E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling XIV.

Vraag 35. Wat is dat gezegd: Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de Maagd Maria

Antwoord. Dat de eeuwige Zone Gods, die waarachtig en eeuwig God is en blijft, de ware menschelijke natuur uit het vleesch en bloed der maagd Maria door de werkinge des Heiligen Geestes aangenomen heeft, opdat Hij ook het ware zaad Davids zij, zijnen broederen in alles gelijk, uitgenomen de zonde.

Vraag 36. Wat nuttigheid bekomt gij door de heilige ontvanginge en geboorte van Christus?

Antwoord. Dat Hij onze Middelaar is, en met zijne onschuld en volkomen heiligheid mijne zonde, waarin ik ontvangen en geboren ben, voor Gods aangezicht bedekt.


*

Eerste hoofdstuk.

Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zich zelven.

Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op hetgeen der anderen is.

Philipp. 2 : 3, 4.


We komen thans toe aan den tweeërlei staat, waarin de Middelaar verkeerd heeft; hoe hij namelijk om ons te verlossen eerst inging in den staat van vernedering, en daarna als loon voor zijn lijden macht ontving om over te gaan in den staat van verhooging.

Ook van dit stuk onzer belijdenis verstaat de hedendaagsche godgeleerdheid letterlijk niets meer. Ze moge, om zich door een antiek gewaad aan te bevelen, de termen ervan nog bijhouden, maar van de zaak die aldus beleden wordt, is ze geheel vervreemd.

Waar men in onze nieuwere godgeleerdheid op uit is, is om een leven van Jezus te bezitten. Zooals men een levensbeschrijving bezat van De Ruyter en Napoleon, zoo wilde men ook een leven van Jezus voor zich hebben. Ook Jezus had immers geleefd. Eilieve, waarom kon dit zijn 364 leven dan niet beschreven worden? En indien dit kon, wat had men dan met die vreemde voorstelling van „tweeërlei staat", van „vernedering" en „verhooging" nog van doen? Immers in dit leven van Jezus zou alles voorkomen, wat anders bij gelegenheid van den tweeërlei staat te pas kwam. En, ge geeft toe, dan klonk „een leven van Jezus" veel verstaanbaarder en bracht den Middelaar meer onder ons bereik.

In die pogingen om „een leven van Jezus" te geven, zijn toen de ketters voorgegaan. Men heugt zich nog, wat schrik Strauss' „Leven van Jezus" in de gemoederen wierp. En trouwe, vrome Christenen, die het niet dulden konden, dat er op zulk een manier over hun Heiland geschreven wierd, plaatsten er toen hunnerzijds allerlei „levens van Jezus" tegenover; boeken, waar soms wonder veel schoons in te genieten viel; maar die toch alle, het beste niet uitgezonderd, een misgreep en een mislukking waren, en nimmer het licht hadden moeten zien. De apologetische school, die een tijdlang te Utrecht bloeide, wierd ook hierin een slachtoffer van haar gemis aan tact, en zeer stellig zouden Van Oosterzee's beste vrienden van achteren niets liever wenschen, dan dat de moeite en de arbeid, aan zijn „Leven van Jezus" te koste gelegd, in gansch ander spoor geleid en in het aloude kader onzer Christelijke belijdenis gevoegd ware.

Onze vaderen hebben nooit iets van deze „levens van Jezus" willen weten. Ze doorzagen uitnemend wel, hoe de vier Evangeliën in hun onderscheiding en saâmvoeging een zonderling kunststuk van den Heiligen Geest zijn, en dat het nooit aan eenig mensch gelukken zal, een zuiverder beeld van den Christus op te vangen, dan vanzelf in de ziel van Gods kind ontstaat, zoo het deze vier Evangeliën hun lichtstraal in zijn binnenste werpen laat.

Wie zich aan een „leven van Jezus" durft wagen, doet daarmee feitelijk het mysterie van zijn persoonlijkheid te niet. Bij een mensch als andere menschen, dan loont het de moeite ja, om al zijn gangen en wegen na te speuren; hem te beluisteren in zijn geheimen omgang; zijn verborgen briefwisseling te bespieden; en na al deze gegevens verzameld te hebben, zich een voorstelling te maken, hoe zijn karakter gevormd wierd en zich ontwikkelde; welke invloeden beslissend op hem inwerkten, en hoe zich, bij steeds dieper onderzoek, al meer heel het geheim van zijn persoonlijkheid ontsluiert. Dan is er in zulk een leven strijd geweest. Inwerking van zonde en overwinning van zonde. En dat alles teekent dan uw pen, en uw schets poogt het leven weer te geven. En zulk een leven tot in zijn diepste schuilhoeken nagespeurd en uit den wortel verklaard, heet een biographie. 365

Maar bij den Immanuël is dit alles ten eenen male ondenkbaar. Er zijn omtrent Hem geen onbekende gegevens op te sporen. Al wat ge van Hem weten kunt, staat duidelijk in uw Evangelie geboekt. Bijzondere bronnen, om u door een geheime correspondentie een blik in zijn verborgen leven te gunnen, bestaan er niet. De Evangeliën zijn en blijven uw één en al. Beter rangschikken wat Hij deed en leed, dan het in de Evangeliën onder allerlei schakeering geschied is, kunt en zult ge nimmer. Al wat ge verzet en verandert, verduistert en benevelt het beeld, maar verduidelijkt het nimmer. Karakter-studie kunt ge bij den Immanuël niet maken, want karakter in den gewonen zin kan niet bezitten, wie in zijn kern zelf God, en als mensch een hoofd des Verbonds was. Karakter is een bijzondere trek, die diep in ons wezen staat ingegrift, en waardoor wij scherp van andere menschen onderscheiden zijn. Dit nu kon bij Adam niet, en kon nog veel minder bij Jezus bestaan. Wat bij al Gods kinderen in onderscheidene karakters uiteengaat, ligt als in één stralenbundel saamgevat in zijn rijke volheid.

Als evenmin onderging de Immanuël invloeden, die vormend op Hem werken konden. Van Hem zou invloed op anderen uitgaan, maar nooit invloed van anderen op Hem. Daartoe wierd wel de poging gewaagd, zoo door Satan als door den mensch. Hierin school juist zijn verzoeking. Maar even klaar en duidelijk bleek steeds daarin de grondslag der Godheid in het wezen van Immanuël, dat deze invloeden, met hoeveel aandrang op Hem aankomend, steeds terug wierden gedrongen en niets op Hem vermochten.

Zoo vervalt dus alle kans, alle mogelijkheid, alle stof voor een „leven van Jezus". Een „leven van Jezus" is een ijdele poging, om den Onverklaarbare te willen verklaren, om het Mysterie van zijn heilige geheimnis te ontdoen, en feitelijk Immanuel neer te trekken in het kader van het gewone menschelijke.


De Christelijke kerk heeft daarom nimmer deze ontwijding van Immanuel toegelaten, maar, voor als na, altoos weer de vier Evangeliën geopend; daaruit genoten; zich daaraan verkwikt; en het is, dank zij de gestadige en geheiligde lezing van deze vier Evangeliën, dat metterdaad het beeld van Immanuel diep in het besef der Christelijke kerk is ingedrongen. En wil men nog dieper in de gemeenschap van zijn Heiland indringen, neen, sla dan geen „leven van Jezus" op, — dat leert u niets, en brengt eer van Hem af; maar zoek de gemeenschap met Immanuël in het stil geheim der eenzaamheid. In het verborgene zijner tente komt Immanuel u de lieflijke majesteit van zijn gratie ontsluieren.

Geen boekengeleerdheid en geen bestrijding van Strauss, Renan of 366 Meyboom, maar stille leering der ziel en bestrijding van de wereld, den Duivel en uw eigen vleesch brengen u die gratie van den Zone Gods soms nader.

Daarom sprak de kerk dan ook niet van een leven des Heeren, maar van zijn staten, en toonde u op het voetspoor der heilige apostelen, hoe Hij, die rijk was eerst daalde en arm wierd, om onzentwil, en daarop uit die armoê weer opklom tot hemelsche glorie, om ons te verrijken met zijn schat. Een dalen en een klimmen. Eerst naar de diepte, en dan uit die diepte de hoogte in. „Die in de gestaltenisse Gods zijnde, het geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn, maar heeft zich zelven vernietigd", — en daarna „heeft Hem God uitermate zeer verhoogd". „Zie dan op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs Jezus Christus, die voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en de schande veracht, en is nu gezeten aan de rechterhand des troons van God". Nu dit: „Hij is opgevaren, wat is het, dan dat Hij ook eerst nedergedaald is in de nederste deelen der aarde? Die nedergedaald is, is dezelfde ook die opgevaren is verre boven alle hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zou." Gij ziet dus wel, de kerk heeft deze voorstelling van de twee staten niet verzonnen, maar ze letterlijk van de heilige apostelen overgenomen. Zij, onze leeraars in alles wat Immanuel raakt, gaan er ons beslist in voor, om bij den Christus scherp en duidelijk tusschen tweeërlei beweging in zijn verschijning te onderscheiden. Eerst, dat Hij uit de heerlijkheid afdaalt tot in de diepte des doods, en dan, dat Hij uit die diepte des doods weer opklimt tot de glorie des levens!


Dat men dit nu Staat genoemd heeft, is een onberispelijk en met opzet aldus gekozen woord, mits ge slechts wel toeziet, dat ge het niet verwart noch verwisselt met toestand. Duid ik toch slechts aan, dat de Immanuel eerst in zekeren toestand van vernedering heeft verkeerd, en daarna gekomen is tot zekeren toestand van vreugde en heerlijkheid, dan is daarmee de klip van het „leven van Jezus" nog volstrekt niet gemeden. Immers, ook Strauss en ook Renan teekenen ons Jezus eerst in toestand van ellende, en daarna in toestand van verlossing, en we komen den cirkel niet uit.

Maar van dat deelen in twee toestanden heeft de kerk dan ook nooit iets geleerd. Zij sprak van twee staten. En al zijn wij thans aan dit woord minder gewoon, dan onze vaderen in vroeger eeuwen, toch is het nog zeer wel duidelijk te maken, wat hiermeê bedoeld wordt. Iemands staat duidt aan de positie, die hem van rechtswege door zijn souverein is toegekend. In onzen burgerstaat is de positie van een man een andere dan 367 van een vrouw; anders van een getrouwde dan van een ongetrouwde; anders van een meerderjarige dan van een minderjarige; anders van een vrij man dan van een gevangene; anders van een eerloos verklaarde dan van een eerzaam burger. Met zulk een „staat" hangen ieders rechten en verplichtingen saâm. En het is die „staat", die hem door de wet van het land is opgelegd, waaraan hij zich als burger heeft te onderwerpen.

Stel, er komt iemand over onze grenzen, die voor onze landswet schuldig is aan allerlei overtreding, dan zal het lot van zulk een natuurlijk heel anders zijn dan van een prins uit verren lande die ons vaderland met eere bezoekt. Maar ook, stel dat die eerst schuldig gedoemde van achteren blijkt een onschuldige, veel meer nog, een heilige te zijn, dan zal zijn staat natuurlijk terstond verkeeren, en wie eerst gesmaad wierd, nu eere ontvangen.

Toen derhalve Immanuel op aarde verscheen, was de vraag: In welken staat komt Hij? Komt Hij als God, of in den staat van mensch? Natuurlijk het laatste. Maar nu verder, Hij, die in den staat van mensch komt, hoe komt Hij, als mensch van prinselijke eere of in den staat van een vertredene en eerlooze? En hierop nu antwoordt de Heilige Schrift, dat Hij „gevonden in gedaante als een mensch, zich zelven vernederd heeft, de gestalte van een dienstknecht (slaaf) aangenomen hebbende". Slaven nu waren in een staat van onvrijheid. Ze bezaten geen eer. Ze rekenden met de eerloozen. En het antwoord luidt derhalve, dat de Immanuel niet gekomen is in zijn staat als God, maar in zijn staat als mensch, en als mensch gekomen is niet met prinselijke eere, maar in den staat van een eerlooze en schuldige. „Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!"

Hij is de met schuld overladene en als overstelpte. Geworden uit een vrouw, geworden onder de wet. „Met de moordenaars gerekend!"

En in dien staat ging Immanuel in, niet omdat Hij in dien toestand geraakte, maar juist omgekeerd was zijn later komen in die toestanden een gevolg van zijn geplaatst zijn in diens staat.

In dien staat kwam Hij in gevolge de wilsbepaling en het besluit des. Drieëenigen. „Hij heeft Hem krank gemaakt." En dat Hij zelf hierin meê bepaalde en meê besloot, en dies vrijwillig kwam uit nooit doorgronde liefde, lag alleen daarin, dat Hij zelf „eeuwig en waarachtig God is en blijft", gelijk de Catechismus zegt, en alzoo meê besloot over zich zelf.


Zoo krijgt dus alles zijn onwrikbaar rustpunt in het Besluit. Weg valt heel de fabel van een Zone Gods, die toch mensch zou zijn geworden, ook al ware er geen zonde geschied. Pantheïstische verzinsels van o, 368 zoo gevaarlijk, geloof ondermijnend karakter! En weg ook alle voorstelling van een geleidelijken overgang van het goddelijke in het menschelijke, als door den Godmensch uit het een in het ander overgeleid! Schriklijke uitspruitsels van menschelijken hoogmoed, om niet alleen den Christus, maar God zelf te verwerpen. Neen, alles rust nu in het vaste begrip van staat. God Drieëenig heeft naar zijn ondoorgrondelijken wil over den Zoon bepaald (en de Zone Gods gaat willig in die bepaling in), dat Hij, die den staat van God had, nu over zou gaan in den staat van een mensch, en, als mensch optredende, onder hen zou verkeeren in den staat van den schuldige, den eerlooze, den verzonkene onder zonde en doem.

In beide ligt dus vernedering. Vernedering niet alleen hierin, dat Hij, mensch zijnde, nu als de onder allen verachte, omwandelde, maar veredering ook reeds daarin, dat Hij in den staat van mensch optrad.

De staat, dien God voert, als God, en die in de Heilige Schrift meest „zijn eere" heet, is een staat van onuitsprekelijke glorie en heerlijkheid. Vergeleken met dien staat van goddelijke majesteit is de staat, dien een mensch voert, altoos gedrukt, klein, nietig. Immers, zijn staat is het om afhankelijk, om beperkt, om dienende in gehoorzaamheid te zijn.

Nu beslist uw staat niet voor wat gij inwendig zijt. Een volmaakt onschuldige kan gevangen zitten, en een gruwelijk booswicht vrij uitgaan. Dan echter verkeert niet te min die onschuldige in den staat van een veroordeelde, en die booswicht in den staat van een eerzaam burger.

Al ging Jezus daarom in den staat van een mensch in, daarom was en bleef hij toch naar zijn verborgen wezen God. En zoo ook, al ging hij in den staat van een schuldigen zondaar, toch was en bleef hij niet te min in zijn verborgen wezen de Heilige. En zoo ziet ge wel, hoe juist bij den Christus dit scherp onderscheid maken tusschen staat en wezen alle ketterij afsnijdt en ons een inzicht opent in het mysterie van zijn verschijning.

Bij ons, zondaren, gaat die leer der staten even snijdend door. Adam werd geschapen in den staat der rechtheid (niet toestand) dat is, God gaf hem de positie van een volkomen gerechtige. Dat hij valt, brengt hem hier nog niet uit. Er uit komt hij eerst door zijn vonnis; en door dat vonnis wordt hij overgezet in den staat van ongerechtige. Niet door de heiligmaking, maar door de rechtvaardigmaking stelt nu God de Heere om Christus' wil zondaren weer in den staat der rechtvaardigen, dat ze wel nog zondaars zijn, maar als rechtvaardigen voor God gerekend en door God bejegend worden.

En deze onze staten hangen nu met de staten van den Christus onlosmakelijk saâm. 369

Om bij ons overgang van staat mogelijk te maken, heeft Hij zich aan dien overgang van staat zelf onderworpen.

Hij als een arme, opdat Hij ons rijk zou maken. De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijn striemen wierd ons genezing! Het is al dat ingaan van Hem in onzen staat, om ons in zijn staat over te plaatsen.

Plaatsbekleeding, maar dieper nog opgevat in staatsverwisseling.

Hem tot eeuwigen lof.




Tweede hoofdstuk.

Want die zulke dingen zeggen, betoonen klaarlijk, dat zij een vaderland zoeken.

Hebr. 2 : 14.


Is eenmaal recht verstaan, wat bij Immanuel bedoeld wordt met zijn tweeërlei staat, dan zal men ook in kunnen komen in wat de Catechismus betuigt: „dat de eeuwige Zone Gods, ook terwijl Hij ware menschelijke natuur aannam (en nog draagt) desniettemin waarachtig en eeuwig God is en blijft."

De kerk vraagt niet om een „Leven van Jezus"; want ze weet, dat nooit iets de vier Evangeliën in hun heilige kunst-harmonie overtreffen zal. Neen, al wat de kerk doet, is gelooven, en dat geloof belijden. Vandaar, dat ze niet betuigt: Jezus is geboren uit Maria, Hij heeft geleden enz.; neen, maar heel anders: Ik geloof in den ééngeboren Zoon, die geboren wierd, die leed en stierf.

Velen vonden dit vreemd, dat in een geloofsbelijdenis zooveel geschiedkundige feiten wierden opgesomd. Maar wie dit dacht, vergiste zich. Neen, dit zijn geen feiten, die de geschiedenis voortbracht, zich ontwikkelen liet en afsloot. Het geldt hier, evenals bij de Schepping, feiten, die verre buiten het perk der geschiedenis uitgaan. Het zijn alle feiten, waarbij, evenals bij de Schepping, het goddelijk-Eeuwige zich naar ons toe beweegt, indringt in ons leven, en er een werking uitricht, gelijk nooit alle macht van menschen had vermocht.

Dit nu noemt de Catechismus, dat de Zone Gods, ook onder dat geboren worden, dat lijden en sterven, aldoor en rusteloos „waarachtig en eeuwig God is en blijft".

Het wondere is niet, dat er een mensch geboren wordt en lijdt en sterft, maar dit is hetgeen de aandacht boeit, dat er in de menschelijke natuur 370 een geboren wordt, lijdt en sterft, die onder dat geboren worden, lijden en sterven aldoor eeuwig en waarachtig God is en blijft. Hij is niet God tot aan zijn ontvangenis, om nu als mensch geboren te worden, en straks eerst na de hemelvaart weer zijn Godheid terug te erlangen. Ware dit zoo, dan ja, ware er slechts een reeks van geschiedkundige feiten te constateeren en geen heilige mysteriënreeks te belijden geweest. Dan had dit geboren zijn en lijden en sterven onmogelijk in uw geloofsbelijdenis kunnen staan.

Maar nu het er op aankomt, om in die geboorte, in dat lijden, in dat sterven gedurig te bekennen, dat Hij, van wien dit alles betuigd wordt aldoor „waarachtig en eeuwig God is en blijft", nu is er een almachtige verborgenheid, die van oogenblik tot oogenblik in heel dit wondere leven, werkt, en het is die verborgene, goddelijke achtergrond, waar het belijdend geloof van getuigt voor de wereld.


Om dit punt nu klaar en duidelijk in het licht te stellen, hebben onze vaderen er steeds nadruk op gelegd, dat de eeuwige Zone Gods niet een mensch, maar onze menschelijke natuur heeft aangenomen.

Er is niet behalve de millioenen menschelijke personen, die uit den wil des mans en den schoot der vrouw geboren worden, bovendien niog één extra menschelijk individu meer geschapen; in, dier voege, dat de Zone Gods nu in dit menschelijk individu zou zijn ingevaren, om alzoo God en mensch te zijn. Neen, geheel deze onware voorstelling moet beslist en met al haar gevolgtrekkingen verworpen. De eeuwige Zone Gods is de persoon, die zelf een menschelijke natuur aannam, en nu, omdat Hij onze natuur droeg, als een mensch onder menschen was. Het is en blijft één persoon, en die ééne persoon is en blijft aldoor waarachtig en eeuwig God. Het is niet een menschelijke persoon, die met de Godheid bekleed wordt, maar het is de heerlijke tweede Persoon der Godheid, die met al de menschheid bekleed wordt, en nu als Hoofd der nieuwe menschheid onder ons opkomt.

Het is goed, hier weer sterk den nadruk op te leggen. Eensdeels, omdat de Vermittelungs-theologen, uit wie onze Irenische godgeleerden voortkwamen, op dit punt zonder uitzondering het rechte pad verlieten en een soort Godmenschelijk leven zich denken, als uit de vereeniging of doortrekking van het goddelijke in het menschelijke ontstaan. Maar ook anderdeels, overmits in de achttiende eeuw de neiging ontstond om zich „den man Christus als gepraedestineerd" te denken, in stede van Immanuel als gedestineerd tot de staten van zijn Middelaarschap. En hoe men dit ook wende of keere, beide malen gaat de belijdenis teloor van wat 371 hier heel het geloofsartikel beheerschen moet, te weten dat de Zone Gods niet een menschelijken persoon, maar onze menschelijke natuur aannam, en dat de persoon in die natuur was en bleef eeuwig en waarachtig God.

Niet, dit behoeft er wel niet bijgevoegd, alsof de Zone Gods alleen ons lichaam aannam, en alsof nu in de plaats van wat bij ons onze inwendige mensch is, bij Immanuel de Zone Gods kwam. Al zulke sufferij, als Apollinaris en zijn droomgenooten uitzonnen, zijn alleen denkbaar voor wie onze natuur met ons lichaam vereenzelvigt, dat is erger dan verdierlijkt.

Wie daarentegen weet, gelijk elk onzer weet, dat onze menschelijke natuur tweeledig bestaat, uit ziel en lichaam, als orgaan voor ons ik om én met de zichtbare én met de onzichtbare wereld in aanraking te komen, die kan dien droom niet mededroomen. Immers, hij weet, dat Jezus óf onze natuur niet aannam, óf dat hij ze moest aannemen, naar lichaam en ziel, zichtbaar en onzichtbaar beide.


Onderscheidt ge nu bij u zelven, dan vindt ge drieërlei. Vooreerst uw menschelijke natuur, naar ziel en lichaam, die u met ieder ander mensch gemeen is. Maar ten tweede ook iets bijzonders en eigenaardigs, dat u van anderen onderscheidt. Het sterkst spreekt dit in het gelaat. o, Zoo wonderbaar. Ge ziet tienduizend menschen op een hoop voor u staan. Allen hebben een menschelijk gezicht, met mond en neus, oogen en wenkbrauwen, voorhoofd en wangen. Dat is van de natuur, Maar toch is er iets, iets onnoembaars, dat het eene gelaat van het andere onderscheidt en waardoor het herkennen mogelijk wordt. En terwijl ge nu alzoo onderscheidt tusschen uw natuur, die ge niet allen gemeen hebt, en uw eigenaardig bestaan, dat u van anderen onderscheidt, zijt ge u bovendien bewust een ik te zijn. Immers, ge zegt: Ik besta uit ziel en lichaam.

Maar verder kunt ge nu ook niet vragen. Wat dat ik in u is, blijft een raadsel, dat nooit iemand u ontsluiten zal. Al wat de Heilige Schrift er u van zegt is, dat ge in uw menschelijke natuur geschapen wierdt naar den Beelde Gods.

Het gewone is derhalve, dat de menschelijke natuur haar personen ziet optreden, met sterk individueele karakteronderscheidingen, en met een ik waarin iets schuilt van Gods Beeld.

Doch zoolang het zoo stond, viel alles en zonk in. Ons stamhoofd en verbondshoofd tevens, Adam, die in onze menschelijke natuur naar den Beelde Gods moest staan, viel, en in hem en door hem en na hem al wat staan moest als hij. 372

Maar nu komt er in Immanuel iets anders. Nu is er ook bij Hem wel deze menschelijke natuur, vol en rijk. Er is ook wel in die menschelijke natuur iets onderscheidens. Er is ook wel in haar een stamhoofd. Maar het ik, dat uit dit stamhoofd spreekt, rust niet daarin, dat het naar den Beelde Gods geschapen is, maar hierin, dat Hij zelf „eeuwig en waarachtig God is — en blijft".

Al het mysterie ligt derhalve in deze vraag: Indien de Zone Gods machtig was in het paradijs, om in onze menschelijke natuur een waarachtigen mensch te doen optreden, doordien Hij er naar den Beelde Gods een persoonlijk ik in deed ontstaan, — zou Hij dan niet veel meer machtig zijn in diezelfde menschelijke natuur een waarachtigen mensch te doen optreden, doordien Hijzelf, als eeuwig en waarachtig God, met het ik zijner persoonlijkheid in haar ingaat?

Hierop zegt de verborgenheid der vleeschwording Amen, en zoo eerst komt het, waarachtig God en waarachtig mensch tot zijn recht.


Nog op een andere wijze hebben onze oude godgeleerden dit pogen uit te drukken, door te belijden, dat de kennisse Gods, die de mensch Christus Jezus bezat, langs anderen weg verkregen was dan de kennisse aangaande God, die én Adam eertijds én nu de wedergeborene bezit.

Bij Adam was deze Godskennisse een afdruksel dat hem was ingeprent; bij den wedergeborene is het een verlichting, die door den Heiligen Geest in zijn bewustzijn inkomt; maar bij den Middelaar, zoo zeiden zij, komt deze kennisse Gods vanzelf tot stand door de persoonsgemeenschap.

Omdat Hij zoo na als voor zijn vleeschwording „waarachtig en eeuwig God is en blijft", is het de ongerijmdheid zelve te wanen, dat iets Hem van buiten zou moeten worden aangebracht. Alleen maar, de kennisse Gods die Hij als God bezit, bezit Hij daarom nog niet in zijn menschelijk bewustzijn. In zijn menschelijk bewustzijn kan Hij niets beseffen of weten, dan in eindigen, beperkten vorm. Vandaar, dat Hij zeer zeker alwetend is en blijft, omdat Hij waarachtig en eeuwig God is en blijft, maar nooit is Hij daarom alwetend in zijn menschelijke bewustzijn. Voorzooverre Hij door en in dit menschelijk bewustzijn leeft, is ook zijn kennisse aan perken gebonden en vatbaar voor toeneming.

Als „eeuwig en waarachtig God" wist Hij, toen het kindeke in de kribbe lag, niets minder dan toen Hij opstond uit de dooden. Maar voor zooveel Hij door zijn menschelijk bewustzijn leefde, wist Hij in de kribbe nog niets, en schitterde Hij in heerlijke kennisse bij zijn verrijzen. 373

Deze toeneming wordt daarom opzettelijk bericht. „Hij nam toe in wijsheid". Maar, en hier komt het nu op aan, deze toeneming greep bij Hem anders plaats dan bij ons, zoo leerden de ouden. Bij ons komt ze ons van buiten toe, maar bij Hem van binnen. Het was de goddelijke kennis zelve, die zich door de persoonsgemeenschap der twee naturen inwendig in Hem ontsloot. (Theologia unionis.)


Hierbij echter moet men staan blijven. Te verklaren is hier niet, enkel te belijden; al wie te dezen rijker wijsheid poogt uit te stallen, dan de Heilige Schrift biedt, verheldert het mysterie niet, maar verduistert.

Scherp en duidelijk moet in taal van ons bewustzijn uitgesproken, wat de Schrift ons in Oostersche beeldspraak biedt, maar van alle poging ter verklaring van dit ondoorgrondelijk mysterie moet afgezien, zoolang men godvruchtig in zijn spreken en schrijven wil blijven.

Men moet niet gedoogen, dat allerlei ketters, onder den eerbiedigen schijn van aan den sluier, die over deze verborgenheid hangt, niet te durven raken, der kerke ongemerkt haar levenden Christus ontstelen, om er een phantasiebeeld van Moderne of Ethische philosophie voor in de plaats te stellen. En daarom moet rusteloos met den Catechismus beleden dat de Zone Gods ook als Middelaar waarachtig en eeuwig God is en blijft. Moet scherp en beslist staande gehouden, dat de Zone Gods zich niet met „zekeren mensch Jezus" heeft vereenigd, maar dat Hij aangenomen heeft de „ware menschelijke natuur", wat heel iets anders is, dan dat Hij „een mensch" had aangenomen. Moet volstandig betwist en ontkend, dat de Middelaar een soort tusschenwezen zou geweest zijn, die half God half mensch, uit deze beiden een nieuw soort Godmenschelijk wezen zou hebben saamgesteld. Moet tegengestaan en bestreden elke voorstelling, alsof Hij de rijkste bloesem van ons menschelijk geslacht en als zoodanig bijna aan God rakende, vanzelf als in het goddelijk leven was overgevloeid. En moet tegenover deze oude en nieuwe ketterijen, die den persoon en het beeld van den Christus vervaIschen en vernietigen, met stille eerbiedigheid onveranderlijk beleden, wat de Catechismus u zoo schoon op de lippen legt, „dat de eeuwige Zone Gods, die waarachtig en eeuwig God is en blijft, ware menschelijke natuur aangenomen heeft". Het kan niet korter, niet zuiverder, niet zaakrijker uitgedrukt. De gekozen woorden zijn bier vooral onovertrefbaar juist en schoon.

En komt ge nu op het hoe der vleeschwording, dan herhaalt de Catechismus zeer juist de eeuwenoude zegswijs der Geloofsartikelen: „Ontvangen van den Heiligen Geest en geboren uit de maagd Maria", en legt die uit „dat de Zone Gods zelf ware menschelijke natuur aangenomen heeft, ten 374 eerste door de werking van den Heiligen Geest, en ten anderen uit de maagd Maria: en dit wel „opdat Hij ook het ware zaad Davids zij, zijnen broederen in alles gelijk, uitgenomen de zonde."

Soberder kan het al niet gezegd; maar elk woord in deze uitlegging is dan ook zwaarwichtig.

Geen schijnkind was het, dat te Bethlehem in de kribbe lag, maar een wezenlijk geboren kind. Het had ook anders kunnen zijn. Toen Abraham bij de eikenbosschen van Mamre de drie mannen naderen zag, die hem Izaäks geboorte kwamen aanzeggen, had hij met schijngestalten te doen. Immers, die mannen waren geen geboren menschen, maar menschelijke figuren, die opzettelijk voor die ééne openbaring geschapen waren en straks weer vernietigd wierden. Van zulke schijngestalten lezen we gedurig in de Schrift. Iets, waar niets bijzonders in ligt, overmits God de Heere, die den mensch uitdacht, formeerde en tot aanzijn riep, natuurlijk ook machtig is, om een onwezenlijke menschengestalte te scheppen. Ook de Christus was in vroeger eeuwen wel in zulk eene menschelijke schijngestalte verschenen. Denk slechts aan Hagar, aan Manoachs vrouw, aan Jozua. Getuigde Hij van Abraham niet zelf: „Abraham heeft zeer begeerd mijnen dag te zien en heeft dien gezien en is verheugd geworden?"

Metterdaad hebben velerlei ketters straks dan ook, reeds bij het leven van de Apostelen, het gerucht uitgestrooid, dat de Middelaar ook gedurende de jaren van zijn omwandeling op aarde zich slechts van zulk een schijngestalte bediend had; dus eigenlijk niet stierf; en slechts in schijn opstond en ten hemel voer.

En overmits nu door deze kwade doling heel de vrucht van Jezus' lijden en sterven voor de kerk teloor dreigde te gaan, heeft de heilige apostel Johannes met zooveel nadruk gewaarschuwd tegen een iegelijk, die niet belijden zou, dat Immanuël wezenlijk „in het vleesch gekomen is". Zulk een was de Antichrist. Leerde uit den Booze. En was vervloekt. Ook bij het kruis moest Johannes het daarom zoo duidelijk aantoonen, dat er bloed en water uit de speerwonde vloeide, want bloed en water heeft een schijngestalte niet.

En heel deze gedrochtelijke afdoling nu is het, die de kerk van Christus in haar twaalf Geloofsartikelen met zooveel doorzichtige en voorzichtige wijsheid bij den wortel afsneed, toen zij tegenover al soortgelijke docetische voorstelling vasthield aan het „ontvangen en geboren".

Ontvangen en geboren, dat is de schijngestalte niet. En daarom, met dit „ontvangen van den Heiligen,Geest en geboren uit de maagd Maria" lag de belijdenis der vleeschwording onwrikbaar vast in taal, die heel de kerk verstaan kon. 375

Ontvangen is elk menschenkind en maanden na die ontvangenis geboren is elk onzer.

Welnu, de Middelaar is anders, dan wij ontvangen, niet uit den wil des mans, maar door de werking van den Heiligen Geest. Hij is anders dan wij geboren, niet uit een vrouw, die om moeder te worden ophield maagd te zijn, maar uit eene maagd die moeder wierd en toch maagd bleef.

Anders dus, o, gewisselijk.

Anders, naar den hoogen eisch dezer goddelijke verborgenheid.

Maar met dit al, het feit als feit blijft.

Ontvangen en geboren wij. En ontvangen en geboren ook de Immanuël!




Derde hoofdstuk.

En Maria zeide tot den engel: Hoe zal dat wezen, dewijl ik geenen man beken? En de engel antwoordende, zeide tot haar: De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen. Daarom ook, dat Heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden.

Lucas 1 : 34 en 35.


Als er uit man en vrouw een kind ter wereld geboren wordt, dan is er met de ontvangenis en de geboorte van dat kind een nieuw wezen ontstaan, dat er eertijds niet was, maar nu ontstond. Zoo echter was het bij de geboorte van den Christus niet. Toen Hij ontvangen en geboren wierd, ontstond er geen nieuw wezen, maar bleef voortbestaan datzelfde wezen, dat reeds eertijds uitgangen vanouds, van de dagen der eeuwigheid, had, en nu optrad in onze menschelijke natuur.

Een kind onder ons ontvangen en geboren is én in die ontvangenis én in die geboorte lijdelijk; niet zelf handelend. Het wordt ontvangen en het wordt geboren, zonder er zelf iets aan af of toe te doen. Maar zoo was het bij den Christus niet. Zeer terecht zegt de Catechismus, dat Hij het zelf was die in zijn ontvangenis en geboorte „ware menschelijke natuur aannam". Een aannemen van onze natuur, waarbij Hij zeer stellig onder de praedestinatie van den Middelaar door den Drieëenigen God werkzaam was, maar dan toch zelf werkzaam. „Hij neemt de engelen niet aan, maar hij neemt het zaad Abrahams aan". „In de gestaltenisse 376 Gods zijnde . . . heeft Hij zich zelven vernietigd en is den menschen gelijk geworden".

Onder ons, eindelijk, kennen de ouders hun kind, eer het kind zijn ouders kent.

Maar bij den Christus was ook dit omgekeerd. Toen de engel Gabriël aan Maria verscheen, kende de Zone Gods de moedermaagd reeds van verre. Hij zelf was meeverkiezende in de verkiezing geweest, waardoor Maria tot deze eere van „de gezegende onder de vrouwen" was uitverkoren. Niet de moeder beheerschte hier het kind, maar het kind was vóór de moeder. Het eeuwige, nooit wisselende subject in den Middelaar is en blijft de Zone Gods.


Nu zijn er vier stukken, die bij deze ontvangenis en geboorte moeten vast gehouden: 1º. dat het was een ontvangenis van den Heiligen Geest; 2º. een geboorte uit Maria; 3º. een geboorte in gelijkheid aan de broederen; en 4º. een gelijkheid aan de broederen buiten alle zonde.

Over het eerste punt voegt ons het uiterste der soberheid.

Toen de engel Gabriël er aan Maria de eerste mededeeling van deed, vroeg Maria, in eerbiedenisse en teedere verlegenheid: „Hoe zal dit wezen, dewijl ik geen man bekenne?" En op die vraag van den eenige die er recht op had, omdat het haar eere als vrouw gold, heeft de engel haar dit heerlijk antwoord gegeven: „De Heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom ook dat Heilige, dat uit u zal geboren worden, zal Gods Zoon genaamd worden!"

Dit is ons geopenbaard. Meer niet. En wat men ook peinze of zinne, nooit zal er óf schooner antwoord óf zinrijker verklaring gegeven worden.

Nu nog, heden ten dage, is en blijft de eigenlijke ontvangenis van een kind des menschen een diepe verborgenheid. Hoe diep ook de onderzoekende wetenschap doordrong, de oorsprong des aanzijns en des levens van een menschenkind is en blijft een onontsluierd mysterie. En waar men tot de oorsprongen van het lichaam ook zóó ver moge zijn doorgedrongen, dat men waant de eerste wording bijna gegrepen te hebben, daar onttrekt alle naspeuring zelfs van den oorsprong van onze ziel zich geheel en al aan onze weetgierigheid. Zelfs de weg, die hier tot kennisse leiden kon, is ten deze nog onontsloten. We weten er schier niets van, door wat de wetenschap der physiologie en der zielkunde ons leert; en het weinige dat de Heilige Schrift ons openbaart, is uitsluitend van zedelijke strekking. 377

Hoe wil men dan, waar reeds bij eene gewone ontvangenis, de sluier van het mysterie heel de wording des levens aan ons oog onttrekt, iets, iets ook maar van stamelen over het ondoorgrondelijk mysterie van den aanvang der vleeschwording?

Hier vooral hebben we ons stipt aan de Heilige Schrift te houden, en gelijk de Catechismus het volkomen juist uitlegt, die Heilige Schrift openbaart ons hier slechts twee dingen: 1º. dat, waar anders de vrouw niet baart, zonder dat er een werking des mans zij vooraf gegaan, hier niet is geweest een werking des mans, maar eene werking des Heiligen Geestes; en 2º. dat deze werking des Heiligen Geestes niet buiten den wil van hem die geboren zou worden omging, want, „hij heeft door die werking ware menschelijke natuur aangenomen".

Dit ligt dan ook sober en kiesch in de uitdrukkingen door den engel gekozen. Ook Maria zal, evenals elke andere vrouw, eer ze baren kan, bevrucht moeten worden. Daarom had de engel gezegd: „Gij zult bevrucht worden en een zoon baren." Maar alle werking, die in haar gewerkt zal worden, zal wonderbaar scheppend uit den Hooge zijn. Niets van de aarde. Niets van het vleesch. Niets van den wil des mans. Wat over haar komen zal is de Heilige Geest, en wat haar overschaduwen zal is „de kracht des Allerhoogsten".

Door deze en door geen andere werking is de kiem des levens in Maria's schoot gewekt. Zoo en niet anders heeft de menschelijke natuur, naar ziel en lichaam, zich uit Maria's schoot, voor het wonder der vleeschwording, aan den Zone Gods gegeven.


Het tweede, waarop gelet moet, is, dat de Middelaar geboren is uit Maria, en niet door Maria is doorgegaan, gelijk de Doopers leerden.

Zij namelijk, die in den Middelaar te eenzijdig op zijn heiligheid zien en anderzijds dualistisch de zonde in het vleesch doen kleven, opperden alle eeuwen door het bezwaar, dat in dien de erfzonde met het vleesch overerft, ook Immanuel met erfsmet geboren zou zijn, bijaldien Hij geboren ware uit het vleesch en bloed, dat Maria het hare noemde. Deswege stelden zij zich de zaak zóó voor, dat Jezus wel door Maria ter wereld zou zijn gebracht, maar dat Hij in Maria's schoot door een wonderdaad Gods als een nieuw schepsel ware ingeschapen. Zooals God Adam nieuw schiep en in het paradijs deed wandelen, zóó oordeelden ze, dat ook de menschelijke natuur van Christus nieuw ingeschapen was in Maria's schoot. In zulk een zin, dat Hij wel door Maria gedragen en door Maria ter wereld gebracht was, maar als een vreemd kind, dat buiten haar eigen 378 vleesch en bloed, in haar nieuw ontstaan was, en haar dus niet als moeder aanging.

Dit geheel de Heilige Schrift omverwerpend gevoelen is steeds en terecht door de kerk bestreden, en onze Hervormers hebben, wel verre van in de Doopers slechts een kleine ketterij te wraken, veeleer diep gevoeld, hoe zij met deze leer omtrent de vleeschwording heel de waarheid van de verlossing, die in Christus Jezus is, verwierpen. Immers is Immanuel niet uit het vleesch en bloed van Maria, dan draagt Hij ook ons vleesch niet en vloeit ons bloed Hem niet door de aderen. Dan kan Hij voor ons niet in de plaats treden. Dan bestaat er tusschen Hem en ons geen gemeenschap des levens. Dan is Hij niet van ons en zijn wij niet van Hem. Dan is het een vreemd bloed dat op Golgotha vergoten is; en ontbreekt nog altoos het zoenoffer van oneindige waardij, dat van ons bloed moet gebracht worden.

Vandaar de nadruk, de volle nadruk, die er steeds op vallen moet, dat Hij wel ontvangen is van den Heiligen Geest, maar geboren uit de maagd Maria, en dat dit, gelijk onze Catechismus het uitlegt, zóó te verstaan is: dat Hij uit het vleesch en bloed van Maria ware menschelijke natuur heeft aangenomen. Elk dezer woorden, elk dezer uitdrukkingen heeft in den Catechismus beteekenis. Het moest wel waarlijk: uit het eigen vleesch en bloed van Maria zijn.

Ook hierbij heeft de Christelijke overweging zich echter te onthouden van elke physiologische onderzoeking, en het was een fout, dat ook enkele onzer godgeleerden, op het voetspoor van de Roomsche scholastieken, zich ten deze verdiepen gingen in allerlei vragen over de wijze, waarop uit het vleesch en bloed der vrouw het nieuwe lichaam gevormd wordt. Al zulk onderzoek hoort bij de wetenschap der verloskunde, niet in de Christelijke godgeleerdheid thuis. En het eenige punt, waarop elk kind van God staan moet, is de volledige en onbewimpelde erkentenis, dat de wording van het vleesch en bloed van den Christus uit Maria zeer wezenlijk en eigenlijk toeging. Gelijk de kinderkens deel hebben aan het vleesch en bloed van hun moeder, dat ook Hij zoo desgelijks dit vleesch en dit bloed is deelachtig geworden, omdat Hij zoo, en zoo alleen, teniet kon doen den duivel, die de macht over den dood bezat.


Ten derde dient er aan vastgehouden, dat de Christus den broederen in alles is gelijk geworden.

Ware menschelijke natuur nam Hij uit Maria aan, opdat Hij het ware zaad Davids zij, den broederen in alles gelijk." Hij kon dus niet aannemen onze menschelijke natuur, gelijk God de Heere ze in het paradijs eens 379 schiep en ook schonk aan Eva in haar wording. Die gave, reine natuur bestond als zoodanig niet meer. Er bestond niet anders dan de ongave, verlaagde en verzwakte natuur. De natuur waarin wij zondaren geboren worden, leven en sterven. En vraagt men nu: Welke natuur heeft dan Christus aangenomen? dan moet, dit spreekt vanzelf, geantwoord: Diezelfde menschelijke natuur in haar verlaging en verzwakking, gelijk wij die dragen.

De menschelijke natuur, gelijk God die in het paradijs schiep, was niet aan den dood onderworpen, maar na den val is en bestaat er geen menschelijke natuur, of ze draagt den dood in en aan zich en gaat, tenzij er genade intreedt, den dood eeuwig in. En nu beteekent de belijdenis, dat Christus niet de gave en ongeschonden, maar onze verzwakte natuur aannam, dat, dat Hij aannam die menschelijke natuur, waarin de dood woelde. Vandaar dat Hij onderworpen was aan al den nood, dien het gebrek van onze natuur thans met zich brengt, en dat Hij in die natuur op Golgotha heeft kunnen sterven.

Zooals Hebreën II : 18 er bij zegt: „Hij is daarom den broederen in alles gelijk geworden, opdat Hij, zelf verzocht zijnde, diegenen die verzocht worden, kon te hulp komen." Dit gewichtig punt komt natuurlijk breeder ter sprake bij het lijden en bij de nederdaling ter helle. Toch moet hier reeds zooveel gezegd, dat dit aannemen van onze verzwakte en ingezonkene en met den dood bezwangerde natuur, geen schijn, maar volle werkelijkheid was. Zooals de menschelijke natuur is, waarin wij liggen en bestaan, zóó was ook de menschelijke natuur, die Hij aannam. Hij nam niet iets anders aan, maar het onze. Het onze in zijn diepe ellendigheid, met alle ellendigheid die aan deze natuur als zoodanig eigen was.

Hier ligt dit onderscheid in, dat Jezus volstrekt niet alle bijzondere ellendigheden gedragen heeft, maar alleen die ellendigheden, die aan heel onze natuur gemeen zijn. Jezus is niet melaatsch geweest. Jezus is niet door de plage der pestilentie bezocht. En zooveel meer als men zou kunnen opsommen. Wel de kiem, den wortel, het zaad van al deze menschelijke ellende, die in de kiem des doods zelf inligt, droeg ook Immanuel; maar niet uitgewerkt; niet zoo, dat Hij alle ziekte leed, alle operatie onderging, alle verdriet uitdronk, of precies leed wat alle martelaars leden. En daarom moet tegengestaan die valsche beschouwing, die het, „den broederen in alles gelijk" op alle soort van lijden doet slaan en ontheiligt door consideratie van alle eigen pijnen en smarten.


En zoo komen we vanzelf tot het laatste punt: uitgenomen de zonde.

De Heilige Schrift leert dit zoo kras en duidelijk en legt hier zoo den 380 vollen nadruk op, dat het voor een kenner der Heilige Schrift schier overtollig is, dit punt nog opzettelijk ter sprake te brengen. Toch sloop hier een verwarring in, die toelichting eischt, een toelichting, die we bij de bespreking der slotvraag van deze afdeeling hopen te geven. Alle zonde moet van Jezus afgescheiden, maar ook alle schuld van meet af, reeds in de ontvangenis, op Hem rusten. Dit is de hoofdgedachte der vraag, die een volgend hoofdstuk uiteen zal zetten, en die door Prof. Dr Böhl en de zijnen wel gevoeld, maar onjuist begrepen is, en die hen verleid heeft tot de schrikkelijke dwaling, om van erfschuld, als bij ons, bij den Christus te spreken.

Wat echter nog bij de eerste vraag hoort, is de oorzaak der afscheiding ten deze tusschen den Middelaar en ons. Rome zoekt die in de onbevlekte ontvangenis van Maria. Ware toch reeds in Maria's geboorte de overgang der erfzonde gebroken, zoo was zij zelve zonder zonde, en kon derhalve den Christus rein baren uit haar reinen schoot. Afgezien echter daarvan, dat de Heilige Schrift ons desaangaande niets leert, valt niet in te zien, wat men met deze onbevlekte ontvangenis vordert. Kon Maria onbevlekt ontvangen worden, niettegenstaande haar vader en moeder bevlekt waren, waarom kon dan de Heilige Geest ook bij de ontvangenis van den Christus niet allen overgang van zonde stuiten? Zelfs al nam men dit leerstuk aan, men vordert er niets mede. Ja erger nog, kon door onbevlekte ontvangenis de overgang der zonde rechtstreeks gestuit worden, eilieve, waarom is dan bij de geboorte van Kaïn en Abel en Seth ditzelfde niet gebeurd; dan zou er geen voortplanting van zonde geweest zijn, en opeens alle gevolg van den val vernietigd. Wij blijven daarom met de Heilige Schrift Maria als een uitverkoren vat, als „de gezegende onder de vrouwen" eeren; en zien zelfs niet in hoe men ooit bewijzen zal, dat ze nog moeder wierd van andere kinderen; maar al deze, niets ter zake doende bijzonderheden daargelaten, is zij ons een medezondaresse, met ons in zonde ontvangen en geboren, die niet anders dan wij, alleen door het bloed van Golgotha vergeving kon verwerven bij God.

Het gewone zeggen, dat reeds het wondere van Jezus' ontvangenis en geboorte de zonde uitsluit, is evenmin beslissend. Ook Izaäks geboorte was een gansch wondere. Een leven uit den dood. Zie Rom. IV : 20 v.v. En toch is op Izaäk de zonde overgegaan.

Neen, het eenig hier te geven antwoord is, dat in onze natuur wel de dood, maar de zonde alleen in de verbinding van ons ik met die natuur kleeft.

Had dus de Middelaar zekeren „mensch Jezus" aangenomen en zich met dezen mensch vereenigd, dan zou die mensch onder zonde gestaan 381 hebben. Maar nu dit niet zoo was, nu de Middelaar niet een „mensch" maar „ware menschelijke natuur" heeft aangenomen, en van niemand onzer een menschelijk ik heeft geleend, maar zelf als Zone Gods in deze menschelijke natuur is opgetreden, nu kon er geen overgang van zonde zijn, omdat het ik niet overging, maar alleen overging onze menschelijke natuur.

Dit nu, dat het Ik van jezus, waarmee Hij zei: „Ik, een mensch die u de waarheid gezegd heb", het Ik zelf van den Zone Gods was, dit maakte allen overgang en ontstaan van zonde onmogelijk.

En daarom moet tevens als diep onwaardig alle meening en voorstelling verworpen, als had Jezus wel kunnen zondigen, en als zou zonder dat zijn verzoeking niet werkelijk geweest zijn!

Tot het uiterste toe moeten zij weerstaan de dwalenden en de dwazen, die aan het bloote denkbeeld, dat de Zone Gods in zonde kon vallen, ook maar een plaats geven.

Wie dat zeggen, ze hebben metterdaad den Zone Gods in den Middelaar, die voor ons verzocht wierd, geloochend.




Vierde hoofdstuk.

Want zoodanig een Hoogepriester betaamde ons, heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden.

Hebr. 7 : 26.


Over de tweede vraag van deze veertiende Zondagafdeeling wordt veelal heengeloopen, en toch is ze van zoo uitnemend gewicht. Reeds hierom, wijl de verhouding waarin de Middelaar tot het onheilig wezen der zonde en tot onze schuld stond, alleen hier in verband met zijn vleeschwording ter sprake komt.

Beginnen we ter toelichting er van, met te onderzoeken, wanneer de Middelaar onze schuld heeft aangenomen. Pas in Gethsémané? Eerst bij den doop? Of wel reeds vroeger?

Nu zegt de Heidelbergsche Catechismus, dat „de Middelaar met zijne onschuld en volkomene heiligheid mijne zonde, waarin ik ontvangen en geboren ben, voor Gods aangezicht bedekt". Er wordt dus niet eerst bij het kruis, maar reeds bij de vleeschwording aan den Middelaar een verzoenende macht toegekend.

Gekant tegen alle oppervlakkigheid neemt de opsteller er geen vrede 382 mee dat Christus zijn latere zonden verzoent; ook niet dat Christus zijn zondigen aard bedekt; neen, hij dringt terug tot in den oorsprong van zijn aanzijn en tot in den wortel van zijn wezen, en komt alzoo op de erfzonde. Ook die erfzonde stelt hem voor God verdoemelijk. En nu vraagt hij zeer terecht, waar de verzoening ook voor die oorspronkelijke zonde moet gezocht worden. Hoe, op wat wijs, die zonde, waarin hij ontvangen en geboren is, voor Gods aangezicht bedekt wordt.

En wat antwoordt hij hier nu op? Wijst hij nu op het kruis van Golgotha en het daar vergoten bloed? Neen, volstrekt niet, maar wel wijst hij u op de „heilige ontvangenis en geboorte Christi" (zie vraag 36), en het is uit deze „heilige ontvangenis en geboorte Christi" dat hij de macht van den Middelaar afleidt, om „met zijn onschuld en volkomene heiligheid", waarin Hij geboren wierd, mijn schuld en mijne onheiligheid, die mij van mijn ontvangenis en geboorte af aankleefde, voor Gods aangezicht te bedekken.

Hier ligt dus in, dat de Christus niet eerst aan het kruis of bij den doop, maar reeds terstond van het oogenblik zijner ontvangenisse af, plaatsbekleedend voor ons intreedt, en geen oogenblik anders dan dragende onze schuld en onze zonde kan worden gedacht. Iets wat de Catechismus terecht aldus leert. Want immers reeds lang vóór het kruis getuigde Johannes de Dooper: „Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegdraagt"; en reeds lang vóór den doop is aan den Christus de besnijdenis voltrokken, en is voor den Christus het lossingsoffer in den tempel volbracht. Reeds de profeet toont ons dan ook, dat Hij op zou schieten „als een wortel uit een dorre aarde". Hij is onze Hoogepriester niet eerst op Golgotha geworden, maar reeds als onze Hoogepriester in den Kerstnacht geboren geworden. Hij is „in het vleesch" en niet in zijn heerlijkheid bij de kribbe gekomen. Een kribbe in den stal ontvangt Hem, en niet de wieg in het vorstelijk paleis. En zou nu geheel deze nederheid bij den Christus volkomen onverklaarbaar zijn, indien Hij niet reeds toen met onze zonde te maken had gehad, zoo volgt uit dit alles klaarblijkelijk, dat de Catechismus hier geen ander verband aanwijst, dan de Schrift zelve toont.


Toch zie men toe, dat deze invlechting van het verzoeningswerk in de vleeschwording niet verkeerdelijk verstaan worde, gelijk heden ten dage van twee kanten tegelijk op stuitende en heel het heilsmysterie omverwerpende wijze geschiedt.

Eenerzijds toch leeren de Ethischen almeer, dat de verzoening van den zondaar met God eigenlijk minder in het vergoten bloed ligt, maar meer daarin te zoeken, dat in zijn vleeschwording het goddelijke zich aan het 383 menschelijke huwt, en alzoo de tegenstelling te boven komt, die aanvankelijk het goddelijke van het menschelijke scheidt. Een waarlijk booze ketterij, die de leer der zaligheid en van den troost onzer ziele oplost in een wijsgeerige beschouwing, en eindigt met de grens uit te wisschen die ons van den Eeuwige scheidt; Schepper en schepsel onderling vermengt; en alzoo de gemeente van Christus, zonder dat deze er op verdacht is, aan de afgoderij of het pantheïsme in de armen voert. Gelijk men weet, was het Prof. Valeton te Utrecht, die bij zijn inaugureele oratie in 1878 het eerst hier te lande deze zienswijze bepleiten dorst.

Doch ook anderzijds en op niet minder ernstige wijze zondigen hier de Neo-Kohlbruggianen, onder leiding van Prof. Böhl uit Weenen; en wel in ditzelfde punt, zij het ook op andere wijze. Zij toch stellen het voor, alsof „de Christus als onzer één onder de toerekening van Adams zonde en schuld ontvangen en geboren ware". Een schriklijke leer, waarover schrijver dezes den hoogleeraar tot de orde riep in de inleiding van „De Vleeschwording des Woords", maar die tot onze niet geringe teleurstelling door Dr Böhl in zijn „Zur Abwehr" in geheel haar omvang en strekking wordt staande gehouden; zonder dat ook maar één enkele der ingebrachte bedenkingen besproken of weerlegd is. Nu voelt ieder, dat, zoo aan Christus als aan onzer één de schuld en zonde van Adam is toegerekend, Hij niet voor ons, maar voor zich zelven leed, en gelijk onzer één niet slechts met de schuld, maar ook met de zonde is vermengd geworden.

Beide deze valsche voorstellingen moeten derhalve met alle kracht bestreden; en de kerke Gods moet gehouden bij de vaste en zeer kostelijke waarheid, dat 1º. de Christus den broederen in alles is gelijk geworden, doch uitgenomen de zonde; 2º. dat de Christus onze schuld gedragen heeft, niet krachtens zijn geboorte, maar krachtens de beschikkinge Gods; en 3º. dat de verzoening voor onze zonde in zijn bloed is, gelijk dit op Golgotha vergoten wierd, maar om vergoten te kunnen worden, uit Maria wierd aangenomen door de vleeschwording.

Bezien we elk dezer drie nader.


Vooreerst, de Christus is den broederen in alles gelijk geworden; wat volstrekt niet zeggen wilde, dat er tusschen den Christus en Johannes den Dooper bijvoorbeeld geen onmetelijk verschil bestond, daar toch de Christus „God was, te prijzen in eeuwigheid" en Johannes een nietig schepsel; maar alleen dat, voor hetgeen zijn menschheid aanging, Hij evenzoo waarachtig mensch was, des vleesches en des bloeds der kinderen deelachtig, als wij. Heel het redebeeld van den heiligen apostel in den brief aan de Hebreën toont dit duidelijk. 384

Maar terwijl wij nu niet konden geboren worden anders dan in schuld en zonde, is hij geboren „heilig, onnoozel en onbesmet, afgescheiden van de zondaren".

In Vraag 7 had de Catechismus geleerd, dat in het paradijs „onze natuur alzoo is verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden". De erfzonde wordt hier alzoo afgeleid uit de schuld die op onze natuur rust. Wat uit vleesch geboren wordt, is vleesch. Wie in deze bedorven natuur opkomt, is zelf in zonde bevangen.

Onze Confessie zegt er in art. 15 van, dat „deze erfzonde is een verdorvenheid der geheele natuur en een erfelijk gebrek, waarmede de kleine kinderen zelfs besmet zijn in hunner moeders lichaam".

Ware dus de Christus uit ons geslacht, door den wil des mans, als onzer één geboren, dan kon het niet anders, of ook Hij zou reeds in zijn moeders lichaam met deze zonde besmet zijn geweest. Nu daarentegen kan dit natuurlijk niet. Van zonde bij den Zoon van God te spreken, is spreken van heilige zonde of zondige heiligheid. De zaak zelve is geheel ondenkbaar. En een ieder die leert, dat de Christus wel kon zondigen al zondigt hij feitelijk niet, loochent zijn Godheid.

Maar al stond het vooruit vast, dat dit niet kon, het moest dan toch in de ontvangenis en geboorte zelve afgesneden zijn. En dit nu, de afsnijding van dit geheele denkbeeld, dát is het wat de Christelijke kerk belijdt met het „ontvangen uit den Heiligen Geest, en geboren uit de maagd Maria".

Dat Christus zonder zonde en buiten zonde was, heilig, onnoozel, onbesmet en afgescheiden van de zondaren, leert heel de Schrift, en ook reeds aan Maria was het aangezegd: „Dat heilige, dat uit u zal geboren worden, zal Gods Zoon genaamd worden!" En zonder dat we nu dieper indringen in de vraag, hoe het toeging, dat de ontvangenis uit den Heiligen Geest en de geboorte uit de maagd Maria, den overgang van de erfschuld en erfzonde buitensloot, zoo is het toch tastbaar, dat 1°. krachtens deze ontvangenis de Christus niet uit ons geslacht, maar in ons geslacht, ingeboren wierd; 2°. dat Hij niet evenals wij in Adams lendenen gezondigd had; 3°. dat de zondige bijmenging bij zijn ontvangenis geheel was uitgesloten; en 4°. dat Hij als onzer één was, maar „onzer één" niet.


Het tweede punt vloeit vanzelf uit het eerste voort. In den Christus is nooit zonde noch ook schuld geweest. Voor zoover Hij met schuld en zonde te maken had, droeg Hij ze, als van buiten opgelegd, en niet als van binnen uit Hem voortgekomen; evenals het lam in de offerande de zonde van den offeraar draagt, zonder dat er innerlijk tusschen het leven van dat lam en die opgelegde zonde oorzakelijk verband bestaat.

Als nu aan een schaapherder een kind en een lam op éénen dag 385 worden geboren, dan draagt dit zijn kind de zonde vanzelf, noodzakelijk in zich. Maar dat lam kan eerst later met de zonde in aanraking komen, zoo ze op het dier wordt gelegd. Het kind heeft dus de schuld en zonde krachtens zijn geboorte. Daar is niets aan te doen. Maar het lam draagt straks de zonde op het altaar niet krachtens zijn geboorte, maar omdat de herder het als offerlam uitkoos.

En zoo nu ook is het hier.

Wij allen, toen we ontvangen en geboren werden, hadden terstond in onze ontvangenis en geboorte de zonde en de schuld, waaruit de zonde sproot, aan ons. Daarentegen de Christus had krachtens zijn geboorte slechts dit ééne, dat Hij was „heilig, onnoozel, onbesmet en van de zondaren afgescheiden". Juist dus het tegendeel. Gelijk het lam van straks, zoo kan dus ook de Christus deze schuld en zonde alleen dan op zich krijgen, zoo ze op Hem wordt gelegd door een beschikking van den Vader.

Zoo dragen ook wij elk persoonlijk onze schuld uit Adam en de zonde daaruit volgende krachtens onze geboorte; maar de Christus draagt onzer aller schuld en zonde, niet krachtens zijn natuur, maar omdat de raad des Heeren het alzoo bepaald heeft.

Dit is het, waarom we in het eerste hoofdstuk van deze Zondagsafdeeling met zooveel nadruk op de Staten van den Middelaar wezen.

Immers het had kunnen beschikt zijn, dat Christus geboren. was in een staat, die beantwoordde aan zijn innerlijk wezen en dan zou Hij geboren zijn in den staat van den volmaakt rechtvaardige. Maar daarentegen is dit juist de raad des Heeren Heeren en het mysterie des heils, dat de Christus, hoewel volmaakt rechtvaardig zijnde, nochtans niet in den staat van een rechtvaardige, maar in den staat van aan aller zonde medeschuldig zou geboren worden.

Hier ligt dan ook tevens het punt, waarbij de Neo-Kohlbruggianen in den weg der waarheid kunnen terugtreden. Ja zeer zeker rust, evenals op ons, reeds bij de geboorte op den Christus schuld. Dit zag Dr Böhl zeer juist in. Maar met dit tweeërlei verschil, dat Böhl voorbijzag: 1º. dat wij onze schuld noodzakelijk krachtens onze geboorte hebben, en Hij vrijwillig volgens de destinatie Gods; en 2º. dat wij Adams schuld dragen als hebbende gezondigd in zijn lendenen, en dat Hij draagt ons aller schuld.

Hij, de Christus, is daarom niet één dermenschen die zwakheid hebben", maar staat tegen deze allen over als „de Zoon, die in der eeuwigheid geheiligd is" (Hebr. VII : 28). Iets wat onze godgeleerden zóó verklaarden, dat Hij wel de gemeene zwakheden van het vleesch aannam, maar verre 386 bleef van die persoonlijke zwakheden, die ons in verband met ons persoonlijk leven aankleven. Vandaar dat Hij wel sterft, maar niet ziek is geweest.


En zoo komen we dan tot het derde punt: dat zijn vergoten bloed de verzoening aanbrengt, maar om vergoten te kunnen worden, moest aangenomen in de vleeschwording.

Is het waar, dat Christus niet krachtens de noodwendige gevolgen zijner geboorte, maar ingevolge de beschikking des Heeren, in den staat van een ongerechtige en als verantwoordelijk voor onzer aller schuld op aarde kwam, dan voelt ge onmiddellijk, dat eigenlijk de toerekening van onzer aller schuld aan den Middelaar reeds vóór zijn geboorte plaats greep in den raad des Welbehagens. Dit kon ook niet anders, of onze rechtvaardigmaking zou niet vast in den wille Gods zijn. En wat ge ook bemerkt, er zou geen verzoening geweest zijn voor Abraham en David en alle verlosten des Ouden Verbonds, en geen hunner had ooit als in Psalm XXXII van een „welzalig, wien de zonden zijn vergeven" kunnen jubelen.

Dit sta dus boven alle bedenking vast, dat de toerekening van onzer aller schuld aan den Christus, reeds vóór zijn ontvangenis in den raad des Eeuwigen was. Doch is dit zoo, en is Hij alleen krachtens dezen zelfden raad ontvangen en geboren, juist om als drager onzer schuld, onze zonden te kunnen verzoenen, dan volgt hier ook vanzelf uit, dat Hij niet anders dan in den staat van een ongerechtige kon ontvangen en geboren worden. „Geworden uit een vrouw, geworden onder de wet!"

In zijn ontvangenis en geboorte ligt dus tweeërlei: 1º. is Hij door zijn ontvangenis uit den Heiligen Geest feitelijk en wezenlijk „heilig, onbesmet en onnoozel", en 2º. toch tegelijk, wat zijn staat aangaat, schuldig gesteld en schuldig gerekend voor onzer aller schuld.

Nu ligt intusschen de zoen der zonde in het recht Gods, dat voor een oneindige schuld een eeuwigen dood vraagt. Hieruit volgt alzoo, dat de toerekening van onzer aller schuld aan den Middelaar, en de verzoening van onzer aller schuld door Hem, wel afvloeit uit Gods raad, maar eerst gerealiseerd wordt, als zijn bloed wordt vergoten en Hij in den eeuwigen dood ingaat. En in zooverre mag er nooit aan getornd of iets op afgedongen: We hebben de verlossing door zijn bloed.

Maar, en hierop nu is meestal veel te weinig gelet, om zijn bloed te kunnen vergieten, nam Hij het aan, en dat aannemen zelf reeds van dat bloed. was een daad van vernedering, en droeg als zoodanig reeds een priesterlijk karakter. 387

En dit nu is het, waarop de Catechismus ons hier wijst.

Hij wordt geboren „heilig, onnoozel, onbesmet en van de zondaren afgescheiden". Toch wordt Hij reeds bij zijne ontvangenis en geboorte ingezet in een staat, die hiermee strijdt, en wordt Hij gerekend als met onzer aller schuld beladen.

En dit nu, die tegenstelling tusschen wat Hij in zijn ontvangenis en geboorte was, en desniettemin in zijn ontvangenis en geboorte gerekend wierd, dit is het waarin de Catechismus den troost onzer zielen aanwijst.

Immers zegt de Catechismus, dit troost, dat Hij alzoo ontvangen en geboren is, niet voor zich zelven, maar voor ons.

Zóó diep is de wortel van onze verderving en zoover achter ons gaat onze schuld en zonde, — en zóóver is Hij dan ook tot ons gekomen, om onze zonden voor ons weg te nemen.

Ook uw zonde en uw schuld, waarin gij, en waarin uit u uw kind, ontvangen en geboren wierd, ze zijn in dit heilig Kind, maar dat als een misdadig kind gerekend is, voor Gods aangezicht bedekt.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept