E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling XIII.

Vraag 33. Waarom is Hij Gods eeniggeboren Zoon genaamd, zoo wij toch ook Gods kinderen zijn?

Antwoord. Daarom dat Christus alleen de eeuwige en natuurlijke Zone Gods is, maar wij zijn om zijnentwil uit genade tot kinderen Gods aangenomen.

Vraag 34. Waarom noemt gij Hem onzen Heere?

Antwoord. Omdat Hij ons met lijf en ziel van al onze zonden, niet met goud of met zilver, maar met zijnen dierbaren bloede, gekocht, en van alle geweld des duivels verlost heeft, en ons alzoo zich tot een eigendom gemaakt.


*

Eerste hoofdstuk.

Ik zal van het besluit verhalen: De Heere heeft tot mij gezegd: Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik u gegenereerd.

Ps. 2 : 7.


Met dank een eerbiedenisse te belijden, dat er een Middelaar gesteld is, die, òns ten behoeve, onze zake uitricht, door ons drievoudig ambt van profeet, priester en koning, waaraan wij ontvallen waren, voor ons op te nemen en plaatsbekleedend te onzer behoudenisse uit te voeren, is intusschen voor een zaligmakend geloof ongenoegzaam. Het zaligmakend geloof toch zoekt dieper en zoekt vaster grond, en het is op dit fundamenteele in de belijdenis van den Middelaar, dat de Catechismus thans, aan de hand der XII Geloofsartikelen, met de XIIIde Zondagsafdeeling overgaat.

In de XII Geloofsartikelen toch volgt op de belijdenis: „Ik geloof in God den Vader" deze rijke en veelzeggende bijvoeging: „En in Jezus Christus zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heere"; en dit nu noopt den Catechismus, om alsnu in deze tweeërlei waarheid in te dringen: In het Zoonschap Gods, door de vraag: „Indien wij óók Gods kinderen zijn, waarom is Hij dan Gods eeniggeboren Zoon genaamd", en in zijn Heerschappij of Heer-zijn over ons, met vraag 34: „Waarom noemt ge Hem onzen Heere?"

Deze dubbele vraag, en met name de eerste, raakt het fundament waarop ons geloof rust. Dit blijkt klaarlijk uit wat Jezus zelf op de bekende 338 belijdenis van Petrus antwoordde. Toen toch de heilige apostel Petrus in naam van het geheele Apostolaat op 's Heeren vraag: „Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?" beleden had: „Dat gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods!" heeft de Middelaar hem ter wille van deze belijdenis zalig gesproken, er bijvoegend dat alleen de Vader uit de hemelen hem dit door zijn Heiligen Geest geopenbaard had; niet vleesch en bloed; en dat op deze belijdenis de kerke als op haar fundament derwijs vast zou staan, dat hel noch Satan iets tegen haar zou vermogen. En toen het, na jarenlange worsteling, tusschen den Middelaar en het Sanhedrin eindelijk tot beslissing kwam, toen is de grond, waarop het doodvonnis van het Sanhedrin rustte, weer geen andere geweest dan juist diezelfde „goede belijdenis", dat Hij de Zone des levenden Gods was." Op dat zeggen heeft Cajaphas en heel zijn college van bijzittende ambtsdragers Jezus als Godslasteraar veroordeeld. Dienvolgens verklaart dan ook de Heilige Geest door den heiligen apostel Johannes: „Zoo wie beleden zal hebben dat Jezus de Zone Gods is, God blijft in hem en hij in God" (1 Joh. V : 5); roept dezelfde apostel uit: „Wie is het die de wereld overwint, dan die gelooft dat Jezus de Zone Gods is!" (1 Joh. V : 5); en besluit hij het voorlaatste hoofdstuk van zijn Evangelie met de betuiging: „Deze dingen zijn geschreven, opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon des levenden Gods en opdat gij geloovende het leven hebt in zijn naam" (XX : 31).

Deze uitspraken zijn zóó stellig en afdoende, dat ze geen twijfel overlaten. Een Middelaar te belijden, die Profeet, Priester en Koning is, baat u nog niet; en kracht ontvangt die belijdenis eerst door de bijvoeging dat deze uw Middelaar de eeniggeboren Zoon des Vaders is.


De oorzaak hiervan is licht in te zien. Immers, hetgeen u noodig is, om aan het verderf te ontkomen, is niet maar dat er zeker plaatsbekleeder en zaakwaarnemer voor u optrede, maar wel dat een zoodanig plaatsbekleeder voor u gevonden worde, die uw zaak op eenmaal afdoe; zóó afdoe dat de eere Gods het hoogste blijve; en tegelijk elken twijfel of God uw zake wel als afgedaan rekent, geheel voor u wegneme.

Ten eerste: Uw zake moet op éénmaal afgedaan. Uw zake en de zake uwer broederen, want gij zijt met hen lotgemeen. En nu baat het u niets, of er al stuksgewijze afdoening, afdoening van uw zake voor een deel kome. Ge ligt onder den doem van een eeuwigen dood en van een nimmer eindigend verderf. Het is alles in u ongereed en zondig geworden. In uw verleden tot in den wortel van uw aanzijn in Adam; vóór u uit eeuwiglijk zoolang er een eeuwig aanzijn voor uw onsterfelijk wezen zijn zal; en tot in de allerdiepste diepte van uw wezen, tot zoover uw 339 hart door God zelf met een oneindige diepte geschapen is. Plaatsbekleeding, waarneming van uw zake baat u dus niets en brengt u niets verder, tenzij er een eeuwige kracht op gezet worde. En dát nu kan alleen zulk een Middelaar, die tevens Gods eigen Zoon en God zelf is. Met minder dan een oneindige waardij is er geen rantsoen, dat u redden kan, denkbaar.

Doch ook dat is nog niet al. De zaak is maar niet dat gij gered wordt, maar omdat uw zake met den Drieëenigen God is, zijt gij niet te redden, en is uw zake niet af te doen, tenzij, in de tweede plaats, tegelijk de zake des Heeren tegenover u recht, volkomen recht erlange. En overmits nu alle schepsel onbekwaam is, om de eere van het recht des Heeren, ik zeg niet te handhaven, doch om ook maar te weten hoe het gehandhaafd moet worden, baat u geen Middelaar, dan zulk een, die tevens waarborg oplevert van de zake Gods tegenover u uit te richten; en ook dit kan alleen de Zoon Gods, die zelf God is.

En eindelijk, ten derde, het is u niet maar noodig, dat uw zake geheel afgedaan, en in uw zake tevens de eere Gods onschendbaar gehandhaafd worde, maar ook dat er voor u volle zekerheid desaangaande besta. En ook deze zekerheid wederom kan u niet geworden, dan langs den geestelijk mystieken weg, dat gijzelf, als kind Gods in Christus Jezus aangenomen, hem, uw Middelaar, als Gods eigen eeniggeboren Zoon bekent. Is uw Middelaar de Zoon van God, dan valt natuurlijk elke twijfel, of de redding die hij aanbrengt, bij Gode wel vast zou staan, weg. Maar ook deze wetenschap moet geen uitspraak van uw verstand, maar de in heel uw bestaan gewortelde belijdenis van uw persoon zijn, d.w.z. eerst zelf als kind Gods aangenomen en in het kindschap ingelijfd, bezit ge het vermogen om metterdaad en in waarheid dit eeuwige Zoonschap Gods te gelooven.


Dit is het dan ook, waar de Catechismus in zijn geestelijk practicale behandeling terstond op komt. Hij redeneert niet uitwendig, maar zet in zijn boekske den troost der geloovigen in leven en sterven uiteen. En omdat ze nu niet gebaat kunnen worden dan door een Middelaar die zelf de eeniggeboren Zoon van God is, en zij in dien Middelaar als Zoon van God, eerst zoo ze zelf kinderen Gods wierden, practicaal gelooven kunnen, verbindt hij nu deze twee aanstonds in deze zoo schoone vraag: „Waarom wordt Hij, die Middelaar, Gods eeniggeboren Zoon genaamd, daar toch ook wij Gods kinderen zijn?" Een vraag waarop hij antwoordt: „Daarom dat Christus alleen de eeuwige en natuurlijke Zoon van God is en wij alleen om zijnentwil tot kinderen Gods aangenomen worden."

Zoo sluit dan het beleid der rede schoon ineen. De XIe Zondagsafdeeling zegt u, dat u een Verlosser geschonken is, kenbaar in den naam Jezus. 340 De XIIe Zondagsafdeeling betuigt u, dat deze Verlosser als de Christus uw plaatsbekleeder, zaakwaarnemer of Middelaar is, die heel uw zake uitricht. En de XIIIe Zondagsafdeeling biedt u in de belijdenis van het „Zoonschap Gods" van dezen Middelaar de zekerheid, dat hij uw zake zóó uitricht, dat het fundament uwer zaligheid in God zelf ruste en voor uw geloof onwankelbaar voorsta.


De noodzakelijkheid nu van de scherpe onderscheiding tusschen dit eeuwige Zoonschap van den Middelaar en ons kindschap is nooit duidelijker aan het licht getreden dan in onze eeuw, die meer dan eenige vroegere door ketterij verdorven is.

Ketterij kende de kerk ook op dit stuk alle eeuwen door. Arius, schepper van de kettersche gedachte van de doling der Arianen, die in onze eeuw door de Groninger godgeleerden vernieuwd is, verstond den naam „Zoon van God" als generiek. Immers de Schrift zelve, zoo leerde hij, gaat er ons in voor, om in zekeren generieken zin alle schepsel van hooger orde met den eerenaam van „kinderen Gods" te betitelen. Zoo worden de engelen „kinderen Gods" genaamd, als het in Job heet: „Daar was een dag als de kinderen Gods kwamen om zich voor den Heere te stellen." En zoo ook worden alle menschen „kinderen Gods" genaamd krachtens hun schepping uit Adam, als in de geslachtslijst van Lucas III in het slot „Seth de zoon van Adam en Adam de zoon van God" heet (vers 38). Welnu, in dien zin wilde dan ook Arius den naam van Zoon van God in zijn toepassing op den Middelaar verstaan hebben. Hem was de Middelaar ook een dier wezens van hooger orde; van nóg hooger orde zelfs dan alle mensch of engel; maar toch altoos een geschapen wezen; een zeer hooge, ja de hoogste hemeling. Een kettersche voorstelling, die, gelijk elk lezer ziet, ten eenen male heel de belijdenis van het eeuwige Zoonschap omverwerpt.

Kettersche leer op dit stuk dreven ook de Socinianen, die het uitgangspunt van Jezus' bestaan in zijn ontvangenis namen; zijn voortbestaan van eeuwig loochenden; en Hem vóór zijn ontvangenis alleen in de gedachtenis des Vaders lieten optreden; maar nu leerden, dat Hij om zijn ambt en krachtens zijn verhooging Zoon van God genaamd en ten leste geworden was. Aanknooping voor deze doling vonden ze in het zeggen van Psalm LXXXII : 6 en 7; waar het tot de ambtsdragers in Israël heet: „Ik heb wel gezegd: gij zijt goden en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten; nochtans zult gij sterven als een mensch." Voorts in den eerenaam van „geliefde Zoon", die Jezus als Middelaar ontving bij den Doop: „Deze is mijn geliefde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb". En eindelijk in den naam van Zoon van God, aan Jezus als Hoofd van het genadeverbond, 341 in zijn menschelijke natuur gegeven, als het van de lippen van den engel tot Maria heet: „Daarom, dat heilige dat uit u zal geboren worden, zal Gods Zoon genaamd worden". Op dien grond nu stelden ze het zóó voor, dat Jezus als onder alle Overheden de hoogste en heiligste ambtsdrager kind des Allerhoogsten en inzooverre een der Goden in eminenten zin genoemd wierd, om de op hem gelegde Majesteit. Dat Hij in zijn ontvangenis en geboorte bijzonderlijk op het dragen van deze Majesteit was aangelegd. En dat Hij als loon voor zijn kruisdood en offerande in zijn verhooging nu verhoogd was tot een bestaanswijze, waardoor Hij in onderscheiding van allen en boven allen ten leste Zoon van God wierd. Grondfout is hier derhalve dat hij begint met het niet te zijn, en het eerst in het einde wordt.

En een derde kettersche doling op dit stuk vindt ge bij de Adoptianen, waar de Remonstranten gewoonlijk meê liepen, en die de beide gevoelens van het oorspronkelijk en een later pas verworven Zoonschap zochten te vereenigen. Zij gingen niet met de Socinianen mee, alsof het Zoonschap pas allengs ontstaan was en eerst in het eind geheel intrad; maar stelden het zóó voor, dat de grond voor het Zoonschap van den Middelaar wel van eeuwigheid in zijn natuur lag, maar dat hij toch eerst later, toen Hij als Middelaar optrad, in zijn hoedanigheid van mensch, als kind en Zoon van God erkend en aangenomen was. Vandaar hun naam van Adoptianen, want Adoptiaan beteekent: Voorstander van de leer der aanneming tot Zoon. 1


Toch bleef het voor onze eeuw voorbehouden, om in deze lijn van ketterij tot het uiterste te gaan, en onder zeer vrome betuigingen, gelijk men thans doet, feitelijk heel het eeuwige Zoonschap te loochenen en te vernietigen.

Deze thans heerschende en nog wel voor orthodox versletene ketterij bestaat namelijk daarin, dat men zegt: Ongetwijfeld is de Christus Zoon van God in geheel eminenten zin, edoch altoos langs de lijn, van hetgeen in Luc. III : 38 ook van Adam gezegd wordt.

De mensch is naar den beelde Gods geschapen. Welnu, dát is het echte kindschap. Daarin wortelt het. Dat bepaalt zijn aard en wezen. Nu is alle overige mensch aan dit kindschap door de zonde ontvallen. Maar Christus, de mensch zonder zonde, bezit dit kindschap. Wijl het in Hem nooit door zonde gebroken is, is dit kindschap in Hem volkomen. Deswege is Hij onder ons, zondaren, als het eenige, ware kind van God opgestaan. Zoo heet Hij alleen dus de eeniggeboren Zoon van God. En wij kunnen, eerst door Hem weer gelijkvormig te worden, onder den invloed van zijn Geest, in het kindschap Gods terugkeeren. 342

Deze ketterij draagt intusschen bij de Modernen en bij de Ethischen een gradueel zeer uiteenloopend karakter.

Beiden stemmen wel daarin overeen, dat ze van geen eeuwige generatie, van geen Zoon Gods, die onafhankelijk van de schepping van den mensch bestaan zou, weten willen. Maar ze verschillen aanmerkelijk in de uitwerking.

Immers de Modernen stellen het voor, alsof Jezus geen hoogere plaats onder de kinderen der menschen inneemt dan die van een zeldzaam religieus genie, d.i. van een mensch, in wien het godsdienstig besef op zoo wondere wijze ontwikkeld was, dat hij zuiverder en beter dan iemand zich bewust is geworden van en geloofd heeft in de zalige gemeenschap met het Eeuwige Wezen. Hierdoor is hij sterker en beter dan iemand tot het bewustzijn gekomen, dat we de betrekking tusschen God en zijn mensch en schepsel niet beter kunnen voorstellen dan door de vergelijking van een vader en zijn kind. En in dien zin nu belijden ze, dat hij zich beter dan iemand als kind van dien Vader bekend en gevoeld heeft, en dat wij door zijn geest op ons te laten werken, het best en het zuiverst in dat zelfde kindsbesef kunnen inleven. Kenmerkend voor de Modernen is derhalve dat heel het kindschap voor hen een zaak van besef, van gevoel, van gewaarwording, van wederzijdsche verhouding is; voor wat den naam betreft alleen ontleend aan de vergelijking van een vader met zijn kinderen op aarde.


Geheel anders daarentegen leeren het de Ethischen. Zij namelijk bepalen het kindschap niet tot het besef en de gewaarwording, maar dalen af tot den oorsprong van onzen geest. Die geest in ons menschelijk wezen is h.i. niet puur geschapen, maar uit het beeld Gods voortgekomen. Daardoor zijn wij als menschen aan God verwant. Reeds als menschen zijn we in eigenlijken zin van Gods geslacht. En nu was dit, naar hun zeggen, zóó aangelegd, dat heel de menschheid één organisch geheel vormde, waarvan Christus reeds van eeuwig (ook afgezien van alle zonden) het organisch Hoofd was.

Met of zonder zonde, dat deed er niet toe, deze Mensch aller menschen moest dus toch komen. Eerst door Hem ontving ons geslacht zijn ideaal, zijn grondtype, zijn voleinding. En waar nu reeds de gewone mensch, door zijn geschapen zijn naar Gods beeld, van Gods natuur en Gods geslacht was, daar gold dit nog in zooveel hooger mate van dezen Mensch aller menschen, van dezen eminenten Persoon onder alle personen. In Hem was de band met het Eeuwige Wezen een oorspronkelijke. En de scheiding tusschen God en mensch, die eerst in Adams zonde was opgekomen, viel in Hem derwijs weg, dat Hij metterdaad Gods Zoon niet maar genoemd kon worden, of worden zou, maar krachtens natuur en oorsprong was. 343

De vinder ook van deze ketterij is Schleiermacher geweest, die een standpunt innam, waar én de moderne én de ethische schakeering van deze ketterij uit voortgekomen is. Men kan ze de Humanistische doling noemen, inzooverre aan beide het herleiden van het Zoonschap tot het kindschap Gods in den mensch gemeen is, terwijl ze slechts daarin uiteengaan, dat de Modernen dit menschelijke kindschap Gods alleen in de beseffen en gewaarwordingen zoeken, terwijl de Ethischen het verdiepen tot in 's menschen wezen krachtens zijn schepping. Toch is ze in den grond zuiver Pantheïstisch.


Tegenover alle deze ketterijen, van eertijds en van nu, komt daarom de Christelijke kerk in haar schoone belijdenis op, door streng de grénslijn tusschen den Schepper en het schepsel te trekken, en op niet één punt te dulden, dat ooit God en mensch ineenvloeien.

Er is, zoo belijdt de Christelijke kerk, eenerzijds een eeuwig en volzalig en in zich zelf genoegzaam Wezen, dat we aanbidden als Vader, Zoon en Heiligen Geest.

En anderzijds is er een heelal van hemel en aarde door den wil van dit Drieëenig Wezen tot aanzijn geroepen, en in dat heelal van het geschapene hoort ook de mensch thuis.

Van eeuwigheid af nu, en dus geheel afgezien van dit heelal, dat later komen zou en van den mensch die in dit heelal zou geschapen worden, was de Tweede Persoon in de Drieëenheid oorspronkelijk en eeuwig de Zoon, als door den Vader van eeuwigheid gegenereerd, en bezat krachtens die generatie het eenige en eeuwige volle en waarachtige Zoonschap Gods.

En als nu later in den loop der eeuwigheid eindelijk dat heelal en in dit heelal de mensch geschapen wordt, dan is alle kindschap Gods, waartoe die mensch ooit komen kan, nooit anders dan beeld en afschaduwing van dat eenige, eeuwige en waarachtige Zoonschap dat de Zoon alleen bezit en eeuwiglijk alleen bezitten zal.

Hij is dus nooit de Zoon, omdat Hij optreedt in de menschelijke natuur en die menschelijke natuur een kindschap Gods kan bezitten. Maar omgekeerd kan die menschelijke natuur alleen een kindschap Gods bezitten als afschaduwing en beeld van het eeuwige Zoonschap dat in den Middelaar rust.

Onze vaderen drukten dit uit, door te zeggen: Het Zoonschap vloeit niet voort uit de Huishouding, maar het Kindschap Gods in de Huishouding uit het Eeuwige Zoonschap. Een term, waarmee ze als profetisch reeds vooruit heel deze moderne en ethische ketterij omverwierpen. Immers, ze bedoelen daar juist mee, dat het eeuwige Zoonschap geheel onafhankelijk van de schepping en de verlossing van den mensch bestaat, terwijl én Modernen én Ethischen het thans juist uit 's menschen aard en wezen verklaren.




1 Het Adoptianisme kwam op in de 8e eeuw door Elipandus, maar heeft voor ons alleen belang door de Remonstranten, en wierd deswege het derde in de rij besproken.




Tweede hoofdstuk.

Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen.

Rom. 8 : 29.


Laat het Sion des Heeren in deze landen toch op zijn hoede zijn tegen den strik van het Pantheïsme! Ook wij, Nederlanders, zijn uit Japhet, en het Pantheïsme is Japhets oude zonde. Onze herkomst is uit Azië's hoogland, misschien wel van achter den Himmalaya in Voor-Indië. Daarvan daan zijn ook onze stamvaderen eens langs den CaucasusEuropa binnengetogen, en aan die volksverhuizing dankt ook onze Nederlandsche natie haar later ontstaan.

Van die voorouders nu is het bekend, dat ze in ouden tijd, toen ze nog in Azië woonden, onverbeterlijke Pantheïsten waren. Hun toenmalig Pantheïsme ligt nu nog in hun oude priesterboeken voor ons; en alle studie van dit onderwerp, stelt in steeds helderder licht, hoe de zonde van het Pantheïsme van oudsher aan heel den stam, waaruit ook ons volk ontsproot, in merg en nieren zat. Dat er allerlei andere afgoderij mee onderdoorliep, weten we wel, maar de eigenlijke afgoderij van heel den stam, waaruit de volkeren der volksverhuizing voortkwamen, is toch altoos het Pantheïsme zelf geweest. Daar waren ze meê saâmgegroeid; die was uit hun natuur en inborst opgekomen; daar leefden ze in en voelden ze zich in thuis.

Nu is dit Pantheïsme van de Germaansche en andere volken gestuit en gebroken bij hun komst in Europa. Toen toch traden aanstonds de zendelingen der kerk van Christus op hen toe, en wisten de meesten hunner te winnen voor de belijdenis van het Evangelie. En hiermeê onderging geheel hun godsdienstig bestaan een ontzettende verandering.

Immers, het Evangelie kwam uit Sems tente, en het Pantheïsme was door Japhet uitgebroed. Het was in Sems tente aan Israël beschoren geweest, om de ontzettende tegenstelling tusschen den Schepper en het schepsel én in zijn Almachtigheid én in zijn Heiligheid én in zijn Ontferming, aan het licht te brengen, en hiermee was in Sems tente het tegengif aanwezig, waardoor later ook Japhets volken van hun Pantheïsme konden genezen worden.

Onder de leiding van Gods genade is dit in de vierde, vijfde en volgende eeuwen onzer jaartelling dan ook metterdaad geschied. Bij hun 345 komst in Europa hebben bijna alle deze volkeren, die voorgoed van Azië's hoogland en de bakermat hunner denkbeelden in Indië afgesneden waren, het Pantheïsme laten varen, en uit de hand van Sems kinderen, van Israël en van de Christelijke kerk de belijdenis van het Theïsme overgenomen. Japhet ging bij het komen van deze volkeren in Europa metterdaad in Sems tente in.


Toch was hiermeê het Pantheïsme nog niet voorgoed overwonnen. De bekeering van deze volkeren was daartoe te haastig en te oppervlakkig. Ja, dat niet alleen; maar ook, ze ontvingen het Thëisme 1 uit de troebele bron, t.w. door Rome, in welks optreden reeds toentertijd iets bedenkelijks lag.

Hoe beslist en streng tegen de afgoderij van het Pantheïsme moet gewaarschuwd, toch dient men evenzeer op zijn hoede te zijn, om het Theïsme als een tegenstelling tusschen God en mensch zonder verband op te vatten.

Het gevaar, om in deze dwaling te vervallen, lag voor de hand.

Naar de Pantheïst wil, is er nergens een absolute grens tusschen God en het schepsel en vloeien beiden ineen. Is er nergens een absolute grens tusschen tijd en eeuwigheid, maar vloeit het een in en uit het ander. Is er nergens een absolute grens tusschen heiligheid en zonde, maar toont u het zedelijk leven slechts een afloopende en oploopende reeks van ontwikkeling. Kortom, volgens den Pantheïst valt zelfs de grens tusschen bestaan en niet-bestaan weg, en is het terugkeeren in het Niet de ware voortzetting van ons eigenlijk wezen.

Daartegenover nu belijdt de Theïst (gelijk men den Israëliet en een Christen om zijn tegenovergestelde belijdenis noemt), dat er overal wel terdege absolute grenzen liggen. Dat God en het schepsel, dat tijd en eeuwigheid, dat heiligheid en zonde, dat ziel en lichaam, en zooveel met wel terdege absolute tegenstellingen vormen; dat beider terrein door de zeer scherpe grens afgebakend is; en dat er nooit of nimmer overvloeiïng van het een in het ander bestaan kan, of denkbaar is.

Hieruit ontstaat nu echter de vraag: Is deze tegenstelling, is deze grens zóó bedoeld, dat tegelijk alle verband is afgesneden? En dan antwoordt Israël, dan belijdt de Christenheid: Neen, niet alle verband ontbreekt. Integendeel, de mensch is naar den beelde Gods geschapen. De zonde is het omgekeerde van de heiligheid en vervolgt in het negatieve de trekken van haar beeld. In den tijd klopt de polsslag der eeuwigheid. Ook 346 ons lichaam is op onze ziel aangelegd en er organisch mee verknocht.

Hiervoor echter had de Christenheid, die Rome's alouden invloed ondergaan had (we bedoelen het heidensche Rome) geen genoegzaam oog. In het heidensche Rome was de scherpe rechtsontwikkeling wel ontleed en uit elkaar genomen, maar niet genoeg ineengezet en gelet op het verband. En het was onder dezen invloed, dat in het Theïsme, waarmee onze vaderen bij hun komst in Europa kennis maakten, metterdaad een leemte viel aan te wijzen. Er was in dit Christendom iets te werktuiglijks, iets te uitwendigs. Soms stond er wel mystieke innigheid naast, maar ze drong er niet in. De belijdenis zelve, die men aan deze volkeren bracht, was te dualistisch.


Uit deze omstandigheid nu verklaart zich de Reformatie.

De Reformatie toch is in den grond niets anders geweest dan een protest der Germaansche volkeren tegen deze miskenning van het verband, dat de Heilige Schrift ook bij het trekken van de diepste grenzen, altoos erkend en aangewezen had. De mystiek, die onder Rome naast de kerkpractijk stond en veelszins pantheïstisch, is door de Hervorming weer in de belijdenis ingedragen. Luther zelf droeg ze van het gemoed over in de conscientie, en Calvijn veel meer nog dan hij uit de conscientie in de belijdenis van den Christus.

Inzooverre was dus de Reformatie een groote schrede vooruit. De tegenstelling tusschen God en het schepsel, tusschen tijd en eeuwigheid, tusschen zonde en heiligheid, tusschen den Verlosser en de verlosten, tusschen ziel en lichaam en zooveel meer bleef gehandhaafd en wierd zelfs verscherpt maar de band, die beide verbond wierd nogmaals blootgelegd, en eindelijk door de mystieke unie van Christus en zijn geloovigen met klare bewustheid nedergelegd in de belijdenis.

En toch, zuiver was ook de Reformatie nog niet.

De Hervorming is uit de Germaansche volken opgekomen, die van huis uit, gelijk we zagen, Pantheïstische philosofen waren. Vandaar dat ge in de dagen der Hervorming zeer duidelijk tweeërlei beginsel ziet werken: ten eerste het beginsel der Schrift bij de geloovigen, om den band weer bloot te leggen, die het creatuurlijke met den Schepper verbindt; maar ook ten tweede het beginsel van de heidensche philosophie, om weer op ouden Pantheïstischen trant de grens uit te wisschen en het al ineen te doen vloeien. Men weet dan ook, hoe naast de Reformatoren van meet af de Humanisten stonden, en hoe deze laatsten, o, zooveel verdierven wat de Reformatie begon op te bouwen. 347

Vooral in de Luthersche Reformatie mengde zich dit kwaad op veelbeduidende wijze, en het is Calvijns eere dat hij voor de Gereformeerde volken dit kwaad veel sterker uitdreef. Luther in zijn eerste periode stond wel zuiverder, maar in zijn tweede periode sloeg hij bedenkelijke paden in, en toen eindelijk bij den Sacramentenstrijd heel de tegenstelling tusschen Wittenberg en de Gereformeerden zich saâmtrok in de vraag, of Christus in het brood des Avondmaals zóó in was, dat hetgeen men zag tegelijk én brood, én de Christus was, stond men tastbaar voor precies dezelfde tegenstelling tusschen Pantheïsme en Theïsme, tusschen Japhet en Sem, tusschen ineenvloeiing en onderscheiding waarvoor we ook nu nog staan. En toen Luther nu voor de ineenvloeiing koos, en in de Luthersche belijdenis van den Christus Eutyches' dwaling herleefde, mengde zich metterdaad het oude Germaansche Pantheisme weer in de Christelijke belijdenis, en was het Calvijns groote verdienste, dat hij de Gereformeerde volken voor dit euvel bewaard heeft. Zwingli ging toen te ver en sloeg in het andere uiterste over, en nam met name uit het Sacrament het verband weg, om alleen de tegenstelling over te houden. Maar Calvijn heeft toen én de tegenstelling én het verband gehandhaafd. Zwingli verviel in Dualisme, Luthers volgelingen slopen weer den weg van het Pantheïsme op, en Calvijn alleen bleef waarlijk Theïst naar de Heilige Schrift.


Gevolg hiervan nu is geweest, dat met name in Duitschland deze aloude Pantheïstische zuurdeesem allengs weer aan het gisten is geraakt. De Hernhutters dreven dit Pantheïsme op mystieke wijs, de bekende Theosofen dropen het in de verklaring van het wezen der dingen, de Luthersche godgeleerden verdedigden het in hun Ubiqueïteitsleer dogmatisch, en de groote wijsgeeren Fichte, Schelling en Hegel voerden het wetenschappelijk door. Totdat toen eindelijk Schleiermacher is opgestaan, die, Hernhutter van opvoeding, Theosoof naar neiging, Luthersch naar levenskring en wijsgeer naar aanleg, alle deze Pantheïstische bestanddeelen in één stelsel vermengd heeft, dat, o, zooveel schoons en bekoorlijks bezat en waardoor destijds schier heel de Luthersche kerk is verleid.

Uit Duitschland is toen van lieverlee in allerlei geleerde geschriften dit Pantheïstisch gekleurde Christendom ook in de Gereformeerde landen ingedrongen, en heeft in Zwitserland, in Frankrijk, in Engeland en in ons land de denkende geesten op een dwaalspoor geleid. Ten onzent zag men dit het eerst in de Groninger godgeleerden, daarna in de Modernen, en straks in de Ethischen, gelijk nu weer in de volgelingen van Ritschl. De pantheïstische trek is in al deze richtingen de kenmerkende. Nergens een grens meer. Alles ineenvloeiing. 348

Uitgewischt de grens tusschen den goddelijken en den menschelijken factor in de Heilige Schrift.

Uitgewischt de grens tusschen den Schepper en het schepsel in de leer van een eeuwige schepping.

Uitgewischt de grens tusschen God en mensch in de valsche uitlegging van het Beeld Gods.

Uitgewischt de grens tusschen tijd en eeuwigheid, door de leer van een bekeering na den dood.

Uitgewischt de grens tusschen ziel en lichaam, in de leer van de Geistleiblichkeit.

Uitgewischt de grens tusschen het natuurlijke en het genadeleven, door het loochenen eener absolute wedergeboorte.

Uitgewischt de grens tusschen Israël en de heidenwereld, door een naturalistisch proces van alle godsdiensten.

Uitgewischt de grens tusschen kerk en wereld, door de leer van een volkskerk, waarin nagist wat in het volk gist.

Uitgewischt de grens tusschen een „wijsheid Gods" en „de wijsheid" der menschen, door een kwansuis „geloovige wetenschap".

Uitgewischt de grens tusschen het zedelijke en verstandelijke leven, door het ijveren voor een verzedelijking (ethisirung) der waarheid.

En zoo nu ook uitgewischt de grens tusschen den Christus en zijn verlosten, door het vermenschelijken van het goddelijk subject in den Middelaar.

Dat kwaad, waaronder de kerk van Christus thans zoo bitter lijdt, en waarop in ons vorig hoofdstuk reeds gewezen wierd, moest hier in samenhang kortelijk uiteengezet, om de beteekenis van deze 33ste vraag in den Catechismus te vatten.


Het is toch bij deze Catechismusvraag volstrekt niet de plaats, om breedvoerig de Godheid des Zoons te gaan bewijzen, maar uitsluitend om de grenslijn zuiver te houden, waardoor ons kindschap van het Zoonschap des Zoons gescheiden ligt. Daarvan alleen handelt de persoon die in den Catechismus antwoordt, en hij trekt die grenslijn zeer juist zóó, dat hij den Middelaar toekent het natuurlijke, eeuwige Zoonschap en voor ons slechts het aangenomen kindschap, het kindschap door aanneming overlaat.

En daar nu de godgeleerden onzer dagen, op het voetspoor der Duitsche Pantheïsten, ook ten onzent deze grenslijn uitwisschen door feitelijk het Zoonschap van den Middelaar en ons kindschap ineen te doen vloeien, was het hier juist de plaats om de diepe wonde, die door het Pantheïsme aan onze kerk is toegebracht, bloot te leggen. 349

Of we al tegen Arianen, Adoptianen en Socinianen ijveren, maar zondér een helder geopend oog voor de diepgaande hedendaagsche ketterijen, dat brengt ons niet verder. Ook zegge niemand, dat dit schoolsche geleerdheden zijn. Integendeel, dit Pantheïstisch getinte Christendom wordt heden ten dage aan alle hoogescholen onderwezen, komt van deze hoogescholen op duizend kansels, dringt in onze stichtelijke literatuur in, sluipt als gif in onze catechisatiën, en ondermijnt, door de autoriteit der Heilige Schrift los te maken, alle Christelijk geloof.

Het is volstrekt niet meer dezelfde Schrift, niet meer dezelfde Christus, niet meer hetzelfde Kruis, ja, zelfs niet meer dezelfde, God en Vader, die u door deze godgeleerden gepredikt wordt.

Uit Sion moet ons het licht opgaan, en het schitterend geflikker waarmee zij de oogen verblinden, komt uit het hart van het Buddhisme; niet van den Jordaan, maar van den Ganges; niet van Golgotha, maar uit de scholen der philosofen.

Dit is het doodelijk gevaar waarin de kerk thans verkeert, en het is met name de Gereformeerde belijdenis, die thans de roeping heeft, om tegen deze overstrooming der Pantheïstische afgeleide beekjes een dam op te werpen en de waarheid, gelijk ze uit Sion is, te verdedigen. En dit nu kan ze alleen, niet door zich in zich zelve op te sluiten, maar door op de bestudeering der Arische godsdienstvormen, op de ontwikkeling der Philosophie, en op het retort in het laboratorium der Vermittelungstheologen een scherp wakend oog te houden. En voorts, door hiertegenover tweeërlei te doen: 1º de tegenstelling tusschen het Goddelijke en menschelijke, het oneindige en eindige door zuivere grens af te bakenen; en 2º door na deze tegenstelling te hebben geconstateerd, het verband tusschen beide te zoeken niet in het Wezen Gods, maar in zijn Wil.

En zoo nu komt het er ook hier op aan, om, na bestrijding der hedendaagsche ketterij, een duidelijk antwoord op twee vragen te geven: 1º Waarin is het Zoonschap van den Middelaar van ons kindschap onderscheiden? en 2º Welke band bindt beide saâm?




1 Theïsme noemt men de belijdenis over God Almachtig als zelfbewust Schepper en Onderhouder der wereld in tegenstelling met het Antheïsme, Pantheïsme en Deïsme.




Derde hoofdstuk.

En hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijnen eeniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem.

1 Joh. 4 : 9.


Tusschen het Zoonschap Gods, dat den Middelaar eigen is, en het kindschap Gods dat ons uit genade verleend wordt, stelt de Catechismus deze tegenstelling: Dat de Middelaar van eeuwigheid tot eeuwigheid, naar zijn natuur, de uit den Vader geboren Zoon is; terwijl de verloste eerst geen kind is; maar het wordt; het wordt niet van nature, maar uit genade; en zulks niet door geboorte maar door aanneming.

De grens tusschen deze twee trekt de Catechismus scherp, door te zeggen, dat Christus, wat Hij is, alleen is. „Daarom dat Christus alleen de eenige natuurlijke Zone Gods is."

Terwijl de band tusschen het Zoonschap van den Middelaar en ons kindschap enkel daarin wordt aangewezen, dat wij tot kinderen Gods worden aangenomen om Zijnentwil.

Hoe hebben we dit nu in ons bewustzijn op te nemen? Begrijpen kan uiterdaad niemand deze mysteriën! Ze schuilen weg in de diepste verborgenheden van alle wezen en alle zijn, en een schepsel dat zich vermat om met zijn creatuurlijk begrip deze wondere geheimnissen van het eeuwige Wezen te willen bevatten en omvatten, zou zelf worden bevangen met waanzinnigheid. Maar al kunnen wij ze noch begrijpen noch bevatten, heel iets anders is het om deze heilige dingen in ons bewustzijn op te nemen.

Voor meer dan één zijn deze heiligheden slechts klanken zonder zin, en namen zonder beteekenis voor zijn besef, en dies nutten ze hem niet.

Wat ons daarom niet slechts vergund is, maar wat we zelfs moeten doen, is, ons rekenschap te geven van wat we zeggen, in woorden wel te onderscheiden en alzoo af te snijden alle onwaarheid.

Vandaar de belijdenis van Christus' kerk.

Een belijdenis begrijpt niet en verklaart niet de verborgenheden, maar spreekt ze uit en stelt ze ordelijk voor, en heeft om dat te kunnen doen zich eerst rekenschap moeten geven van de verhoudingen en de woorden.

En zoo nu is ook hier naar de Geloofsforma die op naam van Athanasius loopt, ten opzichte van het mysterie der Drievuldigheid beleden:

De Vader is eeuwig, de Zoon is eeuwig, de Heilige Geest is eeuwig.

Nochtans zijn het niet drie eeuwigen, maar één eeuwige.

Gelijk ook niet drie ongeschapene noch drie onmetelijke, maar één ongeschapen en één onmetelijk. 351

Desgelijks is de Vader almachtig, de Zoon almachtig, de Heilige Geest almachtig. En nochtans zijn het niet drie almachtigen, maar één almachtig.

Alzoo is ook de Vader God, de Zoon God, de Heilige Geest God.

En nochtans niet drie Goden, maar het is één God.

Alzoo is de Vader Heere, de Zoon Heere, de Heilige Geest Heere.

En nochtans zijn het niet drie Heeren, maar één Heere.

Want gelijk wij door de Christenwaarheid bedwongen worden een iegelijken Persoon bijzonder, God of Heere te noemen, alzoo is ons ook door het algemeen geloof verboden drie Goden of Heeren te bekennen.

De Vader is van niemand gemaakt, noch geschapen, noch gegenereerd.

De Zoon is van den Vader alleen, niet gemaakt noch geschapen maar gegenereerd. De Heilige Geest is van den Vader en den Zoon, niet gemaakt, noch geschapen, noch gegenereerd, maar uitgekomen.

Zoo is er dan één Vader, niet drie Vaders; één Zoon, niet drie Zonen; één Heilige Geest, niet drie Heilige Geesten.

En in deze Drieheid is niet eerst of laatst; niet meest of minst.

Maar de gansche drie Personen hebben gelijke eeuwigheid, en zijn zich zelven alleszins gelijk.

Zoo, dat alom (gelijk nu gezegd is) de Eénheid in de Drieheid, en de Drieheid in de Eénheid zij te eeren.

Daarom zoo wie wil zalig zijn, die moet aldus van de Drievuldigheid gevoelen.

Bij deze heerlijke belijdenis leggen de Christelijke kerken van onzen tijd zich nog altoos neder. De pantheïstische theologen woelen er wel tegen in, maar nog geen hunner heeft zich vermeten aan het geestelijk oordeel van eenige kerkengroep een z.i. betere formuleering van deze verborgenheid te onderwerpen. Wat ze desaangaande zich ook mochten onderwinden, het zou toch mislukken. Dit en geen andere is de belijdenis die nu eenmaal tot den prijs van veel bloed en tranen, na eeuwenlange worsteling door de kerk gevonden is; en het is zeer de vraag, of het ooit gelukken zal hierin ook maar één stap verder te komen.

Veel meer dan duizend jaren heeft deze klare, wonderheldere belijdenis nu reeds vastgestaan en wat in die duizend jaar ook vooruit zij gegaan, op dit stuk der belijdenis is men geen schrede gevorderd; en wat waanwijsheid waande te vorderen, bleek telkens op de proef achteruitgang.

Met stille eerbiedenisse blijven ook wij dus bij deze zuiver afgespiegelde belijdenis staan. Begrijpen zullen we deze afspiegeling der Eeuwige Wezenlijkheid nimmer, maar dat ze klaar en zuiver afgespiegeld is in den spiegel van ons menschelijk bewustzijn, dat tast ieder. Er is geen nevel voor noch vlek op het glas, die deze zuivere weerkaatsing belemmert.

Er is maar één goddelijk Wezen, en dit goddelijke, almachtige, oneindige Wezen is aan de drie Personen gemeen. Ze hebben niet elk een gelijk Wezen, maar saâm één Wezen. En ook ze zijn niet drie Goden in één Wezen, maar in het ééne Wezen één God. 352

Toch bestaat er daarom tusschen de drie Personen in dit ééne Wezen zeer beslist onderscheid, en tengevolge van dit onderscheid eenwederzijdsche betrekking.

Dit onderscheid is niet, dat de een minder is dan de ander; en als Jezus zegt: „De Vader is meer dan Ik", dan doelt dit geenszins op zijn God-zijn, maar op zijn staat in het vleesch. Neen, alle drie heilige Personen zijn, omdat ze eenswezens zijn, evengelijk in almachtigheid, onmetelijkheid en goddelijkheid.

Maar hoezeer ook geheel gelijk in het Wezen, zijn ze nochtans onderscheiden door wederzijdsche verhouding. De Persoon des Vaders mist de kenmerken die den Zoon tot Zoon maken, en de Zoon mist wat den Heiligen Geest Geest doet zijn. En dit onderscheid nu wordt daardoor uitgedrukt, dat de Vader den Zoon genereert, en dat de Vader met den door Hem gegenereerden Zoon saam den Heiligen Geest van zich doen uitgaan.

Deze onderscheiding beduidt niet, dat er eerst alleen de Vader was, en dat toen deze alleen zijnde Vader zijn eenzaamheid gebroken heeft door den Zoon te genereeren; want we belijden nadrukkelijk, dat deze generatie is een eeuwige generatie. Ook is het niet een generatie die zekeren tijd duurt, dan afgeloopen is en weer ophoudt. Neen, deze generatie is zulk eene die geheel eeuwig is, dus buiten allen tijd valt en waarvan ge dus allen overgang van oogenblikken of toestanden verre moet houden. Ze is van allen aanvang volkomen en tegelijk nimmer eindigend.

Ook niet gevallig noch bijkomstig noch hangende aan den wil des Vaders, zoodat ze ook had kunnen uitblijven of anders zijn dan ze is.

Neen, de Vader zelf zou geen Vader zijn zonder den eeuwigen Zoon. Dit eeuwige Zoonschap is van de wezenheid in God onafscheidelijk.

Dat de Vader Vader is, doelt dan ook enkel op de orde van betrekking en wederzijdsche verhouding en duidt aan, dat de uitgang der levensbeweging niet in den Zoon is te zoeken, maar altijd in den Vader. Dies heet Hij de eerste persoon, en zijn uit Hem alle dingen. Terwijl omgekeerd in den Zoon geen levensbeweging is, dan die Hij uit den Vader ontving, en daarom zijn alle dingen door Hem (I Cor. VIII : 5).

Dat nu dit onderscheid in betrekking tusschen deze Personen in het genereeren en gegenereerd worden bestaat, kan niet bevreemden. De betrekking tusschen beiden kon toch niet in iets uiterlijks, in een aangelegden band bestaan. Bestond toch de Vader op zich zelf en de Zoon op zich zelf hadden beiden elkaâr eerst als bestaande leeren kennen; en waren beiden eerst daarna met elkander in betrekking getreden; dan zouden er natuurlijk twee Goden zijn. 353

Het kan daarom niet anders, of de betrekking tusschen beiden moet in hun bestaan en wezen zelf liggen, en dit nu drukt de Schrift uit door te zeggen dat de Vader den Zoon eeuwig genereert. De uitdrukking is naar wat op aarde bij de teling van een kind door zijn vader geschiedt; maar teeder en kiesch door onze overzetters met het vreemde woord genereeren uitgedrukt, om alle gedachtenis aan het physische verre te houden. Ook is de generatie des Zoons niet bij gelijkenis uitgedrukt naar wat onder menschen geschiedt; maar omgekeerd is alle teling en baring van een kind op aarde slechts een flauwe afschaduwing in het creatuurlijke van wat eeuwiglijk in deze wondere generatie bestaat. Iets wat reeds daaraan uitkomt, dat bij het creatuur in teling en baring uiteenvalt, wat in de generatie één is.

Met de Wezenseenheid en goddelijke gelijkheid van Vader en Zoon komt deze generatie geenszins in strijd, maar ze eischt die. Immers, hoe meer iemand zijn wezen overstort op zijn kind en zijn beeld in zijn kind weervindt, hoe volkomener hij zich vader voelt en in dat creatuur zijn kind ziet. En zoo stemt het dus geheel en al met het gansch volkomen Vader-zijn van den Eersten en het volstrekt Zoon-zijn van den Tweeden Persoon overeen, dat de Vader zich geheel in den Zoon overstort en de Zoon „het uitgedrukte Beeld is zijner zelfstandigheid".


Komen we nu daarentegen op ons kindschap van God, dan gaan we over tot een geheel andere zaak. Niet tot iets dat slechts in graad minder of in afmeting geringer is, maar tot iets dat er door een diepe klove van gescheiden ligt.

Die klove is het geschapen zijn.

Wij zijn schepselen, de Zoon niet. Hij is zelf God en dies Schepper. En zoo principiëel en volstrekt als nu Schepper en schepsel tegenover elkander staan, zoo principiëel en volstrekt staat nu het Zoonschap tegenover ons kindschap.

Hoeveel goddelijk licht er ook in onze ziel strale, hoeveel gelijkheid van trekken er naar den Beelde Gods ook in ons zijn moge, datgene waarin dat licht straalt en waarin die trekken van gelijkheid zijn ingeprent, d. i. ons wezen, ligt geheel buiten het Wezen Gods; is een ander wezen dan zijn Wezen; en is alzoo en blijft eeuwiglijk van het Wezen Gods onderscheiden en afgescheiden.

Hier mag nooit eenige zweem van vermenging toegelaten. De zwakste zweem van vermenging voert hier rechtstreeks in de doodelijke omarming van het Pantheïsme, onder wat vrome vormen het zich ook voordoe. Zelfs de voorstelling alsof onze ziel een vonk of spat uit het Eeuwige 354 Wezen zou zijn, moet zoo beslist mogelijk tegengestaan. Wij zijn geschapen, en scheppen is nu eenmaal: een wezen, dat er niet is, als wezen doen ontstaan.

Staat dit nu eenmaal terdege vast, en ziet men die klove diep en onmetelijk tusschen den Schepper en alle creatuur gapen, dan volgt hieruit terstond, dat alle naam van kind, dat van het schepsel ten opzichte van den Eeuwige gebezigd wordt, slechts op de betrekking en niet op het wezen doelt.

Gelijk vader Cats het, op het voetspoor der Heilige Schrift, zoo schoon heeft uitgewerkt, is heel de creatuurlijke schepping één afspiegeling van wat in het Eeuwige Wezen door de drie Personen in volzalig liefdeleven doorleefd wordt.

En zoo nu ook is er afspiegeling van de betrekking tusschen den Vader en den Zoon, en zoo dikwijls er zich iets van deze verborgene betrekking afspiegelt, hoe zwak ook, vindt ge den naam van kind gebezigd en is de Schepper van dat kind vader.

Als Adam geschapen is naar den beelde Gods, heet hij kind van God en straks vraagt de Heere: „Ben Ik een vader, waar is mijn eere?" En als de zonde deze teedere betrekking stoort, en geen Abba Vader meer in de bezoedelde ziel opklimt, zijn er bij den Heere onzen God toch nog gedachten van ontferming, om die oorspronkelijke betrekking te herstellen en zelfs nog inniger te maken, en komt Hij in het Evangelie als „de Vader die in de hemelen is" zich onzer erbarmen, en ons weer roepen tot zijn kindschap.

Dit kindschap nu is afspiegeling in tweeërlei zin. Vooreerst als algemeene aanduiding daarvan, dat we onzen oorsprong niet uit ons zelf maar uit God hebben, en dan heeten alle redelijke en zedelijke creaturen, ook de engelen, kinderen Gods, en blijft dat in zekeren zin ook de zondaar.

Maar ten tweede, en dit gaat veel dieper, doelt dit kindschap daarop, dat het Gode belieft in zijn schepsel 1º. gelijkheidstrekken van zijn eigen beeld in te scheppen; 2º. krachtens deze geestelijke overeenstemming in bewuste ontmoeting met zijn creatuur te komen; 3º. alzoo een wederzijdsch liefdeleven op te wekken; 4º. en als vrucht van dit teedere liefdeleven voor Zich zelven eere en aanbidding te gewinnen en zijn creatuur op wondere wijze te zaligen.

Dit laatste lag gegrond in 's menschen schepping naar den Beelde Gods, maar brak, toen de mensch in zonde viel. En vandaar is het, dat de zondaren in dien dieperen zin dit kindschap Gods geheel missen.

Zullen ze dus weer tot dit kindschap komen, dan moeten ze in dit kindschap weer worden ingezet. En hiervoor nu bezigt de Heilige Schrift 355 tweeërlei uitdrukking: eenerzijds dat men uit God geboren of wedergeboren wordt, en anderzijds, dat men als kind van God wordt aangenomen; en eerst deze beide vullen elkaar tot volkomenheid aan.

Aanneming tot kind grijpt onder ons plaats, als we een knaap of meisje dat niet ons kind was, door een wilsdaad onzerzijds overbrengen in een toestand, dat het nu rekent als ons kind, en in al de rechten van het kindschap deelt. De uitdrukking van „aanneming" moet dus gebezigd worden om duidelijk te doen uitkomen, dat wij, zondaren, beginnen met niet Gods kind te zijn, en het eerst daarna uit vrije genade worden.

Maar terwijl wij, hoezeer in staat een kind aan te nemen, toch de macht missen, om het vreemde kind alsnu in een kind van ons zelf om te scheppen, bezit de Heere, onze God, die macht wel. Er is dus in Hem wel een wilsdaad waardoor Hij wie niet zijn kind was, als zijn kind rekent; maar dit is Hem niet genoeg. Hij bezit ook en bezigt de macht om van Lo-ammi daadwerkelijk Ammi te maken. Hij schept ons om; Hij baart ons weder; Hij verandert ons zóó, dat we Hem van vreemd eigen worden. En dit nu is de wondere wedergeboorte. Altoos zóó echter, dat in zijn Raad, de aanneming tot kinderen aan de wederbaring voorafgaat, en de wederbaring slechts middel is, om de aanneming waarachtig te maken. Volkomen juist zwijgt daarom de Catechismus hier van de wedergeboorte en komt alleen op de aanneming.


En staan nu aldus het Eeuwige Zoonschap en ons kindschap tegenover elkander, dan is er toch ook omgekeerd weer een zeer nauwe band, die beide niet ineen doet vloeien of gelijkvormig maakt, maar als ongelijksoortig nochtans verbindt.

Deze band nu ligt onzerzijds in tweeërlei: Ten eerste daarin, dat onze schepping naar den beelde Gods een zwakke afschaduwing in zich droeg van de eeuwige generatie. Een zeer zwakke afschaduwing dus, maar een afschaduwing dan toch; naar het perk van het creatuurlijke.

En ten andere, dat de Middelaar ons ten Hoofd is gezet in steê van Adam en wij, als kind van God geen bestaan hebben dan in het Lichaam Christi, als zijn leden, en slechts in Hem inzijnde, en zijnen beelde gelijkgemaakt wordende, het kindschap Gods openbaren.

Maar ook anderzijds ligt die band er van de zijde van den Middelaar:

Ten eerste daardoor, dat Hij ons vleesch aannam, onze natuur overnam, en den broederen in alles gelijk wierd, uitgenomen de zonde.

Ten tweede, dat Hij niet pas bij Bethlehem, noch ook pas, na den val, maar reeds in den eeuwigen Raad des welbehagens, als Verlosser, Verzoener en Middelaar besteld en bestemd is. Gevolg waarvan was, dat 356 Hij reeds vóór zijn vleeschwording, in zijn persoonsexistentie, niet om wat Hij van nature was, maar om wat Hij als Middelaar zou blijken, van God den Vader verordineerd is tot onzen Plaatsbekleeder, d.i. tot onzen Profeet, onzen Priester en onzen Koning.

En ten derde, dat het juist zijn Zoonschap was, waarom Hij, en niet de Vader of de Heilige Geest, in onze natuur inging, om ons tot kinderen Gods te doen aannemen en zijn eigenen beelde gelijkvormig te maken.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept