardigheid; overvloedig genoegzaam tot verzoening der zonde van de gansche wereld." Maar de vrucht er van, en dus de werkelijke verzoening, komt alleen tot stand bij hen, op wie de verzoening wordt toegepast naar Gods raad.


Deze „toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts" en dus tegen de menschelijke natuur, bestaat daarin dat God den dood in die natuur brengt, en dien dood er niet weer uitneemt, tenzij die natuur van het vleesch afga en zich bekeere tot den Geest.

Niets minder dan den dood brengt deze toorn. Dood niet in den zin van vernietiging, zoodat het ophoude te bestaan. Zulk een dood toch kent de Heilige Schrift niet; althans niet voor den mensch. Voor den mensch is, evenals voor den engel, de dood, zoo hij hem overkomt, eeuwig. Vandaar het onwezen der hel; zijnde de doodsexistentie, gelijk er nu nog is existentie van leven.

Sloeg nu de dood zijn slag op eens, zoo zou er geen lijden zijn, maar de volle dood op eens intreden. Maar dit is niet zoo. God legt het zaad van den dood in u; en dan ontkiemt dit zaad des doods allengs; en eerst over zekeren tijd voleindt die dood zijn vrucht; naar ziel en lichaam beide.

Nu is lijden dit geheele proces van de langzame ontkieming van het zaad des doods in ons, onder den gloed van Gods toorn. 399

Dat zaad des doods heeft de Heere in het paradijs in den wortel van ons geslacht gelegd. Hij had gezegd: „Zoo gij eet, zult gij den dood sterven", d.i. den dood in u krijgen, en terstond na den val kreeg de mensch dan ook den dood in zich, en sinds is er nog nooit uit man en vrouw een kind geboren, dan met dat zaad des doods in zich. In allen mensch om u heen, zit, evenals in u zelven, dat zaad des doods in. Uw leven is een gestadig sterven; zooals het Doopsformulier zegt. Van de wieg tot het graf, groeit de dood in ons, tot hij ons ten leste overschaduwt.

Bij ons is dit lijden dus natuurnoodwendigheid. Of we willen of niet, het overkomt ons. En het eenige wat in deze noodwendigheid verschil en onderscheid aanbrengt, is het voorzienig bestel onzes Gods, zonder wiens wil geen haar van ons hoofd zal gekrenkt worden.

Maar zulk een noodwendigheid was nu het lijden Christi niet. Bij Hem was alles vrij en willig. Louter ontferming. Enkel goddelijk mededoogen. Vóór zijn ontvangenis. Na de kribbe. Tot aan het kruis.

Geen oogenblik wil Hij anders. Had Hij anders gewild, het zou anders geweest zijn. En door dien wil komt op Hem onze natuur, en komt op Hem de toorn Gods die op die natuur rust, en komt op Hem het lijden in vollen omvang, dat uit dien toorn Gods vloeit.

Toch is er ook hier een proces.

De Middelaar gaat niet op eens in den dood. Eerst leeft Hij drie en dertig jaar. Al die jaren lang is er inhouding van den toorn Gods, die slechts met mate op Hem komt. Een eerst tegen het einde zijns levens wordt deze toorn een zeer grooten toorn, een ontzaglijke verbolgenheid, toen de Heere al onze ongerechtigheid op Hem deed aanloopen.

En toen klom het lijden. Klom het van oogenblik tot oogenblik. Winnende in heftigheid; ingaande in onpeilbare diepte; tot het nederdaling ter helle wierd; een uitbreken van den eeuwigen dood; maar van een dood dien Hij verslinden kon, omdat Hij de Zoon was, waar wij eeuwiglijk onder dien doodenden toorn hadden moeten bezwijken.




Derde hoofdstuk.

Gij legt mij in het stof des doods.

Ps. 22 : 16c.


Zoo leed de Middelaar dan, niet slechts op het kruis; maar den ganschen tijd zijns levens op aarde. Dit zijn lijden vloeide niet voort uit zijn innerlijk 400 wezen, maar uit den staat waarin hij door het Besluit Gods gesteld was. En eindelijk, dit lijden ontstond niet uit een eigen persoonlijk lijden, maar uit een dragen van den toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslacht.

Thans komen we derhalve tot de vraag, hoe dit lijden te verstaan zij.

Op die vraag nu heeft de kerk steeds geleerd, dat Christus geleden heeft naar zijn menschelijke, en niet naar zijh goddelijke natuur; een uitspraak, die nog steeds dient beleden, mits men met den Catechismus onder die menschelijke natuur maar niet uitsluitend aan een lijden van lichamelijken aard denke, maar het oog hebbe op „een lijden naar lichaam en ziele". Dat niet de goddelijke, maar alleen de menschelijke natuur lijden kon, is duidelijk. Alle lijden toch is een gedrukt worden onder den toorn Gods, ter bestrijding van iets onheiligs, en hoe zou nu ooit de toorn Gods tegen de goddelijke natuur kunnen ontbranden, of in deze goddelijke natuur iets onheiligs zijn? De aard en het wezen zelf der goddelijke natuur sluit dit uit. De naam zelf van goddelijk weerspreekt dit.

En toch, hoe sterker nadruk we hierop ook leggen, toch mag er ook weer geen voorstelling van gegeven, alsof God de Zoon met dit lijden niet in aanraking was getreden. Er is toch in den Middelaar geen scheiding, zoodat hetgeen de menschelijke natuur lijdt, onpersoonlijk alleen door die natuur zou zijn geleden, maar het is en blijft altoos de Zone Gods die deze menschelijke natuur aannam; en ze aannam gelijk ze uit ons vleesch en bloed alleen kon genomen worden, d.i. verzwakt en in het stof des doods liggende; en ze in dezen staat droeg, wetende en ervarende dat de last des toorns Gods op haar rustte.

Het is de onuitsprekelijke ontferming des Heeren, die hier moet grootgemaakt. Zijn ontferming, dat Hij, die in de gestaltenisse Gods was, zich niet alleen geleend heeft, om in gedaante als een mensch op te treden; maar ook zich leende om op te treden „in de gelijkheid des zondigen vleesches"; en eindelijk er zich toe leende om, in gedaante als een mensch zijnde, en in de gelijkheid des zondigen vleesches gekomen, als Hoofd der menschheid in Adams plaats te gaan staan, en nu als de tweede Adam zich voor God te stellen, als ware Hij de ergste aller zondaren, zooals Hij op zich nam en droeg den last des toorns Gods tegen de zonde van heel ons geslacht.

In zooverre was dus de Zone Gods zich volkomen van het lijden, dat Hij in de menschelijke natuur dragen zou, bewust, ook al kon het lijden zoomin als de zonde, naar de natuur zijner Godheid, in zijn goddelijken persoon doordringen. 401

Van dit lijden zelf nu, dat Christus in de menschelijke natuur ervoer en droeg en onderging, kunt ge u geen beter voorstelling maken, dan zoo ge dit lijden plaatst naast den staat der heerlijkheid. Ook nu nog leeft de Christus in zijn menschelijke natuur, naar ziel en lichaam, maar zijn lijden heeft sinds den dag der opstanding uit. Hij leeft nu in een toestand zijner menschelijke natuur, die Hem in niets beperkt, in niets strijd werpt in zijn innerlijk wezen, maar in elk opzicht is, wat Hij, naar den aard zijner goddelijke natuur, in deze menschheid bezitten moet.

Wel is die natuur ook nu nog menschelijk gebleven, en niet, gelijk de Luthersche kerk leert, vergoddelijkt. o, Neen, de menschelijke natuur, waarin Christus ook nu nog leeft, is een geschapen natuur, die naar den aard van al het geschapene niet oneindig is, maar in het eindige besloten ligt. Het blijft ook nu nog in hem een menschelijk lichaam en een menschelijke ziel, met al de vermogens die tot beide behooren, maar wat drukte of benauwen kon, is uit die menschelijke natuur verdwenen; ze is vrijgemaakt; ze heeft vleugelen ontvangen; en ze dient Immanuël, maar beklemt hem niet meer.

Indien er nu voor Jezus geen lijden geweest zou zijn, dan had Immanuël reeds van de kribbe van Bethlehem in dienzelfden verheerlijkten staat moeten verkeeren, waarin Hij nu gezeten is aan de rechterhand Gods in den hemel. Nu lijdt Hij niet. In dezen heerlijken toestand is Hij van alle lijden ontheven.

Toen Hij in die heerlijkheid inging, gleed het lijden van Hem af. Maar dan volgt er ook uit, dat Hij al dien tijd, dat Hij deze heerlijkheid dierf, aan lijden onderworpen was.

We leggen hier eenigen nadruk op, omdat men o.i. dit lijden van den Christus eer Hij aan Gethsémané toekwam, te uitwendig heeft verklaard. Men heeft gesproken van zijn „liggen in de kribbe", van den Bethlehemschen kindermoord, van de vlucht naar Egypte, van de besnijdenis, van dat Hem hongerde, van dat Hij dorst kreeg en bij Sichars put om water vroeg, en wat kleine aanduidingen er meer in de Evangeliën zijn van gevaar, zorge en ongelegenheid.

Maar toch deze uitlegging bevredigt niet. Ze is daartoe deels te gezocht. Wat toch merkt een pas geboren wicht er van, of het in een kribbe ligt of in een wieg? Wat heeft een kindeke er voor wetenschap van, of zijn leven bedreigd wordt? Een enkel, maat dorst te hebben rekent dit onder zoo bitter lijden mee? Of maakt het verhaal van Johannes IV (de Samaritaansche vrouw) ook maar een oogenblik den indruk, dat hier het lijden van Jezus op den voorgrond treedt?

Ons dunkt neen. En zoo dat niet zoo is, dan beseft men toch hoe ook 402 hier behoefte bestaat aan een diepere opvatting. Want waarlijk, als de Heere Jezus in de jaren van zijn jongelingschap en tot zijn optreden en gedurende zijn omwandelen geen dieper en banger lijden gedragen heeft, dan dat Hem een zeer enkele maal hongerde en dorstte, en dat Hij niet had waar Hij het hoofd zou nederleggen, en dat soms zijn leven in gevaar was, — leg er dan het leven van Paulus, den heiligen apostel, naast, en vraag u af, of Paulus' eigen opsomming van zijn velerlei wederwaardigheden en doodsangsten in macht en aantal van doorgestane smarten niet zeer verre het perk van Jezus' lijden overtreft?

Neen, op die wijs geeft ge aan niemand, en krijgt ge nooit voor u zelven, ook maar een eenigszins waardigen indruk van het lijden dat Jezus ook om uwentwil reeds van de kribbe af tot aan Gethsémané droeg. En hoe ge er u ook tegen inzet, ge kunt u niet verweren tegen een indruk, dat Immanuël toch eigenlijk aan dat schoone Galileesche meer een vriendelijke jeugd heeft doorleefd, en zonder merkelijken tegenspoed zijn dertigste jaar heeft bereikt, en zelfs dat Hij ook daarna tot aan Gethsémané toe, nu ja ook wel onaangename ontmoetingen had, maar voor het overige toch een stil en bezielend leven leidde, dat volstrekt u geen afschrikkend beeld van een lijder, maar veelmeer het beeld van een vriendelijken profeet voor den geest roept.


Afziende van deze enkele, ons weinig toesprekende trekken, zoeken we daarom dit doorgaande lijden des Heeren, dat ook Gethsémané en op Golgotha onder al zijn ander lijden doorliep, daarin, dat Hij een gestalte droeg die bij hem niet hoorde.

Zooals Hij nu in de heerlijkheid zijn menschelijke natuur bezit, zóó hoort het bij Hem. Zoo is het geen lijden. Maar denk u eens het ondenkbare, dat plotseling van den Christus deze verheerlijkte natuur weder wierd afgenomen, en dat Hij daarvoor in de plaats ontving zulk een natuur „in de gelijkheid des zondigen vleesches", gelijk Hij feitelijk op aarde gedragen heeft, en zoudt ge dan niet volkomen helder beseffen, welk onpeilbaar lijden daardoor over Immanuël komen zou? Hem plotseling in stee van den Koning der heerlijkheid, gelijk Hij nu is, weer maken tot den Man van smarten, gelijk Hij geweest is, zou dat iets minder dan een gestadig, altoos doorgaand lijden zijn? Niet een lijden nu en dan, maar een toestand, die als toestand lijden was.

Welnu, zoo is het dan ook werkelijk geweest, en vandaar zijn smeeken en roepen in het hoogepriesterlijke gebed: „Vader, verheerlijk mij met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was".

Hij is in onze natuur ingegaan, niet gelijk die natuur zijn kon en thans 403 in hem is, maar gelijk ze neerlag, en gelijk David het in Psalm XXII uitdrukt: „Gij legt mij in het stof des doods." Daarom zegt ook de profeet: „Als we hem aanzagen, zoo was er geen gestalte, dat we hem zouden begeerd hebben; hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen."

Natuurlijk alle vergelijking is hier zwak. Maar denk u dat gij, man of vrouw van beschaving en fijne vormen, van ontwikkeling en kennis, en die dus de menschelijke natuur bezitten moogt in een edeler vorm dan de Hottentot of de Boschjesman, plotseling u ingezet zaagt in de menschelijke natuur gelijk de Hottentot die bezit, en dat ge daarbij toch de herinnering, het besef, het heimwee van uw edeler aanleg behieldt, zou het u niet schriklijk, als een opsluiting in een kerker, als een beklemming in een dwangbuis, als een stikken van uw leven zijn? Zou het u niet wezen één toestand des lijdens, en zou niet al uw gebed zijn, om weer in den toestand uwer natuur, gelijk de fijner gevormde Europeaan die bezit, hersteld te worden?

Welnu, het komt niet in ons op, om met deze vergelijking het lijden Christi te willen uitputten. Daartoe zou elke vergelijking hier tekort schieten. Daar is geen maatstaf voor. Maar zooveel zal dit eenvoudige beeld dan toch kunnen uitwerken, dat ge er u eens in kunt denken, als het worden van een Hottentot voor u reeds zoo vreeslijk lijden zijn zou, welk lijden het dan niet in den volsten zin des woords voor den Zone Gods moet geweest zijn, om al de dagen zijns levens op aarde in een gestalte te verkeeren, die beneden de gestalte zijner heerlijkheid nog zoo oneindig veel dieper staat, dan een Hottentot op zijn slechtst beneden den Europeaan op zijn best.

En dit is het, waar het op aankomt. Heel dit dragen van onze menschelijke natuur niet in verheerlijkten toestand, gelijk nu, maar in de gelijkheid des zondigen vleesches, gelijk toen, is ééne beklemming en beperking, ééne inkerkering en benauwing, één doorloopend weerzinwekkend zeer doen van zijn innerlijk besef geweest. Tegen heel dezen toestand had Hij een innerlijk huiveren, waardoor we dan ook lezen, dat Jezus meer dan eens innerlijk als het ware geschud wierd en beefde, gelijk er letterlijk staat. Zijn innerlijk wezen kromp telkens voor de aangenomene natuur terug, gelijk onze hand zich onwillekeurig terugtrekt bij de aanraking van wat de kilheid van het lijk heeft. Zijns was het leven, en wat Hij aangenomen had en droeg, bracht Hem van oogenblik tot oogenbIik met vezeIen des doods in aanraking. En zoo kon zijn innerlijk wezen geen harmonische rust erlangen in de natuur waarin Hij op aarde omwandelde.

En waar dit reeds een lijden in zijn persoon was, door de onharmonische 404 tegenstrijdige saâmvoeging van zulk een „natuur in de gelijkheid des zondigen vleesches" met zijn innerlijk volkomen heilig wezen, wierd dit lijden natuurlijk nog gestadig verhoogd door zijn aanraking met de wereld, waarin Hij die natuur droeg. De wereld die bij Hem hoort is de hemel, gelijk dit nu ook zoo is. Maar bij Hem hoorde niet de omgeving van deze wereld. Een paradijs ware nog te gering voor Hem geweest, maar een wereld zonder een paradijs waaide Hem uit heel haar levensuiting een reuke des doods tegen. Die wereld deed Hem zeer. Die wereld wondde Hem, zonder dat Hij het merkte. Zij had geen atmosfeer voor zijn gewaarwordingen. Ze ging tegen Hem in. En om een beeld aan het stoffelijke te ontleenen, gelijk iemand van fijner reukorgaan het niet uit kan houden in een ziekenvertrek, dat niet gelucht is, maar waaruit de pestwalm u tegenslaat, terwijl toch de kranke zelf er geen hinder van heeft, zoo ook moet heel deze wereld voor Jezus als in een pestwalm gehuld zijn geweest. En zijn omgaan in onze natuur en zijn verkeeren in deze wereld was één strijdigheid tegen zijn Wezen, één beleediging van zijn innerlijk zijn, één gestadig zeer doen van zijn teederste beseffen.

Nog meer. Als er oorlog op til en het land in gevaar is, slaapt de landman nog rustig en zal morgen eens hooren, wat er gaande is. Maar de raadsman des konings, die de zaak beslissen moet, doorleeft duizend nooden, duizend angsten. Geen sluimer komt over zijn oogleden. Hij lijdt voor heel zijn land, omdat hij als hoofd handelt. En ook dat mag bij Jezus' lijden niet vergeten. Hij kwam als Hoofd der menschheid. Hij kende zorgen, die ons nooit over het hart kruipen. De angst ook van heel een wereld drukte op zijn ziel.

En zoo ge dit alles nu saâmneemt, ons dunkt, dan zult ge iets althans er van verstaan, wat dat lijden van den Zone Gods al de dagen zijns levens moet geweest zijn; en ge zult niet langer u kunnen bepalen tot de opmerking, dat hem een enkele maal dorstte en dat hij geen legerstede had, waarop hij sliep.




Vierde hoofdstuk.

Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking en verlossing.

1 Cor. 1 : 30.


Wie tornt aan het feit, dat wij, kinderen der menschen (tenzij we in het leven overgezet zijn) van nature onder de eeuwige verdoemenisse 405 liggen, woelt, ook zonder dit te bedoelen, stelselmatig alle vastigheid van onze Religie los. Dat er zonde in ons wortelt, kan niet ontkend, maar hoe kan dit zonder dat God de Heere, die u van voren en van achteren bezet, het weet; en indien Hij het weet, kan Hij het dan weten zonder er een oordeel over te hebben?

Reeds onder menschen kunt gij, die zelf onheilig zijt, niet hooren van een moeder, die haar kind mishandelt, zonder dit sterk te veroordeelen, en hoe wil God, die heilig is, dan kennis hebben van uw zondig bestaan en bedrijf, zonder daarover een veroordeeling in zijn goddelijk harte te hebben?

Hij moet rechtelijk handelen, niet omdat Hij opzettelijk als rechter gaat zitten, alsof dit iets ware dat bij zijn majesteit bijkwam; neen, maar Hij kan uw zonde niet kennen, zonder er een oordeel over te hebben; dat oordeel moet een veroordeeling zijn; en, overmits Hij uw Souverein is, die over uw leven en uw dood vrijmachtig gebiedt, en tegen wiens wet uw zonde overtreding was, moet deze veroordeeling voor u een vonnis zijn, waar uw wel en wee voor eeuwig van afhangt.

Een vonnis nu heette oudtijds doem, en naardien het oordeel, dat in de vierschaar des Heeren Heeren gesproken wordt, zooveel hooger staat dan een rechtspraak van menschen, heeft onze schoone taal nu onderscheid gemaakt en gebruikt ze vonnis voor een oordeel van den menschelijken rechter en „doem" voor het oordeel dat God spreekt.

Kon dit oordeel, deze „doem", nu getemperd zijn, en slechts tot kleine tijdelijke straf veroordeelen, zoo zou het bij dit woord „doem" gebleven zijn. Maar dat kon niet. Het oordeel des Heeren Heeren kon niet anders dan volstrekt veroordeelend zijn. Omdat het zonde tegen de hoogste Majesteit was, zoo moest ook de „doem" luiden: De hoogste straf naar lijf en ziel, nu en eeuwig.

Dit nu noemt onze taal: verdoemenisse; het bangste woord dat ze in haar taalschat bezit. Verdoemen is zóó doemen, dat gij er geheel en volstrekt meê weg zijt. Verdoemenisse duidt den toestand aan waarin dit schriklijk feit, dat God u verdoemt, u brengt. En „eeuwige" verdoemenisse verscherpt dit nog door de bijvoeging, dat er geen eind aan komt en geen verandering in is. Geen Lazarus die naar den rijken man mag komen, om met een druppel aan het uiterste zijns vingers zijn gloeiende tong te verkoelen.

Er liggen in deze eeuwige verdoemenisse dus drie dingen in. Voor God doemschuldig, van God veroordeeld, door God geworpen in den eeuwigen dood. En hiertegenover belijdt nu de Catechismus, dat de Middelaar „door zijn lijden, als met het eenige zoenoffer, ons lijf en ziele van de eeuwige verdoemenisse verloste en ons verwierf Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven. 406

Er staat niet overtollig bij: „Als met het eenig zoenoffer." Integendeel deze bijvoeging heeft een rijken zin.

Vooreerst toch heft deze bijvoeging de scheiding op tusschen de kerk vóór en de kerk na de kribbe van Bethlehem. Had Israël „genade, gerechtigheid en het eeuwige leven" verworven door den dienst der offeranden in tabernakel en tempel, dan had Gods oude bondsvolk een andere Religie gehad dan wij, en begon onze Religie pas met den Pinksterdag. En daarom staat er nu bij, dat dit niet zoo is; dat al Israëls ceremoniën en offeranden niets nutten, tenzij als ziende op Christus; en dat de Middelaar niet alleen voor ons, maar in volstrekten zin, het eenig zoenoffer is. Het heilig Godslam, wiens offerande eenmaal geschied een eeuwige en dies ook terugwerkende verzoening heeft teweeggebracht.

Doch er zit meer in.

Is zijn zelfopoffering de eenige offerande en het eenig zoenoffer, dan is hiermee tevens alle Arminianisme afgesneden, 'tzij dit in kwansuis Protestantschen vorm opduikt, of het hoofd opsteekt in het Misoffer en de leer der verdienende goede werken. Dit volgt uit „de eeuwige verdoemenisse" rechtstreeks. Ware er toch in den zondaar nog eenig goed, hoe gering ook, over, dan kon er geen „eeuwige verdoemenisse" over hem gaan, en zou „eeuwige verdoemenisse" een ongerechtig oordeel zijn. De volstrekte veroordeeling in de „eeuwige verdoemenisse" sluit alzoo elke onderstelling en mogelijkheid van eenig overgebleven goed, dat een nog levenden wortel zou hebben, uit. En zoo sluit het uitnemend: „Eeuwige verdoemenisse" en juist deswege geen ander ontkomen dan door het „eenig zoenoffer" van een, die niet onder dit vonnis lag. Een zoenoffer, machtig om zelfs van eeuwige verdoemenisse te verlossen, maar dat dan ook geheel omging en gaat buiten hen die onder deze verdoemenisse liggen.

Zoo trekt deze aangrijpende belijdenis opeens de ziel van al hetgeen ze zich zelve mocht inbeelden af. Ze ontbloot haar ganschelijk; werpt haar geheel ter neer en verbrijzelt haar; en wijst haar nu eeniglijk op dien Eéne, wiens eenig zoenoffer redt.


Deze redding nu raakt „ziel en lichaam". Ook dit hoort er bij, want Christus heeft „naar lijf en ziele" geleden, en hier zou geen grond noch oorzaak voor zijn, bijaldien de eeuwige verdoemenisse zich ook bij ons niet over lijf en ziele uitstrekte.

Men vraagt vaak, hoe lichamelijke straf de ziel bereiken kan. Doch zoo moet de vraag niet gesteld worden. Als ik overtreed, overtreed ik, en ik ben niet enkel een ziel, maar besta uit ziel en lichaam. Ook een lichaam te |407| hebben is niet iets bijkomstigs, dat mij voor een korte poos gegeven is, maar hoort bij mijn wezen. Een engel moge naar zijn wezen onlichamelijk zijn, een mensch is dit niet. Mensch te zijn beteekent juist, dat ge deel hebt, en dat met uw wezen zelf, aan twee werelden, de ééne zichtbaar en de andere onzichtbaar. Alzoo schiep God den mensch en zoo eerst was hij mensch. Hij vormde den mensch uit het stof der aarde; blies in zijn neusgaten den adem des levens, en alzoo eerst wierd hij tot een levende ziel. Een mensch in den staat der afscheiding na den lichamelijken dood verkeert derhalve in een verminkten, onnatuurlijken toestand, en deze toestand is slechts voorbereidend voor de ure, waarop ge uw lichaam eens voor eeuwig terugkrijgt. De uitverkorenen zullen in de eeuwige heerlijkheid eens eeuwiglijk in hun lichaam verkeeren, en Christus, hun Hoofd, zal eeuwiglijk in ons vleesch met hen zijn.

Daar nu niet uw ziel zondigt, maar gij, en gij uit ziel en lichaam bestaat, zoo is én uw ziel én uw lichaam schuldig, en beide treft de straf. Ge zoudt dus niet verlost zijn, als alleen uw ziel van de eeuwige verdoemenisse bevrijd was; ook uw lichaam moet van de eeuwige verdoemenisse ontheven; en daarom is het, dat de straf voor de zonde ziel en lichaam treft, en dat dus ook de Middelaar niet enkel naar de ziel, maar ook naar het lichaam heeft geleden. En overmits nu in het bloed het leven van ziel en lichaam zich huwt, naar de Schrift, dat de ziel in het bloed is (Lev. XVII : 11), vat de Heilige Schrift zoo schoon en doorzichtig juist onze verlossing van de eeuwige verdoemenisse daarin saam, dat „onze verlossing is in zijn bloed", het „bloed des kruises".


Is nu ontheffing van „de eeuwige verdoemenisse" ons genoeg?

Velen meenen ja, en spreken bijna van niets anders. Als ze maar verzoening hebben, zoo beelden ze zich in, dan zijn ze er.

Toch is dit een zeer ongodvruchtige gedachte, en we willen zeggen waarom.

Indien op aarde, in onze wereldsche huishouding, iemand diep in schulden zit, zoodat hij, ook met alles te verkoopen, letterlijk niets betalen kan, en zijn schuldeischer slaat hem aan, en hij wordt gevonnist; natuurlijk dan is al wat die benepen ziel op dat oogenblik begeert, dat een ander voor hem betalen mocht en hem vrij maken. Was hij dus vier tonnen gouds schuldig, zonder iets te bezitten, en komt er iemand die deze vier tonnen gouds voor hem betaalt, zoo ontsluit de cipier de gevangenis en hij gaat vrij uit. Niemand heeft meer iets op hem te zeggen. Al zijn schuld is betaald.

Doch waarom voelt die man zich nu vrij? Hierom, wijl hij de kracht 408 in zich voelt, om opnieuw zaken te beginnen, en op die wijs, geleerd door het verleden, alsnu op voorzichtiger wijze zaken te gaan doen, en zich een eerlijk stuk brood te verdienen.

Zijn diepste gedachte is dus: Als ik van die schuld maar af ben, heb ik niemands hulp meer noodig, dan zal ik voorts mij zelven wel redden.

Maar zie nu, hoe ongodvruchtig dit wordt, zoo ge dit op den zondaar tegenover God overbrengt.

Hij is schuldenaar aan God, en kan niet betalen. Dies ligt hij onder de eeuwige verdoemenisse. Nu komt de Borg en betaalt voor hem voluit en geheel af. De eeuwige verdoemenisse bestaat nu niet meer. En nu denkt hij, nu zal ik weer kracht hebben, om er mij bovenop te werken, en mij zelven weer een gelukkig bestaan te verschaffen.

Dit is dus de ongodvruchtige en onvrome, ja, diep goddelooze inbeelding, alsof gij, als uw schuld er nu maar af was, voorts wel kracht in u bezat, om u zelf een eeuwige gelukzaligheid te verwerven.

Ongodvruchtig in tweeërlei opzicht:

Vooreerst toch mag men bij wijze van beeldspraak onze schuld voor God wel bij een betaalsom vergelijken, mits men nooit vergete, dat het een vergelijking en niets meer is. Het is toch niet waar, dat onze schuld voor God evenals een betaalsom buiten onzen persoon zou omgaan. De zonde heeft onzen persoon aangetast; kleeft in onzen persoon; heeft heel onzen persoon ontsteld en alle kracht in ons gebroken. En zoo komt het, dat een zondaar, die deel in het Zoenoffer van het heilig Godslam krijgt, niettemin zondaar blijft tot zijn dood toe. En dit nu ziet ge goddelooslijk voorbij, zoo ge denkt: Voor mij is betaald, dus ben ik weer vrij man in mij zelf. ja, in Christus zijt ge vrij man; maar in u zelven geenszins.

En in de tweede plaats is dit ongodvruchtig gedacht, omdat ook al waart ge in uw persoon van alle inwonende zonde af, het toch geen schepsel ooit betaamt, om zich in te beelden, als had hij een bron van kracht in zich zelf. Neen, kracht hebt ge, ook van de zonde afgerekend, niet. Ge zijt geen bron. In uw ziel vloeit niets en kan niets vloeien dan een afgeleid beekje. De bron is in God, en blijft dus verloren, tenzij uit de Springader des eeuwigen levens het leven u toevloeie.


Zeer godvruchtig en vroom leert daarom onze Heidelbergsche Catechismus, dat Christus ons tweeërlei verwerven moet: 1º. de verlossing van de eeuwige verdoemenisse door zijn bloed; maar ook 2º. de gift van „de genade, de gerechtigheid en het eeuwige leven".

Van het eerste is thans genoeg gezegd, we bepalen ons nu alleen tot het laatste. En dan zij opgemerkt, dat Christus, die God was en is en 409 blijft, als God natuurlijk alle gunste Gods, alle gerechtigheid en alle eeuwig leven bezat en bezit en bezitten zal eeuwiglijk.

Maar dit baat u niet.

U baat alleen datgene, wat Christus als mensch, als uwe natuur deelachtig in uw natuur, als uw Hoofd en uw Heere, niet voor zich, maar voor zijn volk bezit.

En in dit opzicht nu bezat uw Middelaar toen Hij in de kribbe van Bethlehem lag niets. En al wat Hij nu bezit, heeft Hij verworven. Verworven door strijd en verzoeking. Verworven door worstelen en lijden. Verworven door het volbrengen onder tegenstand en aanvechting, van de Wet Gods.

Daarom legt de Heilige Schrift zulk een nadruk op de gehoorzaamheid Christi. Gehoorzaamheid nu is wetsvolbrenging. En zoo heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was, en dus als Zoon van God alles bezat, naar zijn menschelijke natuur alles verworven.

Ware, om dit onderstellenderwijs uit te spreken, alleen een zoenoffer te brengen geweest, zoo zou de Middelaar terstond bij het ontwaken van zijn menschelijk bewustzijn zijn kruis hebben kunnen zoeken en voor ons zijn bloed hebben kunnen vergieten.

Maar juist omdat het zoenoffer nog iets anders inhield dan rantsoen en ook het verwerven bedoelde van een schat van eeuwige gerechtigheid en eeuwig leven voor de zijnen, daarom moest Hij eerst al die jaren lang de verzoeking doorstaan, den strijd des levens strijden, en de wet Gods voor ons volbrengen.

Dit is het onderscheid, dat onze vaderen steeds maakten tusschen zijn lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid. Zijn lijdelijke gehoorzaamheid, d.i. het lijden, dat Hij in gehoorzaamheid aan Gods wil onderging, verloste van zonde, maar de dadelijke gehoorzaamheid verwierf de gerechtigheid. Lijdelijke gehoorzaamheid is gehoorzaamheid in wat Hij leed; de dadelijke gehoorzaamheid is gehoorzaamheid in wat Hij deed. Art. 22 van enze belijdenis drukt dit laatste aldus uit: „ons toerekenende alle zijne verdiensten, en zoo vele heilige werken als Hij voor ons in onze plaats gedaan heeft."

En hierdoor nu is het geschied, dat onze Middelaar niet alleen „de straffe droeg, die ons den vrede aanbrengt", maar dat Hij ook bovendien nog verwierf „genade, gerechtigheid en eeuwig leven", die Hij nu, niet als God, maar naar zijn menschelijke natuur, bezit; niet voor zich zelf, maar voor ons als ons Hoofd; zoodat een iegelijk, die door het geloof aan dit Hoofd verbonden is, nu niet alleen niet verloren gaat, maar ook het eeuwige leven heeft. 410

Toch wachte men zich hierbij voor te sterke scheiding. Wat Jezus voor ons leed en voor ons deed, zijn „lijdelijke" en „dadelijke" gehoorzaamheid, zijn wel onderscheiden, maar niet gescheiden. Ge moogt dus niet zeggen: Tot op het Kruis was het dadelijke gehoorzaamheid, en toen wierd het lijdelijke gehoorzaamheid. Hij leefde dus om mij de gerechtigheid te verwerven en de wet voor mij te volbrengen en stierf om mij het rantsoen te verwerven. Met zulk een voorstelling toch zoudt ge uiteenrukken wat saâmhoort.

Neen, de Middelaar leed „al de dagen zijns levens op aarde", zooals ons eerste hoofdstuk aantoonde, en ook in al dit lijden was tevens een daad. Beide zijn ineengemengd. Ze vloeien door elkander en zijn ineengevlochten. En nergens mogen wij een scheidslijn trekken, om te zeggen, dat dit nu wel lijden maar geen wetsvolbrenging, of ook wel wetsvolbrenging maar geen lijden was.

Doordien Jezus gekomen is in onze menschelijke natuur en in de gelijkheid des zondigen vleesches, kon er geen wetsvolbrenging voor Hem zijn, die niet tevens een lijden in zich sloot. En daarom houdt de Cate- chismus het rechte spoor, die hier bij het „geleden" de „dadelijke" gehoorzaamheid inbrengt, en ook „de genade, de gerechtigheid en het eeuwig leven" uit het zoenoffer, als het hoogtepunt zijner zelfofferande afleidt.

Dat nu „genade, gerechtigheid en eeuwig leven" afzonderlijk genoemd worden, is niet een zinledige woordenrijkheid.

Eeuwig leven" is de toebedeeling van eeuwige gelukzaligheid. Om die toebedeeling te kunnen erlangen, moet het kromme in uw ziel recht zijn gezet; en dit is de gerechtigheid. En om aldus gelukzaligheid in het reine hart te kunnen smaken, moet de gunste en de liefde Gods u toevloeien, en dat is zijn genade.

Genade is, dat waar het eerst vreezen en vluchten was, nu de liefde komt en de trekking naar den Eeuwige. Gerechtigheid dat het in uw ziel niet meer strijdt tegen God, maar loopt in het goddelijk spoor. Eeuwig leven, dat u gelukzaligheid toekomt, waar de rampzaligheid van u vlood.

Deze genade, deze gerechtigheid en eeuwig leven nu bezit ge hier op aard, ook al zijt ge bekeerd, niet in u zelven, maar die is alleen voor u in Christus.

En alles hangt dus maar aan de mystieke gemeenschap, die ge door wedergeboorte en geloof met den Middelaar hebt.




Vijfde hoofdstuk.

Jezus antwoordde: Gij zoudt geene macht hebben tegen mij, indien het u niet van boven gegeven ware; daarom, die mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde.

Joh. 19 : 11.


Van oude eeuwen her beleed de Christelijke kerk in haar Apostolische Geloofsbelijdenis, niet slechts dat de Christus „geleden heeft"; maar ook bijzonderlijk, dat Hij „geleden heeft onder Pontius Pilatus".

Terecht zag de Catechismus in, dat dit niet toevallig was, maar diepen zin had, en stelt daarom afzonderlijk de vraag: Waarom heeft Hij onder den rechter Pontius Pilatus geleden? en laat op die vraag uit de kern van het mysterie der verzoening dit schoone antwoord geven: Opdat Hij, onschuldig onder den wereldlijken rechter veroordeeld zijnde, ons daarmede van het gestrenge oordeel Gods, dat over ons gaan zoude, bevrijdde.

Dit nu gevoelt ieder, als het voor onze verzoening voldoende ware geweest, zoo maar het bloed van het heilig Godslam, hoe dan ook vergoten wierd, dan zou er geen oorzaak voor de vlucht naar Egypte zijn geweest, en het heilig zoenoffer reeds in den kindermoord van Bethlehem hebben kunnen vallen.

Of zegt ge, dat toch zijn optreden onder Israël noodig was, het zij zoo, maar zijn leven is ook later belaagd. Gedurig lezen wij, dat zij steenen opnamen om Hem te steenigen. Dien dood der steeniging had Jezus dan niet behoeven te ontwijken. Indien het alleen op zijn sterven door plenging van zijn bloed ware aangekomen, zou élke dood om het even geweest zijn, mits Hij maar gewelddadig stierve. Een moord (want dat is Jezus' sterven altoos geweest) zou dan volstaan hebben; de gerechtelijke moord had kunnen uitblijven.

Maar dat is nu juist wat onze Catechismus ontkent. Neen, dat Hij stierf was niet genoeg; dat Hij gewelddadig stierf was niet voldoende; het punt waar het op aankwam was juist, dat Hij stierf als de gevonniste, gedoemde en veroordeelde. „Hij moest met de misdadigers gerekend zijn." Zijn sterven moest over Hem komen „als een straf, die ons den vrede aanbrengt". De „vloek", die op ons lag, moest op Hem geladen. Hij moest „onder de wet" geboren worden, om voor de wet, en niet voor 412 den steenworp van het gepeupel of den dolk van den moordenaar te bezwijken.


Doch dit is niet al. Er staat toch niet in de Geloofsbelijdenis, dat Hij „onder een rechter", maar met name, dat Hij „onder Pontius Pilatus" geleden heeft; en ook de zin van het noemen van dezen naam moet worden doorzien.

Vraagt men nu of in de Apostolische Geloofsbelijdenis dit noemen van Pilatus' naam tot zijn recht gekomen is, dan koesteren we dienaangaande ernstigen twijfel. Er staat toch niet, dat Hij „gestorven is onder Pontius Pilatus", maar dat Hij „onder Pontius Pilatus geleden heeft", en neemt men dit naar de letter, dan schijnt het weinig meer aan te duiden dan een tijdsaanduiding. Maar de Heidelberger heeft, en terecht, ook dit geloofsartikel dieper opgevat, en in Pontius Pilatus hier gezien den wereldlijken rechter.

Van dit punt gaan dan ook wij bij onze verklaring uit, en willen pogen de hoogernstige beteekenis van deze belijdenis duidelijk te maken.

Gelijk ieder Christen toe zal geven, en met uitzondering van de Wederdoopers, heel de Christenheid steeds erkend heeft, is de „wereldlijke rechter" drager van de Majesteit Gods.

Wanneer de vierschaar gespannen wordt „is God in het midden der vergadering". De mannen die daar zitten, zitten daar in den naam des Heeren, en zijn in zoo engen zin instrument in zijn hand en uitvoerders van zijn wil, dat de Schrift hen zelven goden noemt. En dat het juist deze overweging is, die ons het optreden van Pontius Pilatus bij Jezus' lijden en sterven verklaart, blijkt ten duidelijkste uit Jezus' eigen zeggen tot Pilatus: Gij zoudt geen macht tegen mij hebben, indien het u niet van boven gegeven ware.

In dát zeggen ligt het mysterie van wat in het vellen van dit vonnis geschied is, en het is Jezus zelf, die ons met dit ernstige woord waarschuwt tegen de oppervlakkigheid, om toch niet aan Pilatus' persoon te blijven hangen; maar wel te bedenken, dat Pilatus op den rechterstoel daar zit bekleed met macht van 's Heeren wege.

Dit sluit natuurlijk volstrekt niet in zich, dat metterdaad het ware oordeel Gods over Jezus in het vonnis van Pilatus wierd uitgesproken. Ge weet beter. Zoo dikwijls de aardsche rechter martelaren tot den brandstapel heeft veroordeeld, heeft hij in dit ongerechtig vonnis een oordeel over zich zelven gebracht. Bovendien ook uit de lijfstraffelijke rechtspleging zijn de voorbeelden te over bekend van rechtbanken die den schuldige vrij lieten uitgaan, en den onschuldige naar de galg verwezen. De 413 aardsche rechtspleging in alle landen levert hier voorbeelden van op. En het is daarom niets dan menschelijke preutschheid en hoogheid, als men niet dulden noch lijden kan, dat er over een uitspraak van den rechter scherpe critiek ga.

Maar, en hier komt het op aan, zoodra de rechter zijn vonnis geveld heeft, 'tzij dat dit rechtvaardig, 'tzij dat dit onrechtvaardig was, bindt het van Gods wege. Men moge er kritiek op oefenen; men moge gelijk onze martelaren, er nog stervend tegen protesteeren; maar men moet er zich aan onderwerpen, niet uit noodzaak of dwang, maar om der conscientie wille, gelijk de heilige apostel in Rom. XIII leert, d.i. overmits het van Gods wege over ons komt.

Er ligt namelijk in de ongenoegzaamheid van de uitspraak van den aardschen rechter een straffe, die ons van Godswege om onzer zonden wil overkomt.

Dat ligt zóó.

In het paradijs was de mensch in zulk een toestand geschapen, dat alleen God Rechter over hem was. Alleen God bezat macht en recht om in den mensch het goed van het kwaad te onderkennen, d.w.z. rechter over hem te zijn. Maar hiermee neemt Adam geen genoegen. Op influistering van Satan grijpt hij naar de mogelijkheid, dat hij zelf als God zal zijn, kennende zelf het goed en het kwaad, d.i. om zelf rechterlijk als mensch over den mensch te oordeelen. In zijn opstand tegen Gods majesteit ligt dus ook klaarlijk dit in, dat de mensch er geen vrede mee neemt, dat God rechter over hem zal zijn, maar dat hij zelf als rechter in Gods stoel wil gaan zitten, om tusschen goed en kwaad te oordeelen. Te oordeelen zelfs over zijn God.

En wat doet de Heere nu?

Hij gunt den mensch de begeerte van zijn zondig hart. In dat zondig hart heeft de mensch begeerd, dat niet God, maar de mensch als rechter zou zitten. Welnu, God de Heere geeft hem dien wensch zijns harten. Hij stelt menschen als overheden, menschen als rechters aan, en wil nu bij de uitkomst doen blijken, of de mensch, als rechter zittende, metterdaad gelijk hij in het paradijs tegenover God beweerd heeft, kent het goed en het kwaad.

En nu treden de menschelijke rechters op; ze beoordeelen alle voorkomende gevallen; zij wijzen vonnis in al wat hun wordt voorgelegd; en ze beelden zich metterdaad in, het recht gevonden te hebben. En dat duurt tot eindelijk de Immanuël voor der menschen rechtbank verschijnt. Hier is nu de heilige, de reine, de vlekkelooze. Gij, rechter op aarde, welk oordeel velt ge nu? Kent ge nu werkelijk het onderscheid tusschen goed en kwaad? Zoo ja, dan zult ge dezen Immanuël niet slechts vrijspreken, maar zelfs met eere kronen, en voor Hem als uw rechter op de 414 knieën vallen. Maar indien ge Hem veroordeelt, wat doet ge dan anders dan belijdenis doen van uw eigen blindheid, en van de onmogelijkheid dat de mensch zelf rechter zal zijn?

En toch, die mensch die als rechter zit, hij spreekt vonnis over den heilige, hij veroordeelt en doemt den onschuldige, hij verwijst Jezus als een overtreder ten doode. Maar hierin eet dan ook alle menschelijke rechtspraak zich zelf den dood. De Majesteit Gods, die in het paradijs beleedigd wierd, is gewroken. God alleen kan Rechter zijn. De mensch ontstal aan God die eere. Hij zelf zou zijn „kennende het goed en het kwaad", en zie nu op Gabbatha, hoe hij Barabbas vrijlaat, en Jezus uitzendt naar den kruisheuvel.


Doch we gaan verder.

Toen God de Heere na het paradijs, Overheidsmacht en dus ook macht tot rechtspraak in zijn naam op menschen gelegd had, deed Hij dit, zeer zeker, om de dwaasheid van 's menschen pretentie te laten uitkomen en zijn eigen majesteit te wreken; maar toch ook in dit oordeel mengde Hij genade. Niet die bijzondere genade, die zaligmakend is, maar wel die algemeene genade, die onder alle volk gespreid is, en waardoor God de verdierlijking en verduiveling van ons geslacht heeft tegengehouden, om een menschelijk leven op aarde mogelijk te maken.

Heel de rechtsbedeeling op aarde moet dan ook als een genade worden aanvaard, waarin Gods ontferming spreekt.

Nu heeft God de Heere die rechtsbedeeling niet aan alle volken in gelijke zuiverheid gegeven. Bij de Oostersche volken was deze rechtsbedeeling uiterst gebrekkig; en eerst bij de Westersche volken ziet ge rijker rechtsbedeeling opkomen.

Maar toch ook onder die Westersche volken, is er maar één, waaraan God de Heere het genie van het recht geschonken heeft, en dat volk zijn de Romeinen. Te Rome ontwikkelde zich een talent voor het recht en voor de rechtsbedeeling zooals schier nergens elders; en al mogen thans de Europeesche volken nog in menig opzicht boven het oude Rome staan; toch is van Rome uit de drang naar en het inzicht in wat recht is voor alle volken uitgegaan.

Het was daarom volstrekt niet onverschillig voor wat rechter Jezus terecht stond. Voor een Pharao of Belsazar zou zijn vonnis niet het vonnis van het menschelijk recht geweest zijn. Dat wierd het eerst doordien het de uitspraak wierd van een Romeinschen rechter. Of Herodes Jezus al veroordeelde, dat deed de zaak niet af. Neen, Hij moest geoordeeld worden door Pontius Pilatus. 415

Meer nog.

De rechtsbedeeling is verbonden aan de macht der Overheid als zoodanig. Rechtsbedeeling is geen liefhebberij van eenige billijke of onbillijke beoordeelaars, maar rechtspraak van den Souverein. Alle recht wordt gesproken in den naam van koning of keizer of senaat.

Zoo was het dan noodzakelijk, dat deze twee saamvloeiden: én dat Jezus bezweek in een Romeinsche vierschaar, én dat hij gevonnist wierd door een Romeinschen rechter op een oogenblik, dat de Overheidsmacht in Rome op het grootst was.

Dit nu was het geval onder Pontius Pilatus. Te Rome zat de keizer, en het was de keizer van Rome die heerschappij bezat over heel de bekende wereld.

Een vonnis van Pontius Pilatus was alzoo een vonnis gesproken naar uitwijzen van de toen zuiverst ontwikkelde rechtsbedeeling, die ineengesmolten ligt met de grootst denkbare Overheidsmacht. Wat Pontius Pilatus vonniste, was een vonnis door den keizer der Romeinen gewezen, en de keizer van Rome was metterdaad de rechter der gansche aarde, in vollen zin de wereldlijke rechter.


Let er nu op, hoe in het vonnis van Pontius Pilatus God de Heere én de genade die ook in de aardsche rechtsbedeeling ligt handhaaft én tegelijk ons menschelijk rechtspreken veroordeelt.

Was Pilatus, als rechter in naam van den keizer, en alzoo in den naam van God, rechtsprekende onbekwaam en onmachtig, om het recht in Jezus' proces te vinden? Geenszins, want hij zelf geeft keer op keer getuigenis van Jezus' onschuld. Zelfs legt heel het Evangelisch verhaal hierop vollen nadruk. Neen, hetgeen waarvoor Jezus bezwijkt is de macht die in den rechter kleeft, en die ook de booze macht inhoudt, om tegen beter weten in, en ondanks de keurigste rechtsvormen, toch den onschuldige te veroordeelen. Vandaar dat ook Jezus zelf juist op die macht den nadruk legt: „Gij zoudt geen macht tegen mij hebben, zoo het u van boven niet gegeven ware."

Zoo blijkt dus dat God de Heere wel in de menschelijke rechtsbedeeling genoegzame klaarheid gelegd had, om schuld en onschuld te onderscheiden, maar dat de mensch die als rechter zit, te verdorven is om het als recht vast te houden.

Doch hoe ongerechtig ook het vonnis tot stand komt, het is en blijft een vonnis in den naam des Heeren gesproken. De veroordeelde mag er niet tegen ingaan. En zoo is metterdaad de Heere zelf, en hierop komt het nu aan, die in het vonnis door Pilatus gesproken, ons oordeel op den 416 Immanuël gelegd heeft. „Hij heeft onzer aller ongerechtigheid metterdaad ook rechterlijk op Hem doen aanloopen!"

Vandaar dat de Heilige Schrift de opstanding van Christus allerwegen rechtstreeks met dit vonnis van Pilatus in verband brengt. Christus sterft als een overtreder, door den wereldlijken rechter, in den naam des Heeren gevonnist. En naar den stand der algemeene genade moet dus Jezus onder dit oordeel bezwijken. Maar juist omdat dit vonnis van Pilatus geen menschelijke opinie, maar een in naam van God gesproken oordeel was, kan nu ook de uitspraak van het oordeel Gods over heel deze wereldlijke en menschelijke rechtsbedeeling niet uitblijven, en moet God de Heere, die in Pilatus' rechthuis een oordeel door den menschelijken rechter sprak, nu zelf als Goddelijk rechter optreden, om én Immanuël te rechtvaardigen én de menschelijke rechtspraak te veroordeelen.


En nu zult ge dan ook gevoelen, hoe de Catechismus zeggen kon, dat dit bezwijken van Jezus onder het vonnis van Pilatus ons van het oordeel dat over ons gaan zoude, bevrijdt.

Wat wachtte ons? Een oordeel Gods, niet waar? Ziet ge dus in hetvonnis van Pilatus niet een oordeel Gods, hoe ter wereld zou dit vonnis u dan kunnen bevrijden?

Maar voelt en tast ge, dat Pilatus, in weerwil van al zijn schuld en gebrekkigheid en gruwelijk onrecht, toch als rechter op Gabbatha in den naam des Heeren daar zat, zoodat er in zijn oordeel een oordeel Gods kwam, dan merkt en ziet ge ook, hoe hiermeê een oordeel „dat over ons gaan zoude", op Christus kwam, en Hij, de Immanuël, door dit schriklijk oordeel te dragen, ons van het oordeel bevrijd heeft.

De Heere had gezegd: „Uw God is uw rechter"; de zondaar had geantwoord: „Neen, maar de mensch zal mijn rechter zijn!" En nu, dit geeft hem God nu naar de begeerte zijns harten, en het is dan nu door het instrument van een menschelijken rechter, dat Hij zijn oordeel uit laat gaan.

Wie nu daarbij staan blijft, die zinkt weg, en voor dien is er geen ontkomen. Maar wie, ziende het vonnis van Pontius Pilatus, den opstand van het paradijs herroept, en betuigt: „Neen, Heere, wij zijn niet kennende het goed en het kwaad! Wees Gij zelf, o, onze God, weer rechter over ons!", voor dien daagt in Jezus' verrijzenis niet slechts de rechtvaardiging van den Gekruiste, maar ook de rechtvaardiging zijner eigen ziele.

Overgeleverd om onze zonden, maar ook om onze rechtvaardigmaking opgewekt!




Zesde hoofdstuk.

Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; wnat er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt.

Gal. 3 : 13.


Eer de Catechismus aan het sterven zelf van den Heiland toe komt, bespreekt hij afzonderlijk het kruis. Er volgt toch in de Twaalf Geloofsartikelen na de woorden: „die geleden heeft onder Pontius Pilatus" deze belijdenis: „is gekruist."

Dientengevolge stelt de Catechismus zich de vraag: „Waarom onderging Jezus juist den kruisdood? De kruisdood was toch onder Israël niet gekend. Waarom is hij niet als Stephanus gesteenigd? of gelijk hij het kort uitdrukt: „Heeft dat iets meer in dat Hij gekruist is, dan of Hij met een anderen dood gestorven ware?"

Er bestond voor die vraag alleszins aanleiding. Niet de Romeinen, maar de Joden hebben naar hun wet Jezus' dood geëischt. Het zou dus een veel natuurlijker loop van zaken zijn geweest, zoo de Joden zelf Jezus uit den weg hadden geruimd. En werp hier nu niet tegen, dat hun het recht om een doodvonnis te voltrekken, ontnomen was; want het voorbeeld van Stephanus toont overtuigend, dat de Romeinsche procurator de uitvoering van een soort eigen rechting door de vingers zag; en bovendien de lage door de veertig gezworenen tegen Paulus gelegd, bewijst dat de Joden nog wel andere middelen kenden, om zich van een lastig tegenstander te ontdoen.

Voor de Joden als zoodanig was het om het even, hoe ze van Jezus afkwamen; zoo Hij maar uit den weg was. En als ze dan toch het niet aandurven om Hem zelven te rechten, maar met belijdenis van eigen onmacht naar den Romeinschen landvoogd gaan, dan drong hen zeker een onbestemde vrees, dat een eigen rechting eens op verzet van het volk mocht stuiten (denk aan de zware wacht bij de gevangenneming); maar hebben ze tevens alzoo den raad Gods vervuld, die niet slechts den dood des Zoons, maar bepaaldelijk zijn kruisdood eischte; eene wijze van beschikking, waarop reeds in Psalm XXII gezinspeeld was.

Voegt ge hier nu bij, dat juist het kruis van Christus het symbool der Christenheid is geworden; dat dit kruis van Golgotha voor elks verbeelding als geplant staat; dat aan dit kruis door de Christenheid symbool na symbool in vorstenkroon en eeresieraden ontleend is; ja dat dit kruis den figuurlijken naam schonk aan alle lijden, dat in Christus' naam 418 gedragen wordt, — dan is zeker alleszins de poging der Opstellers gerechtvaardigd, om in dit kruis als zoodanig een bijzonder stuk onzer zaligheid te zien.

Dit nu wordt door den Catechismus zóó verklaard, dat op ons van nature niet slechts de straffe der ellende en des doods, maar ook van den vloek lag, en dat het deze vloek is, dien Jezus, door op het kruis te sterven, van ons op zich geladen heeft; want, zegt hij: de dood des kruises van God vervloekt was.


Om dit wel te verstaan, hebben we ons eerst af te vragen: „Wat is de vloek?" en het antwoord op die vraag ligt in het bescheid op deze andere: „Wat is zegen?" Immers vloek en zegen staan heel de Schrift door tegenover elkander.

Zegen nu duidt in de Heilige Schrift aan een uitspraak der lippen. Iemand zegenen is den zegen over hem uitspreken. Als zoodanig komt het telkens voor. Denk slechts aan Abrahams roeping; aan den zegen dien Jakob zocht. Aan Ebal en Gerizim.

Waar nu een mensch zegen spreekt, hangt het al dan niet komen van dien zegen af, niet van dien mensch, maar van God, d.i. van de vraag of het Gode belieft den inhoud van die zegenspreking te schenken. Op tweeërlei wijze kan dit. Of zoo, dat iemand macht van God ontving, om den zegen op een persoon of een volk te leggen. Of wel in dien zin, dat hij, die den zegen uitspreekt, er geen last toe ontving, maar het waagt op Gods trouwe, en dus den zegen biddende uitspreekt.

Een bedienaar des Woords b.v. heeft krachtens zijn ambt last en volmacht van 's Heeren wege, om den zegen op de gemeente te leggen. Hij spreekt dan: „De genade van onzen Heere Jezus Christus, en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen. Amen!" Niet in den vorm van een bede, maar als verklaring.

Treedt daarentegen iemand op, die niet in het ambt staat, die mist dien last en die heeft niet zulk een volmacht. Hij kan daarom den zegen niet op de gemeente leggen, maar wel dien van God voor de gemeente afbidden. Zulk een zal dus niet de handen over de gemeente spreiden, maar ze biddend saamvouwen, en nu bidden: „Dat de genade van onzen Heere jezus Christus, de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes met ons allen zij!" Er zich zelven bij insluitend. Waarbij tevens nog zij opgemerkt, dat de inlassching van woorden als: „de liefde Gods [des Vaders] en de [troostvolle] gemeenschap des Heiligen Geestes zij [en blijve] met u allen!" volstrekt ongeoorloofd is, gebrek aan theologische helderheid verraadt, en rechtstreeks indruischt tegen de eerbiedenisse die we aan de Apostolische formule schuldig zijn. 419

Doch dit daargelaten, zooveel blijkt dus reeds, dat zegen oorspronkelijk een uitspraak is, waarbij iets goeds en begeerlijks als belofte op iemand gelegd, of van God over hem afgebeden wordt.

Hiermee echter is het begrip van zegen nog niet doorgrond. Immers de eigenlijke zegen is niet de zegen dien menschen op ons leggen of ons toebidden, maar de zegen, dien God zelf over ons spreekt. En dit nu staat in verband met de Schepping. „Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt." „God sprak: Er zij licht, en er was licht, en God zag dat het goed was!"

De oorsprong der Schepping ligt dus in Gods raad, maar komt uit dien raad door het Woord. God spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er.

Zoo leven we dus van den adem zijner goddelijke lippen. Spreken die goddelijke lippen ons ten goede toe, zoo is er leven, zoo is er vrede, zoo is er zaligheid. Houden die lippen zich in, zoo is er verdorring, matheid en verkwijning. En eindelijk openen zich die lippen over ons ten kwade, zoo is er ondergang en verderf.

De rijkste onderwijzing geeft hier Deuteronomium VIII, waar Mozes er zoozeer den nadruk op legt, dat Israël nog niet gebaat is met een berg van voedsel voor zijn aangezicht, want dat eigenlijk niet de spijs zelf, niet het eigenlijke brood, ons leven onderhoudt, maar dat onze voeding en onderhouding en de instandhouding van ons leven te danken is aan den zegen, dien het God belieft tot dit brood te spreken; of gelijk hij het in vs 3 uitdrukt: Dat ons leven in stand blijft, is te danken aan „het woord (van zegen) dat van den mond des Heeren uitgaat". „Van enkel brood kan de mensch zijn leven niet behouden, maar wel van het woord dat over dat brood van den mond des Heeren uitgaat." En vraagt ge dan voorts, wat dit woord van zegen dat uit den mond des Heeren uitgaat, doet, dan zegt Mozes ons in vers 18, dat dit hierin bestaat: „Dat Hij het is, die u kracht geeft, om vermogen te verkrijgen".

Zoo trekt dus alle nevel op, en wordt de zaak duidelijk. Er is én schepping én onderhouding van het eens geschapene. Welnu, beide en die schepping én die onderhouding gaat door het woord des Heeren. En waar dat spreken, dat woord des Heeren, nu de onderhouding in gelukstaat van het eens geschapene bedoelt, daar draagt dit den naam van zegen.


Tegenover dezen zegen staat nu de vloek. Ook deze vloek nu kan door menschen gesproken worden, hetzij op last van God, 't zij in heiligen toorn met de bede dat God dien vloek doe komen. Evenwel, gelijk Salomo in Spreuken XXVI : 2 zegt: „Gelijk een musch is tot wegzweven, alzoo 420 zal een vloek die zonder oorzaak is, niet komen." Vandaar dat het voor een kind vreeselijk is, als zijn vader of moeder hem naar recht vloekt; maar dat een verwensching, ons in drift of toorn toegeworpen, niet ons maar den vloeker deert.

Doch gelijk bij den zegen, zoo is ook bij den vloek de wortel der zaak niet in den mensch, maar in God. Als God den vloek op u legt, dát is het vreeselijkst. En wilt ge nu weten wat zulk een vloek is, ga dan naar het paradijs, waar het aardrijk vervloekt is om uwentwil.

Wat toch vindt ge daar? Dat krachtens dat spreken van vloek door den Almachtige de aarde . . . versterft en vergaat? Neen dat niet; integendeel, er komt uit dien vloek een rechtstreeksche werking voort evenals bij den zegen. Alleen is het verschil maar, dat deze scheppende werking Gods, die bij den zegen ten goede werkt, bij den vloek rechtstreeks een kwaad voortbrengt. Als God zegenend spreekt, rijpt het koren en de most u ten goede, maar als Hij spreekt in vloek, dan schiet de doorn en de distel op en schrijnt uw voet en hand ten bloede, en vernielt uw koren en uw wijnstok.

De vloek des Heeren over ons is derhalve, dat Hij als God spreekt; dat dit spreken in verbolgenheid een werking doet; en dat deze werking niet ter vernietiging, maar ten verderve is.

Vloek is derhalve, dat uw levenskracht, uw levensgang, uw levenstoekomst ten kwade gekeerd wordt, en hellend naar het verderf gedoemd wordt, om steeds dieper in dat verderf te verzinken. Vloek is een gebod Gods over ons, om ter helle neder te dalen.

Als eenmaal zulk een vloek is uitgesproken, dan baat geen tegenstreven, geen nogmaals beproeven meer; dan is het uit; en wat ge dan ook doet of wat inspanning ge dan ook aanwendt, dan is de vrucht van uw arbeid weg; het gaat alles tegen u in; alle honig verkeert voor u in alsem; er beklijft niets meer en gedijt niets meer; een ban ligt op u; en die ban jaagt u na tot in de diepte der verdoemenisse.

Niet, dat spreekt vanzelf, alsof God de Heere dien vloek niet weer kon opheffen. Wat toch zou anders heel de zaligmakende genade zijn? Maar dit ligt in den vloek, dat wie er onder ligt, er zelf niets meer aan doen kan, en dat zijn eenige toevlucht is in het borgtochtelijk lijden van zijn Heiland en in de ondoorgrondelijke barmhartigheden Gods.

Paulus had ook dien vloek gevoeld, want hij zegt: „Ook wij waren kinderen des toorns gelijk als de anderen"; maar toch weet hij van 's Heeren volk te getuigen: „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde door het geloof, hebben vrede bij God!"

Blijft derhalve alleen de vraag, hoe wij, die onder den vloek lagen, door 421 het borgtochtelijk lijden van Immanuël van dezen vloek bevrijd zijn; een vraag, waarbij tweeërlei moet onderscheiden: 1º. hoe we onder den vloek kwamen; 2º. hoe Christus dien vloek op zich nam.

Ge kent de ontzettende bedreiging, die aan het Verbond met Israël was toegevoegd: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al wat geschreven staat in het boek der Wet, dat hij dat doe." Voor Israël is de zaak dus uitgemaakt. Israël heeft het Verbond van Horeb aanvaard. Het heeft uitgeroepen: „Al wat de Heere geboden heeft zullen we doen!" Het heeft geweten, dat het den vloek op zich haalde, zoo het Gods verbond schond. En toch heeft het niet alleen niet al Gods geboden gehouden, maar het heeft er geen van gehouden, ja veeleer een onovertrefbaar proefstuk geleverd, hoever een volk wel in schending en verachting van de wet zijns Gods voort kon schrijden.

Voor Israël is de quaestie dus uitgemaakt. Gansch Israël kwam onder den vloek.

Maar hoe gaat deze vloek nu ons aan? Zeker niet krachtens het Verbond van Horeb, dat wel met Israël, maar niet met ons gesloten was, en waar wij nooit ingekomen zijn. Maar wel kwamen wij onder gelijken vloek in het Paradijs. Immers de zaak is deze, dat de gestalte van het Werkverbond, die in het Genadeverbond van Horeb was ingevoegd, zuiverlijk overgenomen was uit het Werkverbond, waarin de Heere Adam plaatste, toen Hij het schiep en inzette in het paradijs.

Zooals deze gestalte van het Werkverbond in het Genadeverbond van Horeb ligt ingeschoven, zoo is ze getrouwelijk overgenomen uit het Werkverbond dat met Adam was opgericht. Iets wat we daarom weten, overmits de Eeuwige God onveranderlijk is, en zijn Wet met zijn menschen kinderen onveranderlijk vaststaat in zijn heiligen wille. Vandaar ook dat Hosea zegt: „Zij hebben het verbond overtreden als Adam!"

Ook in het paradijs was het dus: „Blijven in al mijn Wet, of mijn zegen over u zal zich in vloek verkeeren!", en toen Adam er niet in bleef is de zegen vloek geworden, en is zelfs het aardrijk vervloekt om zijnentwil. Dat nu de werking van dezen vloek, door de tusschenkornende algemeene genade getemperd en opgehouden is, en eerst na den dood en na het oordeel in de eeuwige rampzaligheid ten volle uit zal komen, doet aan het wezen der zaak niets af of toe. Een ter dood veroordeelde blijft ter dood gedoemd, ook al wordt zijn terechtstelling verschoven.


Een der vormen nu, waarin het afgrijzen en de verafschuwing van hetgeen ons menschen, reeds met de diepste verontwaardiging vervult, is van 422 ouds her geweest, dat men het lijk van een ter dood gebrachte ten toon hing aan een hout.

Hem te steenigen, te dooden, zijn leven uit te roeien was niet genoeg, ook zijn lijk boezemde nog afschuw in. Zelfs dat lijk mocht de aarde niet meer aanraken. En daarom hing men het lijk dan aan een paal of hout of rek op. Dan kon een ieder den gruwelijke zien. De gieren konden op zijn aas aanvliegen. Het nachtgedierte kon huilen om zijn gruwzaam overschot!

Zoo deed men bij een mensch, die een vreeselijken gruwel bedreven had, ook wel bij Israël. Doch wijl het land den Heere gewijd en heilig was, mocht dit bij Israël slechts één dag duren. Vóór den avond moest zulk een veracht en verafschuwd lijk in den grond weggestopt, want, zegt de Schrift: „Voorts wanneer in iemand eene zonde zal zijn, die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben; zoo zal zijn dood lichaam aan het hout niet overnachten, maar gij zult het zekerlijk ten zelven dage begraven; want een opgehangene is Gode een vloek. Alzoo zult gij uw land niet verontreinigen, dat u de Heere, uw God, ten erve geeft." (Deut. XXI : 23 v.v.)

Zulk een opgehangene, d.i. iemand wiens gedood lichaam te schande aan een paal was opgehangen, was voor den Heere een vloek en verontreinigde zijn erve.

Vandaar dat bij Israël dan ook geen dood der kruisiging bestond. Die werd in Israël gebracht door de Romeinen. Maar de Jood haat; hij haat bitter; en toen nu het fanatieke gepeupel van Jeruzalem lucht wilde geven aan zijn gruwen tegen Jezus, toen riep het niet maar: „Dood Hem, dood Hem!", neen, maar: „Kruis Hem! kruis Hem!". Het had er een duivelsch begeeren aan, om Jezus als een vloek en een, afgrijslijken verworpeling aan het hout te zien hangen. Eerst als Hij daar hing „als een van God vervloekte" zou hun wrok en wraakzucht, hun dorst naar vertrapping en krenking van dien Rabbi van Nazareth voldaan zijn.

En zoo is het dan geschied, dat ook Immanuëls lijk aan het hout heeft gehangen! Dat de toeleg, om Hem als een vloek aan het hout ten toon te hangen, gelukt is. Iets wat een Romein niet zoo zou gevoeld hebben, maar wat Jezus diep en zeer diep moest voelen. Hij was uit Israël. Hij kende de sprake Gods in Deut. XXI. o, Toen het „Kruis Hem, kruis Hem!" hem in de ooren klonk, drong de beving voor dien vloek door heel zijn wezen. Dat vloekhout kon Hij dan ook niet torsen. Hij bezweek er onder. Maar toen het opgesteld was, is Hij er aan gehangen. En toen hing Hij daar als een gevloekte van God!

„Als een van God gevloekte!" leg daar nadruk op. Want nogmaals 423 zij hier herinnerd, wat ons vorig hoofdstuk bewees, t.w. dat het vonnis van Pilatus door hem in naam des keizers van Rome geveld was, en dat deze keizer bij de gratie Gods regeerde. In Pilatus' vonnis school dus een oordeel in den naam des Heeren in.

En nu staande voor dit mysterie: „De heilige Gods, en die heilige Gods in den naam des Heeren door den wereldlijken rechter tot den vloekdood overgegeven", ving Paulus in zijn ziel dit licht des Geestes op, dat hij in Gal. III : 13 schreef: „Christus heeft ons verlost van den vloek der Wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt."

En op dit woord van eeuwige verlossing spreekt al het volk des Heeren, spreekt heel de kerk van Christus haar lofzeggend Amen uit.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept